|
(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan (tekst en commentaar - tweewekelijkse aanvulling) Dr.
Marcus van Loopik
|
|
[1] Vgl. bijvoorbeeld het commentaar van Rasji en van Rabbi Jona op Misjna Avot a.l.. [2] Zie ook het commentaar van Maimonides en van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Avot. [3] Zie het commentaar Jajin le-Levanon, van Rabbi Naftali Herz p. 279-280. [6] Zie Jajin le-Levanon, p. 278. [7] De hier geschetste
gedragingen komen overeen met de bewegingen tijdens de paringsdans van een
haan, die met zijn vleugelspitsen de aarde aanraakt en met de kop schudt. [8] Zie L. Ginzberg, The Legends, vol. I, 43 en notities in vol V, 60; in verwijzing naar onder meer Babylonische Talmoed, Sjabbat 77b; en Eroevien 100b (uitspraken van Rabbi Chijja en van Rabbi Jochanan). Zie ook de weergave van enkele passages uit Pèrèk Sjira bij Josef Albo (1360-1340), Séfèr Ikkariem, cap. III, § 1. |
Iedereen en alles kent zijn eigen tijd en
plaats Uitleg: We duiden eerst deze verwante uitspraak van
ben Azzai. Ieder mens is naar Gods beeld geschapen en kent een tijdstip(en)
tijdens het leven waarop hij (of zij) er op unieke wijze toe doet. Ieder
menselijk wezen speelt een rol, hoe gering in onze eigen ogen ook, binnen het
geheel van Gods scheppingswerk. Minachting van welke menselijk persoon dan
ook staat gelijk aan minachting van God Zelf. Want ieder mens is geschapen
naar Zijn beeld. Zelfs iemand met de laagste status die ons bovendien kwaad
heeft gedaan, verdient nog een zeker respect. Al was het alleen maar omdat
hij als Gods schepsel met een vrijwe wil omkeer kan doen.[1] Maar ook elk ding en wezen, hoe gering
ogenschijnlijk ook, heeft een door God geschonken plek en bestemming. Dit
herinnert ons aan wat Ben Zoma zei: ‘Wie is geëerd? Hij die de schepselen
(beriot) eert’ (Misjna Avot 1,4).[3] Elk creatuur en onderdeel van de natuur
kent ‘zijn tijdstip’. Minachting of misachting van welk ding of wezen dan
ook, betekent een affront tegenover de Schepper. Dus alleen al uit praktisch
oogpunt is het prudent om geen enkel mens, ding of wezen minachtend of
afwijzend te bejegenen! Een treffend voorbeeld hiervan is het volgende
verhaaltje dat over koning David wordt verteld: »Eens zag David, de herder, spinnen hun web weven.
Toen sprak hij: ‘Heerser over de wereld, welk nut heeft deze spin, die U
geschapen hebt? Het hele jaar door weeft zij haar web en het dient nergens
toe, zij heeft helemaal geen nut.’Toen antwoordde God: ‘David, jij spot over
dit nietige schepsel? Onthoud, er zal een tijd komen, dat jij het nodig
hebt!’Toen koning Sja’oels (Sauls) toorn over David kwam, vluchtte David naar
de grot Adoelam en verborg zich daar. Toen zond God een spin. Ze weefde een
web voor de hele ingang van de grot een groot web en sloot zo de ingang af.
