De Tannaïtische periode (0-200); de rabbijnen en de
keizercultus
De geschiedenis laat een gevarieerd beeld zien van de omgang met het beeldenverbod en
toont ons tevens waarom meestal voor een minder letterlijke toepassing ervan werd gekozen.
Reeds voor de val van de Tempel accepteerden de wijzen allerlei figuratieve
afbeeldingen (op zegelringen) met uitzondering van het menselijk gelaat (Tosefta Avoda
Zara V,2 en JAvoda Zara III,1; bRosj ha-Sjana 24b).
Na de val van de Tempel in het jaar 70 en het einde van de Bar
Kochba-opstand in 135 viel de acute bedreiging van de geheiligde status van de Tempel en
omgeving weg. De voorheen met geweld afgedwongen keizercultus nam wat mildere vormen aan.
Zeker na de Bar-Kochba opstand werd openlijk verzet tegen de Romeinse cultuur door de
rabbijnen niet aangemoedigd, omdat zij de politieke gevaren daarvan aan den lijve hadden
ondervonden. Zo had Rabbi Jochanan ben Zakkai al in het verleden gewaarschuwd tegen
religieus fanatisme tegenover de Romeinen: 'Haal hun altaren niet omver, opdat deze niet
door jouw hand weer opgebouwd zullen worden. Haal geen (altaren) van gebakken steen neer,
opdat zij je niet opdragen deze van gehouwen steen te maken' ( Avot de-Rabbi Natan [b]
XXI, ed. S. Schechter 66-57).
In het verloop van de tweede eeuw werd de interpretatie van het beeldenverbod dan ook weer
wat vrijer. Dit gebeurde vooral in gebieden waar de culturele uitwisseling tussen joden en
niet-Joden groot was. De situatie na de val van de Tweede Tempel en na de Bar
Kochba-opstand werd gekenmerkt door ingrijpende demografische veranderingen. Onteigening
van land en de daarmee samenhangende urbanisatie bracht veel Joden meer dan voorheen in
nauw contact met de heidense bevolking van Palestina. Heidense handwerkers versierden hun
produkten met figuratieve decoraties. Een flexibeler omgang met het beeldenverbod bleek
daarom de enige manier om joodse handwerkers een bestaan te kunnen bieden temidden van
heidense concurrenten. Van Rabbi Eli`ezer (begin tweede eeuw van jaartelling) is zelfs de
uitspraak overgeleverd, dat ornamenten voor afgoden (kettingen, ringen en dergelijke) door
Joden mogen worden vervaardigd met de bedoeling deze aan heidenen te verkopen (mAvoda Zara
I,8).
De Joodse aversie tegen afbeeldingen bleef in de Tannaïtische periode (0-200) echter
groot, vooral tegen afbeeldingen van mensen. De vrijere uitleg kwam meer voort uit
praktische motieven dan uit een werkelijk positievere houding tegenover afbeeldingen. De
rabbijnen wilden het Joden mogelijk maken in vrede te midden van een heidense omgeving te
kunnen leven.
Wij bekijken enkele rabbijnse teksten die onze gezichtspunten bevestigen en de praktische
motieven van de rabbijnen blootleggen.
|
Het beeldenverbod is in de rabbijnse traditie uit afweer tegen de keizercultus in het
bijzonder toegepast op symbolen van macht. Dit blijkt uit een andere overlevering in de
Misjna: '"Alle beelden zijn verboden, omdat zij minstens een maal per jaar vereerd
worden" - zo Rabbi Me'ir (tweede eeuw). Maar de wijzen zeggen: "Alleen dat beeld
is verboden, dat in zijn hand een staf, een vogel of een cirkel heeft." Rabban
Sjim'on ben Gamli'el (tweede eeuw) sprak: "Elk (beeld) dat iets in zijn hand
heeft"' (mAvoda Zara III,1).
