 |

pagina 4

|
 |
Het beeldenvervod in de Amoraïtische periode (200-500)
De versoepeling tegenover het beeldenverbod was in de Tannaïtische periode vooral
gericht geweest op vreedzame coëxistentie met de niet-Joodse omgeving. In de
Amoraïtische periode zien wij een nog verder gaande versoepeling en het toenemende
gebruik van figuratieve versieringen voor Joodse religieuze doeleinden. Vele synagogen
werden net als de Eerste Tempel van figuratieve versieringen voorzien. In
resten van synagogen zijn allerlei afbeeldingen aangetroffen op Mozaïek-vloeren, op
fresco's en in muurreliëfs. Bekende getuigen van deze ontwikkeling vormen de
archeologische overblijfselen van synagogen in Kapernaüm, in Dura Europos aan de Eufraat
(derde eeuw), in Hamat (iets ten zuiden van Tiberias; vierde eeuw), en Beth Alpha in de
vlakte van Beth Sjean (zesde eeuw). In de laatste twee synagogen zijn mozaïekvloeren
gevonden met afbeeldingen van religieuze voorwerpen, dieren, dierenriemtekens en zelfs van
mensen, waarvan er vier de jaargetijden vertegenwoordigen. Het meest opmerkelijke echter
is de afbeelding van de zonnegod Helios, omgeven door runderen die zijn hemelwagen
trekken. Dit tafereel is overkoepeld door de maan en de sterren. Van de synagoge te Dura
Europos zijn vele fresco's overgebleven met bijbelse en hellenistische voorstellingen.
Zelfs bij de aanleg van synagogen gold een zekere vrijheid om afbeeldingen van levende
wezens aan te brengen, hoewel de omgang daarmee mede bepaald bleef door persoonlijke
inzichten zoals blijkt uit het hier volgende korte bericht: 'Rav ( eerste helft derde
eeuw) kwam naar Babel gedurende de tijd van een vaste. Hij stond op en las uit de Tora.
Aan het begin sprak hij een zegenspreuk en aan het eind sprak hij een zegenspreuk. Alle
aanwezigen bogen neer. Rav boog echter niet neerwaarts. Daar was een Mozaïekvloer en de
schrift zegt: "En je zult je geen steen met voorstellingen plaatsen in je land om
daarop te buigen" (Lev. 26:1; bMegilla 22b).
|
Rav koesterde hoogstens enige bedenkingen tegen de aanwezigheid van de afbeeldingen in
de synagoge. De afbeeldingen beletten hem echter niet het gebouw als gebedshuis te
gebruiken.
Hij weigerde alleen boven de mozaïekvloer te buigen,
teneinde niet de indruk van afgoderij te wekken. De houding van Rav zien wij bevestigd in
een passage, die in de Jerusalemse Talmoed is overgeleverd: 'In de dagen van Rabbi
Jochanan (Israël derde eeuw) begon men tekeningen aan te brengen op de muren (van de
synagoge) en hij protesteerde er niet tegen' (jAvoda Zara II,3).
In een handschrift van de Talmoed Jeroesjalmi vinden wij deze toevoeging: 'In de dagen van
Rabbi 'Avoen begon men tekeningen aan te brengen in Mozaïeken en hij protesteerde er niet
tegen.'
Rav legde in zijn verklaring van Lev. 26:1 de nadruk op het verbod te buigen. Het verbod
een mozaïekvloer te maken, gaat naar zijn mening alleen op voor wie dit doet met de
intentie de afbeeldingen te eren. De Targoem Pseudo-Jonathan toont ons dat de stellingname
van Rav aansluit bij een in ruime kring aanvaarde uitleg: 'Een van figuren voorziene steen
zullen jullie in jullie land niet plaatsen om je daarvoor te buigen, echter een mozaïek
dat voorzien is van figuren en afbeeldingen mogen jullie op de vloer aanbrengen indien dit
niet is om daarvoor te buigen' .
|
De bronnen laten zien, dat de relatief flexibele houding tegenover het
beeldenverbod stoelt op de uitleg van de wijzen. Het is een vergissing deze houding
bijvoorbeeld terug te voeren op bepaalde kringen in Galilea, die zich onder invloed van
hun heidense omgeving aan het rabbijnse gezag hadden onttrokken. 
De plaats van het beeldenverbod binnen de Tien Woorden. Het antwoord op de vraag hoe de
rabbijnen zo vrij met het beeldenverbod konden omgaan, ligt besloten in de plaats die het
beeldenverbod binnen de Tien Woorden inneemt. Mozes begint zijn toespraak met daarin de
kerngeboden van de Tora aldus: Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de Heer, uw God,
die u uit het land Egypte uit het slavenhuis heb doen uittrekken. (Gij zult geen andere
Goden ...)
Wat maakt het begin 'Ik ben de Heer uw God' zo belangrijk, dat de Joodse traditie
dit als het eerste woord rekent en het beeldenverbod als het tweede? Was het niet beter
geweest meteen met de werkelijke geboden te beginnen? We zullen deze vraag beantwoorden
aan de hand van een rabbijnse gelijkenis.
'Waarom werden de Tien Woorden niet aan het begin van de Torah
gezegd? Men heeft (hierover) een gelijkenis verteld. Waarmee is het te vergelijken? (Het
is te vergelijken) met iemand die een stad binnenging. Hij zei tot de bewoners van de
stad: "Laat mij koning over jullie zijn." De bewoners spraken tot hem: "Heb
je dan iets goeds voor ons gedaan, dat je koning over ons zou mogen zijn?" Wat heeft
de man die koning wilde worden toen gedaan? Hij bouwde de stadsmuur voor hen. Hij bracht
voor hen het water binnen de stad. En hij voerde oorlogen voor hen. Hij sprak toen opnieuw
tot de bewoners: "Laat mij koning over jullie zijn." Zij spraken toen tot hem:
"Zeker, zeker!" Zo deed de Alaanwezige Israël wegtrekken uit Egypte. Hij spleet
voor hen de zee. Hij deed voor hen het manna neerdalen. Hij deed voor hen de bron
opwellen. Hij deed voor hen de kwartels voorbijtrekken. Hij voerde voor hen de strijd
tegen Amalek. Na dit alles sprak Hij tot hen: "Laat Mij koning over jullie
zijn." Zij spraken toen: "zeker, zeker" (Mechilta de-Rabbi Jisjma'el,
Ba-chodesj, parasja 5).
|
Rabbi Jannai sprak: 'Ieder die luistert naar zijn kwade drijfveer is alsof
hij afgodendienst bedrijft. Wat is de betekenis van de Schriftwoorden: Je zult geen
vreemde God bezitten (ook te lezen er zal geen vreemde God in jou zijn) en voor een
heidense God zul je niet buigen (Ps. 81:10)? - dit betekent de vreemde die in je
binnenst e is zul je niet tot koning over jezelf verheffen' (j
Nedariem IX,1 [41b]).
Afgodendienstbegint daar waar Gods koningschap verworpen wordt en de mens gehoorzaamt aan
andere machten dan de wil van God.
Deze uitleg van afgodendienst verklaart, waarom de rabbijnen figuratieve afbeeldingen niet
verwierpen, wanneer deze geen bedreiging vormden voor de exclusieve erkenning van Gods
koningschap en gehoorzaamheid aan de geboden van de Tora.
|

|
naar pagina 5 terug naar pagina 3

|