 |

pagina 2

|
 |
Beeldende kunst als taal van de stilte
De paradox van vreugde en verdriet, aanwezigheid en verborgenheid, geloof
en vertwijfeling wil ik als kunstenaar net als vele anderen door mijn werk tot uitdrukking
brengen.
In een tijd, waarin mensen onder een overstelpende hoeveelheid
woorden bedolven worden, spreekt de stem van het verstilde beeld van het kunstwerk vaak
indringender tot het hart. Over de stilte heeft de Joodse filosoof André Neher dit
geschreven: ' ... Psalm 62 (2) leert al degenen die sidderen tegenover de Goddelijke
oneindigheid dat er geen gevoeliger trillende snaar is om het verlangen van de ziel uit te
drukken dan de stilte: Tot God siddert mijn ziel van stilte.
De commentator Meïr ben Gabbai heeft in de 13e eeuw van dit bijbelvers
een ontroerende muzikale interpretatie gegeven. Als de snaren van twee instrumenten
werkelijk overeen-stemmen, dan is het voldoende dat de ene trilt om de andere tot zingen
te brengen. Hoe zou daarom, omdat God stilte is, het samenklinken van de ziel met God zich
anders kunnen uitdrukken dan door de stilte?' (André Neher, De ballingschap van het
Woord, vert. J. Faber, Baarn 1992, p. 17).Die stilte past juist daar waar antwoorden
te kort schieten, daar waar spreken als vanzelf een dwaasheid wordt. Met beeldende kunst
kun je dingen zeggen die je niet met de mond kunt uitspreken. Is joodse, figuratieve kunst
wel mogelijk?
We zijn er stilzwijgend vanuit gegaan, dat religieuze en figuratieve kunst
in het jodendom vanzelfsprekend is. Maar is dit wel zo? De basis voor onze twijfel vinden
wij in de Schrift. Volgens de Tien Woorden (geboden), die aan Mozes op de berg Sinaï
overhandigd werden (gegraveerd op twee stenen tafelen), mag de mens geen afbeeldingen
maken van wat boven in de hemel of beneden op de aarde is. De tekst luidt: Je zult
geen andere God hebben voor mijn Aangezicht (Ex. 20:3). Je zult je geen gehouwen
(gesneden) beeld maken noch enige afbeelding van wat boven in de hemel is, noch van wat op
de aarde beneden is, noch wat in de wateren onder de aarde is (4). Je zult je
voor hen niet terneerwerpen en je zult hen niet dienen, want Ik, de Heer jullie God, ben
een naijverig God, Die de overtredingen van de vaderen bezoekt aan de kinderen, tot het
derde en vierde geslacht van hen die Mij haten (5). En Die trouw bewijst aan
duizenden (duizende geslachten) van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden.
|
Is figuratieve kunst voor wie de Schrift ernstig neemt wel toegestaan? Op het eerste
gezicht lijken sommige rabbijnse overleveringen zo radicaal te zijn dat zij ieder
figuratief kunstwerk verbieden. Als voorbeeld daarvan bekijken we een rabbijnse
exegetische passage, die geen enkele ontsnappingsmogelijkheid lijkt te bieden. De
meedogenloze overtuigingskracht van de uitleg schuilt in de eindeloze herhalingen in de
tekstuele vormgeving, die niets aan het toeval overlaten: "Je zult je geen
gesneden beeld maken ... (Ex. 20:4) - kan dit betekenen dat de mens zich geen
ingekerfde afbeelding mag maken, maar dat hij wel een massief beeld maken mag? De Schrift
leert: noch enige gestalte. Kan het zijn dat hij zich geen massief beeld maken mag maar
dat hij wel iets als afgod mag planten? De Schrift leert: Je zult geen Asjera (gewijde
paal) planten (Deut. 16:21). Kan het zijn dat hij zich niet iets als afgod mag
planten, maar dat hij zich een boom tot afgod mag maken? De Schrift leert: .. van
enige boom (Deut. 16:21). Kan het zijn dat hij niet een boom tot afgod mag maken maar
dat hij er een mag maken van steen?