Beelden die fungeren als symbolen van heidense goden
en uit dien hoofde vereerd worden, zijn ongeoorloofd. Het beeldenverbod geldt bovenal voor
menselijke afbeeldingen. De uitspraak in de Misjna was vooral gericht tegen de
keizercultus, maar bevat ook een oordeel over afgodsbeelden in het algemeen. Staf, adelaar
en cirkel zijn zowel heidense symbolen als tekenen van macht en heerschappij. Hermes, de
bode der goden, werd dikwijls afgebeeld met een staf in de hand; de oppergod Zeus met een
adelaar; en de zonnegod, Helios, met een cirkel. De Babylonische Talmoed legt uit, dat
genoemde symbolen tekenen zijn die een rol vervulden in de keizercultus. Een andere
traditie voegt als verboden symbolen veelbetekenend een zwaard, een kroon op het hoofd en
een ring aan de vinger toe: 'De wijzen zeggen: "Alleen dat beeld is verboden, dat in
zijn hand een staf ..." (Misjna). (Een beeld met) een staf (is verboden) omdat deze
heerst over de gehele wereld als met een staf; (een beeld met) een vogel (is verboden),
omdat deze de gehele wereld grijpt als een vogel; (een beeld met) een cirkel (of bol is
verboden) omdat deze de gehele wereld grijpt als een cirkel. Een Tanna heeft overgeleverd:
men heeft hieraan nog toegevoegd: een zwaard, een kroon en een ring. Een zwaard - eerst
dacht men vanwege (de associatie met) rovers in het algemeen, maar uiteindelijk verklaarde
men het als het zwaard dat de gehele wereld doodt. Een kroon - eerst dacht men vanwege (de
associatie met) een gevlochten kroon in het algemeen, maar uiteindelijk verklaarde men het
als een koninklijke kroon. Een ring - eerst dacht men vanwege (de associatie met) een
teken van waardigheid in het algemeen, maar uiteindelijk verklaarde men het als het zegel
waarmee het lot van de gehele wereld ten dode bezegeld wordt' (bAvoda Zara 41a).
|
De uitleg van de Babylonische (en Jerusalemse Talmoed) spitst de Misjna-passage toe op
de keizercultus: 'Rav Jehoeda sprak in naam van Sjmoe'el (Babylonië, eerste helft derde
eeuw): Wij leren hier in de Misjnah) over beelden van koningen' (vgl. jAvoda Zara II,1
[42b]). 
Beelden die alleen voor decoratieve doeleinden dienden, waren volgens een
meerderheidsstandpunt niet verboden. Dit blijkt heel duidelijk uit de woorden van Rabba
(Babylonië, vierde eeuw) in de Babylonische Talmoed naar aanleiding van Misjna-tekst, die
ons uitgangspunt vormt: 'Rabba sprak: "Er bestaat verschil van mening over (beelden
die opgesteld staan) in dorpen, maar wat die in steden betreft zijn alle het erover eens
dat zij zijn toegestaan." Wat is de reden (dat zij zijn toegestaan)? Zij zijn gemaakt
als ornament.' Men kiest uiteindelijk voor deze weergave van Rabba's woorden: Er bestaat
verschil van mening (over beelden) in steden, maar wat betreft die in dorpen zijn allen
het erover eens dat ze verboden zijn' (bAvoda Zara 41a).
Beelden in dorpen hadden zelden een zuiver ornamentale functie en waren daarom verboden.
In grote steden diende in ieder geval een groot deel van de beelden als ornament. Uit het
commentaar van de Jerusalemse Talmoed op dezelfde Misjna-passage mogen wij voorzichtig
opmaken, dat men In 'Eretz Jisra'el iets strenger en minder genuanceerd oordeelde. Dit mag
geen verwondering wekken, aangezien daar de keizercultus een reële bedreiging gevormd
heeft. De rabbijnen verboden volgens deze overlevering in tegenstelling tot de mening van
Rabbi Me'ir alle beelden, die op last van de autoriteiten opgesteld zijn en niet alleen
koningsbeelden (jAvoda Zara III,1 [42a]).
|
De houding van de rabbijnen tegenover heidense
afgodsbeelden
De meer liberale houding heeft in de rabbijnse traditie vooral terrein gewonnen, toen
geen directe bedreiging van de heiligheid van de Tempel en Jerusalem meer bestond en in
situaties waarin de keizercultus geen rol speelde.11 Illustratief is deze geschiedenis van
Rabban Gamli'el II (Israël, eind eerste en begin tweede eeuw), die in de Misjna is
overgeleverd:
'Proklos ben Philosophos vroeg Rabban Gamli'el in
Akko, toe hij aan het baden was in het bad van Aphrodite ... "Waarom baad je in het
badhuis van Aphrodite?" Hij antwoordde: "Men mag in bad niet antwoorden"
(d.w.z. het is ongepast om in een badhuis, waar mensen ontkleed zijn, woorden van Tora
spreken). Toen zij buiten kwamen zei hij: "Ik kwam niet binnen haar gebied, zij kwam
binnen het mijne" (d.w.z. het badhuis is voor algemeen gebruik en het is niet
speciaal voor Aphrodite gemaakt; de versiering met Aphrodite is pas achteraf aangebracht).