Sja’oel en zijn gevolg achtervolgden David en zij kwamen bij de ingang van de
grot Adoelam. Sja’oel zag het spinnenweb en zei: ‘Hier is beslist geen mens
naar binnen gegaan. Als hier iemand naar binnen gegaan zou zijn, had hij het
web kapot moeten maken.’Sja’oel ging niet de grot in, maar vervolgde zijn
weg. Toen David uit de grot kwam en de spin in haar web zag zitten, kuste hij
haar en zei: ‘Je hebt mijn leven gered. Geprezen zei je schepper, en geprezen
bent U, Heerser over de aarde! Kan iemand iets scheppen zoals U?! Al Uw daden
zijn van groot belang!’«[4] Rabbi Nehorai: Bij Rabbi Nehorai is de spreuk hier in Avot
de-Rabbi Nathan meer toegespitst op het thema: leren en doen van Tora. Hij
waarschuwt om elk woord van de Tora te eerbiedigen en daaraan evenveel
aandacht te schenken. Want elk woord van de Tora is herleidbaar naar de
Eeuwige. Wat opgaat voor de woorden van de Tora, geldt ook voor mensen. Ieder
mens is als het ware een woord van God en vormt een verwijzing naar de
Eeuwige. Diens wedervaren kan voor ons – zoals elk woord uit de Tora – een
zinvolle levensles bevatten! Zowel in positieve als negatieve zin, als
voorbeeld om iets te doen of om juist iets te laten. Dit gezichtspunt doet
denken aan wat Ben Zoma sprak: ‘Wie is wijs? Hij die van iedereen leert, want
er is gezegd: ‘Door al mijn leermeesters ben ik verstandig geworden’
(Ps. 119:99).[5]
In het commentaar Jajin le-Levanon van Rabbi
Naftali Herz, is het verband tussen respect voor de medemens en het gebod uit
Spr. 13:13 treffend samengevat: ‘Maak niet de fout bij jezelf te zeggen:
wanneer ik een dwaas veracht, dan bega ik daarmee geen vergrijp tegen de
Alaanwezige, Hij zij gezegend. Want hij overtreedt daarmee Zijn gebod. Hij
zondigt daarmee. En zo zegt Sjlomo, geïnspireerd door Gods heilige geest: “Wie
zijn naaste minacht, is zonder verstand; maar een verstandig man zwijgt”
(Spr. 11:12).’ Ieder mens te respecteren is een belangrijk gebod uit de Tora.
De overtreding van wie anderen minacht, zal op zijn eigen hoofd weerkeren!
Minachting voor wie dan ook blijft een zonde tegen het centrale gebod in de
Tora: ‘Heb je naaste lief als jezelf’, want ook hij is zoals jijzelf naar
Gods beeld geschapen.[6] Wanneer we de woorden van Ben Azzai met die van
Rabbi Nehorai verbinden, moeten we zeggen dat ieder persoon zijn (haar) tijd
en plaats kent. We concluderen dan dat we uit het wedervaren en de
levenservaring van ieder persoon op aarde een les kunt trekken, zoals uit
ieder woord van de Tora! Ook elk onderdeeltje van de schepping bevat een levensles.
Uit het kleinste element in de natuur kunnen we nog iets leren, zoals uit elk
tekentje van de Tora. Juist daarom horen leren en doen, studeren en
ervaringen uit het dagelijkse leven bij elkaar: »Niet alleen is het zo dat alle creaturen de mens
dienen en bijdragen aan zijn welbevinden, maar God voedt ons ook op door
middel van de dieren die op de aarde leven. Hij maakt ons wijs door middel van de vogelen des
hemels. Hij voorzag vele dieren met opmerkelijke morele capaciteiten als
voorbeeld tot navolging door de mens. Indien de Tora ons niet geopenbaard zou
zijn, dan zouden we welgemanierdheid hebben kunnen leren van de kat die zijn
uitwerpselen bedekt met aarde; respect voor het eigendom van anderen van de
mieren, die zich nooit iets toe-eigenen van wat een ander bijeen heeft
gezameld; en het in acht nemen van welgemanierdheid van de haan, die -
wanneer hij wil paren met de hen - haar belooft een mantel te kopen die zo
lang is dat hij tot de grond reikt, en die als zij hem vervolgens aan die
belofte herinnert zijn kam schudt en zegt: ‘Moge ik beroofd worden van mijn
kam, wanneer ik - zo ik de middelen daartoe wel bezit - deze (mantel) niet
koop.’[7] Ook
de krekel kan de mens een lesje leren. Gedurende de hele zomer zingt hij,
totdat zijn buik op springen staat en de dood hem opeist. Hoewel hij zijn
toekomstige lot kent, blijft hij toch doorzingen. Zo moet ook de mens zijn
verplichtingen tegenover God nakomen, wat de gevolgen hiervan ook mogen zijn.