De Schrift zegt: (Jullie zullen je geen afgoden maken, noch
een gehouwen beeld ...) en een gebeeldhouwde steen (zullen jullie in jullie land niet
plaatsen) (Lev. 26:1). Kan het zijn dat hij zich geen beeld van steen mag maken maar
dat hij er zich één mag maken van zilver? De Schrift leert: (Jullie zullen naast Mij
geen goden maken) noch van zilver (noch van goud) (Ex. 20:23). Kan het zijn dat hij
zich geen beeld van zilver mag maken maar dat hij zich er één mag maken van goud? De
schrift leert: noch van goud (Ex. 20:23). Kan het zijn dat hij zich geen beeld
van goud mag maken maar dat hij zich er één mag maken van koper of van ijzer of van tin
of lood? De Schrift leert: En jullie zullen je geen gegoten goden maken
(Lev. 19:4). Kan het zijn dat hij zich geen afbeelding mag maken van al deze genoemde
dingen maar dat hij zich een afbeelding mag maken van enige gedaante? De Schrift leert: Opdat
jullie niet verderfelijk handelen en voor jullie een afbeelding van enige gedaante maken
(Deut. 4:16). Kan het zijn dat hij zich niet een afbeelding van enige (niet dierlijke)
gedaante mag maken maar dat hij zich een afbeelding mag maken ban een stuk vee, wild
gedierte of gevogelte? De Schrift leert: de vorm van enig dier op aarde, de vorm van
enig gevleugeld gevogelte (Deut. 4:17). Kan het zijn dat hij zich van al deze geen
afbeelding mag maken maar dat hij zich een afbeelding mag maken van vissen, sprinkhanen,
of onreine en kruipende dieren (reptielen)? De Schrift leert: de vorm van enig op
aarde kruipend gedierte, de vorm van enige vis in het water (onder de aarde) (Deut.
4:18). Kan het zijn dat hij zich geen afbeelding van al deze mag maken maar dat hij zich
een afbeelding mag maken van de zon en de maan, de sterren en constellaties (of planeten)?
|
De Schrift leert: En opdat je je ogen niet naar de hemel opheft ...
(Deut. 4:19). Kan het zijn dat hij zich geen afbeelding van al deze zaken mag maken, maar
dat hij wel een afbeelding mag maken van engelen, Cherubijnen of Chasjmaliem (hemelwezens
van verblindend vuur?) De Schrift leert: Noch enige gestalte van wat in de hemel is
(Ex. 20:3). Indien alleen geschreven stond van wat in de hemel is, kan het zijn dat hij
alleen geen afbeelding mag maken van de zon, de maan, de sterren en de constellaties.
De Schrift leert echter:'Noch enige gestalte van wat in de hemel is boven
- dat betekent dus noch de afbeelding van engelen, noch de afbeelding van Cherubijnen,
noch de afbeelding van Ophanim' (de wielen van Gods troonwagen). Van al deze mag hij zich
geen afbeelding maken, maar mag hij zich dan wel een afbeelding maken van de oerzee, de
duisternis en de mist? De Schrift leert: en wat in de wateren onder de aarde is
(Ex. 20:4) - dit is om het gereflecteerde beeld in te sluiten; dat zijn de woorden van
Rabbi Akiva. Sommigen zeggen: Om de Sjavririem (blindheid veroorzakende waterdemons) in te
sluiten. Zozeer achtervolgt de Schrift de kwade drijfveer om hen geen ruimte te laten een
voorwendsel te vinden dat het toegestaan zou zijn (afgoden te maken)" [Mechilta
de-Rabbi Jisjmaël, Ba-chodesj, parasja 6].
Is het verbod beelden te vervaardigen in het licht van deze midrasj niet zo omvattend, dat
Joodse figuratieve kunst uitgesloten is? Heel duidelijk hebben de rabbijnen doorgaans een
veel minder letterlijke toepassing van het beeldenverbod voorgestaan dan onze midrasj doet
vermoeden. Hierbij konden zij zelfs steunen op bijbelse overleveringen.
|
Beeldenverbod in de periode van de Tenach
Vanaf het allereerste begin is het verbod uit de Tien Woorden om gesneden
afbeeldingen te maken niet in absolute zin opgevat. Uitgebreide bewijzen hiervoor vinden
we al in de Tenach. Wij bekijken enkele voorbeelden. In I Kon. 6:23 (-29) is overgeleverd,
dat in het Heilige der Heilige van de Tempel van Salomo twee olijfhouten cherubijnen naast
elkaar stonden opgesteld. Duidelijk handelt deze traditie niet over de twee kleine
cherubijnen op het verzoendeksel van de ark, maar over twee forse beelden die vrijwel de
gehele ruimte van het Heilige der Heilige vulden.