Men sprak niet "Laten wij een bad maken als versiering voor Aphrodite", maar men
sprak "Laten wij Aphrodite maken als een versiering voor het bad" (met andere
woorden de functie van Aphrodite is niet primair, het beeld is niet meer dan de versiering
van een gebouw). Anders gezegd. Zelfs (indien) men je veel geld zou geven, dan zou je niet
binnengaan voor jouw voorwerp van heidense verering, terwijl je naakt was of nadat je een
zaadlozing had gehad, of terwijl je daarvoor urineert. En zij (Aphrodite) staat bij de
monding van een goot en men urineert voor haar! Er is slechts geschreven hun goden (Deut.
7:16 en 12:2). Dat wat als een god behandeld wordt is verboden, maar dat wat niet als een
God behandeld wordt is niet verboden (mAvoda Zara III,4).
|
De liberale houding van Rabban Gamli'el tegenover afgodsbeelden is door de rabbijnen
uiteindelijk nog verder doorgetrokken. Zo lezen wij eveneens in de Misjna: 'Wanneer een
tuin of badhuis behoort bij een zaak van afgodendienst dan mag men daarvan gebruik maken,
op voorwaarde dat dit geen profijt oplevert (voor heidense priesters). Men mag er geen
gebruik van maken wanneer dit profijt oplevert. Indien het (d.w.z. zo'n tuin of badhuis)
zowel bij een zaak van afgodendienst als bij anderen behoort (die mede-eigenaar zijn
tezamen met heidense priesters), mag men er gebruik van maken of het nu wel of geen
profijt oplevert (voor de verschillende eigenaren.(mAvoda Zara IV,3).

Vervaardiging en bezit van heidense figuraties en beelden was alleen verboden indien men
deze aanwendde om afgoderij te bedrijven. Dit leren wij uit een overlevering van Rabbi
Aqiva in de eerste helft van de tweede eeuw (bAvoda Zara 51b). Hoewel de mening van Aqiva
in zijn tijd niet geheel onomstreden was, is dit toch spoedig de algemeen aanvaarde regel
geworden, zoals blijkt uit de Misjna: Een object van afgoderij dat toebehoort aan een
heiden is zonder meer verboden; behoort het toe aan
een Israëliet, dan is het alleen verboden wanneer het wordt gediend (mAvoda Zara IV,4).
|
Vervaardiging en bezit van heidense figuraties en beelden was alleen verboden indien
men deze aanwendde om afgoderij te bedrijven. Dit leren wij uit een overlevering van Rabbi
Aqiva in de eerste helft van de tweede eeuw (bAvoda Zara 51b). Hoewel de mening van Aqiva
in zijn tijd niet geheel onomstreden was, is dit toch spoedig de algemeen aanvaarde regel
geworden, zoals blijkt uit de Misjna: Een object van afgoderij dat toebehoort aan een
heiden is zonder meer verboden; behoort het toe aan
een Israëliet, dan is het alleen verboden wanneer het wordt gediend (mAvoda Zara IV,4).
Afbeelding van hemelwezens
De hierboven beschreven vrijheid gold in veel mindere mate bij de weergave van hemelse
voorstellingen. Wat dit betreft is de traditie uiterst terughoudend. Deze houding is
gebaseerd op de uitleg van Ex. 20:20: Jullie zullen niet maken naast Mij, zilveren afgoden
en gouden afgoden zullen jullie niet voor jezelf maken. Rabbi Jisjma'el sprak een
gelijkenis van dienaren, die voor Mijn aangezicht (naast Mij) dienen in den Hoge, (d.w.z.)
geen gelijkenis van engelen en geen gelijkenis van Ophanim en geen gelijkenis van
Cherubijnen ... Goden van zilver en goden van goud - waarom is dat gezegd? Omdat de
Schrift zegt: En je zult twee Cherubijnen van goud maken (Ex. 25:18) .... Zullen
jullie niet voor jezelf maken (Ex. 20:20). Opdat je niet zegt: ' Omdat de Tora toestemming heeft gegeven om
(cherubijnen) in de Tempel te maken, daarom maak ik ze ook in synagogen en in leerhuizen',
daarom zegt de Schrift Zullen jullie niet voor jezelf maken' (Mechilta de-Rabbi Jisjma'el,
Ba-Chodesj, parasja 10).
Vooral ook de weergave van mensen in reliëf of volledig driedimensionale vorm stuitte op
grote weerstand van de rabbijnen. Afbeelding van het menselijk gelaat was niet toegestaan
(bAvoda Zara 42b). In de Jerusalemse Talmoed is extra nadruk op dit verbod gelegd: Rabbi
El`azar de zoon van Rabbi Sjim`on (tweede eeuw) sprak: 'In Jerusalem waren (afbeeldingen
van) allerlei gezichten, behalve het gelaat van de mens' (jAvoda Zara III,1 [42c])
Ook de mens werd als beeld van God met de sfeer van God zelf geassocieerd.
|

|
naar pagina 4
terug naar
pagina 3

|