De ooievaar zou men in twee opzichten tot voorbeeld moeten nemen. Hij bewaakt
vol vuur de zuiverheid van zijn familieleven, maar tegenover soortgenoten is
hij vol compassie en mededogend. Zelfs een kikker kan de mens tot leermeester
dienen. Aan de waterkant leeft een soort dieren dat alleen blijft bestaan
door het eten van creaturen die in het water leven. Wanneer de kikker merkt
dat één van hen honger heeft, gaat hij er uit eigen beweging naar toe en
biedt zichzelf als voedsel aan, daarmee het bevel vervullend: ‘Wanneer je
vijand honger heeft, geef hem dan brood te eten; en indien hij dorst heeft,
geef hem dan water te drinken’ (vgl. Spr. 25:21).«[8] |
[4]I.Z. Kanner, Oude & nieuwe sprookjes en verhalen, Hoogeveen/Genk 1988, p. 70-71 (uit de midrasj). [5] Zie boven, begin van hoofdstuk 23. |
|
M. Oppenheim |
|
[1] Zie voor verschillende versies van de tekst: L. Finkelstein, Mavo le-Massechtot Avot de-Rabbi Nathan, p. 150. Een meer eenvoudige variant is: ‘En wie Tora leert op oude leeftijd, waarop lijkt hij? Op een koe die men op oude leeftijd getemd heeft.
[2] Zie in dit verband een overlevering rond Abbajé die het betreurde niet al in zijn jeugdjaren ervaring te hebben opgedaan waardoor bepaalde instructies vanzelfsprekend voor hem geworden zouden zijn; zie Babylonische Talmoed, Sjabbat 21b en Rasji aldaar. [5] Zie ook het commentaar van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Avot 4,20. [6] Zie het commentaar Ben Avraham van Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin a.l. [8] Vgl. in dit verband BabylonischeTalmoed, Kiddoesjien 30b; en commentaren van Sforno en S.R. Hirsch n.a.v. Ps. 127:5. [10] Zie het commentaar van Rabbi Elia ben Avraham van Delyatin a.l.! |
[3] Rabban Gamli’él [andere versie:
Rabbi Sjim’on ben Gamli’él] voegt hieraan toe: Wie in zijn jeugd Tora leert,
lijkt op een jonge man die een jong meisje huwt dat bij hem past en hij bij
haar. Zij werpt zich op hem en hij werpt zich op haar. Wie Tora leert op oude
leeftijd, waar lijkt hij op? Op een oude man die een jong meisje huwt dat bij
hem past, maar hij niet bij haar. Zij werpt zich op hem, maar hij houdt
afstand van haar. Er is immers gezegd: ‘Als pijlen in de hand van een
machtige held zo zijn de kinderen van de jeugd’. En in het directe
vervolg staat geschreven: ‘Gelukkig is de man die zijn pijlkoker daarmee
gevuld heeft. Zij worden niet beschaamd wanneer zij spreken met vijanden in
de poort’ (Ps. 127:4-5). [5] Rabbi Sjim’on ben El’azar [andere
versie: Sjim’on bar Jochai] zegt: Wie in zijn jeugd Tora leert, lijkt op een
geneesheer bij wie men komt om een wond te behandelen en die een scalpel