Wij lezen vanaf vs. 23: .Voorts maakte hij in de
achterzaal twee cherubijnen van oleasterhout van tien el hoog. Vijf el was ene vleugel van
de cherubijn en vijf el de andere vleugel van de cherubijn. Tien el van het ene tot het
andere einde van zijn vleugel .. En in het vervolg lezen wij (vs. 29): En op de
muren van het huis rondom die van de binnenste en van de buitenste zaal bracht hij
ingesneden beeldwerk aan; cherubijnen, palmen en open bloemknoppen. In I Kon. 7:24-25
is een uitvoerige beschrijving gegeven van het wasbekken, dat bij de tempel stond
opgesteld: Beneden de rand waren kolokwinten, die haar geheel omgaven, tien in een el,
geheel rondom de zee. In twee rijen zaten de kolokwinten, in één gietsel met haar
gegoten. Zij stond op twaalf runderen, waarvan drie noordwaarts gekeerd waren, drie
westwaarts, drie zuidwaarts en drie oostwaarts. En de zee rustte boven op hen en al hun
achterste delen waren binnenwaarts gericht.
Afbeeldingen van dieren en planten, ja zelfs van mythologische hemelwezens, waren
kennelijk alleen verboden indien zij gebruikt werden voor heidense rituelen.
Na de scheuring van Salomo's imperium, liet Koning Jerobeam twee gouden kalveren opstellen
te Bethel, één aan de zuidgrens van zijn rijk, en één te Dan aan de noordgrens. De
veronderstelling, dat Jerobeam hiermee in eerste instantie geen afgodendienst beoogde, is
door velen aanvaard. Dit moge ook blijken uit de woorden waarmee de koning deze beelden
bij het volk introduceerde: En hij zei tot het volk: Het is te veel voor u op te
trekken naar Jerusalem. Dit zijn uw goden o Israël, die u uit Egypte geleid hebben
(I Kon. 12:28). Nadat het aanvankelijk zuiver politieke initiatief van Jerobeam tot
syncretisme geleid had, kwam de kritiek op zijn handelen los (I Kon. 12:30-31; I Kon. 13
en I Kon. 23:15). Joodse commentaren bevestigen deze visie. Een typisch voorbeeld hiervan
is een commentaar naar aanleiding van een midrasj-passage over de droom van Jozef in Gen.
37: 6-7. De midrasj maakt gebruik van een woordspeling en de verwantschap tussen het
Hebreeuwse woord voor schoof (aloema) en voor (doof)stom (illem). De
schoven in Jozefs droom zijn volgens de midrasj een verhulde vingerwijzing naar de stomme
afgodsbeelden, die de overige stammen in de tijd van Jerobeam, een nazaat van Jozef, voor
de gouden kalveren te Dan en Bethel zouden neerzetten om te aanbidden. De commentator
merkt op, dat Jerobeam met de gouden kalveren alleen maar zijn koningschap tegenover
Jerusalem wilde bevestigen: Want hij (Jozef) wees hen (d.w.z. zijn broers) terecht,
want Jerobeam stelde hen alleen maar op om het koningschap vast in handen te krijgen, maar
zij erkenden hen als godheid. Niet Jozefs nazaat, Jerobeam, nam volgens deze uitleg
het initiatief de kalveren als afgoden te dienen, maar de nazaten van zijn broers, die de
overige stammen vertegenwoordigen (Zie Jefe Toar op Be-resjiet Rabba LXXXIV,10).
|
Josephus over de Romeinse keizercultus
In de periode van seleucidische overheersing werd het beeldenverbod als
reactie tegen religieuze onderdrukking en het gevaar van assimilatie in bepaalde
groeperingen veel strenger toegepast dan voorheen. Dit was noodzakelijk om de Joodse
identiteit te kunnen behouden. Velen kozen immers voor assimilatie aan de hellenistische
omgeving.
Anderen verkozen een middenweg en integreerden
heidense gebruiken in de Joodse cultuur. Zij aanvaardden het gebruik van figuratieve
afbeeldingen voor zover deze niet als object van afgoderij dienden. Het gevolg van dit
alles is dat de bronnen een nogal wisselend beeld te zien geven. Gedurende de eerste tijd
van de Romeinse overheersing van Palestina lijkt een meer radicale uitleg van het
beeldenverbod het overwicht te krijgen.
De bekende Joodse geschiedschrijver uit die tijd, Flavius Josephus, geeft ons zijn visie
over het verzet van schriftgeleerden tegen de introductie van heidense beelden in de stad
Jerusalem. Uit reactie tegenover de keizercultus werd het beeldenverbod toen door velen
zeer streng uitgelegd. Niet alleen afbeeldingen van mensen, maar ook van dieren werden
verboden verklaard. De woorden van Josephus betekenen een
radicale verwerping van alle figuratieve afbeeldingen: 'Er waren twee geleerden mannen in
de stad, die bekend stonden als de beste kenners van de vaderlandse wetten en die daarom
bij het gehele volk de hoogste eer genoten, de ene was Judas de zoon van Sepphoraios en de
andere was Matthias de zoon van Margalos. Niet weinige jongeren kwamen luisteren, wanneer
zij de wetten verklaarden. Dagelijks kwam een talrijk leger van opgroeiende jeugd bijeen.
Toen zij vernamen dat de koning (d.w.z. Herodus) wegzonk in neerslachtigheid en in ziekte,
gaven zij hun getrouwen de hint, dat het nu het meest geschikte moment was om God te
wreken en de maaksels die in strijd met de vaderlandse wetten waren opgericht, neer te
halen. Het was immers onwettig dat zich in de Tempel beelden (dieren)koppen of de weergave
van levende wezens bevonden. Maar de koning liet boven de grote poort een gouden adelaar
aanbrengen. De Schriftgeleerden spoorden aan deze weg te hakken, zeggend dat - mocht er
een gevaar ontstaan - het een goede zaak zou zijn te sterven voor de wet van het
vaderland' (Bellum I,33,2).
De Joden in het land Israël werden in de tijd van Josephus door de Romeinse bezetter
gedwongen dagelijks offers ter ere van de keizer te brengen. Josephus bevestigt het
bestaan van een zeer strikte uitleg van het beeldenverbod. Naar zijn mening verbiedt de
Joodse wet niet alleen afbeeldingen van hemelwezens en mensen te maken, maar ook om
dierlijke afbeeldingen te vervaardigen of dingen aan de Tempel te wijden in de vorm van
dieren. Josephus uitte zelfs kritiek op koning Salomo, omdat hij het wasbekken met
stierenfiguren versierde en zijn troon met leeuwen: 'Toen hij in leeftijd gevorderd was en
zijn verstand door de tijd te zeer was verzwakt om in herinnering vast te houden aan de
leefregels van zijn eigen land, geringschatte hij zijn eigen God meer en meer en ging hij
voort (die goden) te eren die zijn huwelijken hadden binnengebracht. Maar ook daarvoor al
gebeurde het dat hij zondigde en dwaalde in de observantie van de geboden, toen hij de
beelden van de bronzen ossen liet aanbrengen onder de (koperen) zee, bij wijze van
wijgeschenk, en van de leeuwen rond zijn eigen troon. Want door deze dingen te doen
verrichtte hij geen heilige daad!' (Antiquitates VII,7,5).
|
Josephus gaat in zijn kritiek op koning Salomo veel verder dan de
rabbijnse traditie op dit punt doet. Een afdoende verklaring voor het strenge oordeel van
Josephus lijkt op het eerste gezicht de reactie tegen de invloed van de Romeinse
keizercultus en beeldenverering te zijn.
Vooral de concessies die koning Herodus en de zijnen
op dit gebied deden, beroerden de vrome gemoederen. Wij mogen de politieke factor in de
ontwikkelingen die Josephus beschrijft echter niet over het hoofd zien. Religieus
fanatisme werd in zijn tijd gevoed door gevoelens van frustratie en agressie tegenover de
onderdrukking en economische uitbuiting door de Romeinse bezetters. Diezelfde gevoelens
leidden tot de gedurfde opstand vanaf het jaar 66 en de val van Jerusalem en de Tempel.
Zonder deze gevoelens van Joodse agressie tegen de Romeinse overheid zou de houding
tegenover beelden ongetwijfeld veel minder radicaal geweest zijn. Josephus schreef zijn
geschiedwerken voor een Romeins lezerspubliek. Daarom had hij er alle belang bij de
vernieling van Romeinse beelden door Joden toe te schrijven aan een radicale interpretatie
van het beeldenverbod en niet aan politiek geïnspireerde rebellie. De radicale toepassing
van het beeldenverbod, die uit de voorbeelden van Josephus blijkt, werd dan ook niet
zozeer veroorzaakt door veranderde religieuze inzichten als wel gestimuleerd door politiek
verzet.

|
naar pagina 3
terug naar pagina 1

|