heeft om erin te snijden en medicijnen om te genezen. Wie op oude leeftijd
Tora leert, lijkt op een geneesheer bij wie men komt om een wond te behandelen
en die (weliswaar) een scalpel heeft om te snijden maar geen medicijnen om te
genezen. Uitleg: [1] Met Tora-studie moet men zo vroeg
mogelijk beginnen. Dit is volgens Rabbi Nehorai omdat wie jong is niet alleen
sneller leert en beter kennis in het geheugen opslaat, maar eveneens een
voller proces van praktisch leren doorloopt. Gedurende zijn (in tijd)
uitgebreidere leergang gaat de leerstof en de daarbij behorende
levenspraktijk onderdeel uitmaken van de persoonlijkheid.[2] Wie pas op latere
leeftijd Tora begint te studeren, leert langzamer en zal –gewend geraakt aan
zelf gekozen vrijheden en aannames – niet makkelijk daarmee strijdige
instructies accepteren. De tijd voor integratie van de opgedane kennis in het
sociale leven mogelijk ook minder intensief. Hij zal zich mogelijk gedragen
als een onhandelbare koe die, niet gewend aan tucht, zich niet zo makkelijk
meer laat onderwerpen. [2]
Zeker zo verhelderend is de metafoor van Rabbi El’azar ben Ja’akov over inkt
en papier. In de Misjna Avot (4,20) is nagenoeg dezelfde uitspraak
overgeleverd op naam van Rabbi Elisja ben Avoeja.[4] De geest van wie als
jeugdig persoon met Tora-studie begint, lijkt op nog maagdelijk papier.
Daarop steekt de inkt van een nieuwe tekst helder en contrastrijk af. Een
bejaarde student heeft echter meer weg van oud stuk papier waarop reeds
andere teksten – zinnebeeld voor aangeleerde gewoontes en ervaringen – hun
sporen hebben nagelaten. De letters daarvan moeten eerst worden uitgevlakt of
gewist om dit papier opnieuw te kunnen beschrijven. Het daardoor ruw geworden
papier neemt de inkt van nieuwe tekst slechts gebrekkig en ongelijkmatig op,
waarbij de storende resten van verwijderde letters blijven doorschemeren. Dit
pakkende beeld vult de uitspraak van Rabbi Nehorai inzichtelijk aan. Een
persoon die pas op latere leeftijd met Tora- studie begint, moet eerst de
tekst van zijn ingesleten ondeugden en vanzelfsprekendheden uitvlakken. Dan
pas kan hij het sleets geworden papier van zijn bejaarde ziel opnieuw
beschrijven met de voor hem nog onbekende instructies en wijsheden van de
Tora. Eerst dan kan hij nieuw verworven inzichten in zijn persoonlijkheid en
dagelijkse doen integreren. Maar altijd zal een zekere rest van oude ideeën
en vanzelfsprekendheden in het logboek van zijn geest achterblijven, waardoor
nieuw geschreven tekst aan leesbaarheid en helderheid inboet.[5] [3] Rabban Gamli’él gebruikt om het
onderscheid bij studie tussen jong en oud een nog al onverbloemde metafoor.
Jong en oud verschillen niet alleen in cognitief vermogen maar vooral ook in
temperament en lustbeleving. [6] De Tora stelt hij zich
voor als een jong meisje dat naar de lichamelijke liefde van haar minnaar
smacht.[7]
Een jonge minnaar zal daaraan kunnen voldoen, want ook hij is nog vol pit en
levensvuur. Wie echter pas op oude leeftijd begint met Tora-studie lijkt op
een bejaarde minnaar die door afnemende viriliteit zijn jonge echtenoot
allicht in haar vleselijk verlangen zal teleurstellen. Met zijn geslonken
geestdrift en levenskracht kan hij zich nu eenmaal moeilijk meten met de
onbevangen nieuwsgierigheid en het vuur een jongeling. Het door Rabban Gamli’él geciteerde
psalmvers (127:4-5) vertelt nog meer. Het citaat suggereert dat wie op jonge
leeftijd kinderen krijgt meer gelegenheid heeft om hen met vol elan voor te
bereiden op de strijd van het leven. Hij kan hen vroegtijdig oefenen in
gevechtstechnieken die later nodig zijn om vijanden te bestrijden, met echte
wapens dan wel met het wendbare zwaard van de tong. Zowel op het slachtveld
als in het leerhuis. David Kimchi verklaart in zijn commentaar bij de hier
geciteerde psalm hoezeer David het betreurde dat hij Sjlomo niet al van jongs
af aan had kunnen voorbereiden op de zware taken en verantwoordelijkheden die
hem als opvolger van de troon wachtten. Sjlomo zou pas twaalf jaar geweest
zijn, toen David stierf en hij zijn vader opvolgde. Het verdient de voorkeur
om op zo jong mogelijke leeftijd met Tora-onderricht te beginnen, opdat een
nieuwe generatie de volle gelegenheid krijgt zich voor te bereiden op de
confrontatie met het leven en haar problemen. Daartoe behoren eveneens ‘de
vijanden bij de poort’, in metaforische zin: negatief gemotiveerde critici en
disputanten. Wie van jongs af aan in de ‘gevechtstechnieken’ van Tora
getraind is, kan zijn polemische criticasters als volleerde boogschutter
trefzeker van repliek dienen.[8] ‘Rabbi Jehosjoea zegt: Wie leert en zich
niet inspant (om het geleerde te doen) lijkt op iemand die wel zaait maar
niet oogst. En hij die Tora leert en (het geleerde) vergeet, lijkt op een
vrouw die kinderen baart en deze begraaft.’[9] [5] Wanneer iemand met een verwonding naar
een geneesheer gaat, zal deze eerst de ontstoken en bevuilde delen (randen)
van de wond wegsnijden, opdat een ontsteking zich niet verder zal kunnen
verbreiden en de wond beter kan worden gesloten. Daarna zal de arts
medicijnen toedienen, onder meer om de wond verder te ontsmetten. Zo is het
ook met de Tora waaraan in de traditie een genezende werking wordt
toegedicht. De Tora snijdt de lust tot overtreding en misstappen uit onze
ziel. Dat is het begin van het genezingsproces van tesjoeva. Maar om
herhaling te voorkomen moet de boeteling dit proces met goede daden – het
medicijn – worden aangevuld om het genezingsproces voort te zetten. Wie op
oudere leeftijd Tora studeert en zo te zeggen met zijn wonden en misstappen
bij de geneesheer komt, zal het genezingsproces moeilijk kunnen voltooien.
Het ontbreekt hem aan medicijn, aan het vermogen om de vele instructies van
de eigen te maken en te onthouden.[10] Mogelijk zal de wond dan niet goed genezen! [6] De relatie tussen het voorafgaande een deze slotopmerking is niet direct herkenbaar. Toch is het mogelijk dit slot te interpreteren als relativering van het veronderstelde cognitieve onvermogen om op leeftijd gekomen noch met succes Tora te leren. Als de oudere maar de goede raad ter harte neemt om de leerstof als extra geheugensteun op systematische wijze te ordenen, in herkenbare categorieën in te delen en te markeren. Wanneer hij dan persistent blijft repeteren kan ook hij de leerstof in behoorlijke mate meester worden. De Tora moet hij constant nabij blijven, haar als het ware dragen als een ketting om zijn hals, en haar zoals iedere dag de gebedsriemen om zijn vingers winden.[11] Bij al zijn doen en laten moet hij haar betrekken. |
[3] Zie Midrasj Devariem Rabba, 8, par 6. [4] Zie over deze Rabbi beneden in hoofdstuk 24. [7] Zie het commentaar Ben Avraham van Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin a.l. [9] Tosefta Ohelot 16,8. [11] Zie voorafgaande noot. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ga terug naar het begin
en het overzicht van de cursus (1a) : |
|
|
|