Zegen, mijn ziel, de Eeuwige, en al wat in mij is Zijn heilige Naam. Zo
begint David zijn hymne tot de Eeuwige in Ps. 103. Tot vijf maal toe doet hij
deze oproep aan de ziel, driemaal in deze psalm en nog twee maal in de
aansluitende psalm (104). De vreugde komt rechtstreeks uit de hemelse kern
die ieder mens als een prinses in zijn binnenste mag laten wonen. Wie zou God
beter kunnen loven dan deze koningsdochter? De ziel weerspiegelt de
heerlijkheid van hemelse werelden. Een sterfelijk mens kan de Eeuwige
zegenen, wanneer hij in woord en daad Gods koningschap bevestigt.
In vs. 3-5
getuigt David hoe hij persoonlijk Gods bevrijdende en genezende aanwezigheid
ervaren heeft. Is hij ernstig ziek geweest of in groot gevaar, dat hij zich
verlost weet van de groeve (4)? In dat geval heeft hij zijn ziekte
aangegrepen als mogelijkheid tot innerlijke vernieuwing en ommekeer. Hij is
niet alleen van de dood gered, maar tevens bevrijd van de ontwrichtende
werking van ongerechtigheid (3) - awon. Dit
Hebreeuwse woord betekent letterlijk ‘verdraaiing’.
Volgens vs.
6-13 ervaart David dat zijn eigen ziel deel uitmaakt van de ziel van zijn
volk. Uit de woorden niet overeenkomstig onze misstappen heeft hij ons
gedaan (10) spreekt Davids geborgenheid in de schoot van de gemeenschap.
De hymne stijgt zo uit boven een persoonlijk getuigenis en wordt tot
leerdicht met grote reikwijdte. De genade die David individueel ervaren
heeft, maakt deel uit van Gods genade voor alle verdrukten (6).
Speciaal blijk van Gods barmhartigheid is de openbaring van Zijn wetten aan Mosjè (7). Gods verordeningen schenken de gemeenschap
eeuwig leven. Ook aan het volk Israël is de gave van herwonnen jeugd (vgl. 5
met 9-10) geschonken, de mogelijkheid tot ommekeer en vernieuwing. Gods
barmhartigheid is grenzeloos en staat sinds de openbaring op de Sinaï als de
letters op de stenen tafelen in Israëls hart geëtst (vgl. 8 met Ex. 34:6). In
vers 13 bereikt de vreugde over Gods genade zijn hoogtepunt: Zoals een
vader zich ontfermt over zijn kinderen , ontfermt de Eeuwige Zich over hen
die Hem vrezen. In de omarming van Israels ziel
zijn samen met David nu ook alle Godvrezenden op
aarde opgenomen.

|
Op de ets ziet u David die
vanuit de groeve
vol hoop in de richting van de hemel kijkt.
Hij ziet als het ware zichzelf weerspiegeld,
uitstijgend boven zijn aardse lot. In hernieuwde
jeugd ziet hij zichzelf als op adelaarsvleugelen
opgeheven in de avondlucht.
De bloeiende bloem rechts en de verwelkte
bloem links laten zien hoe kortstondig en fragiel
het menselijke leven is.
De harp, niet door mensenhanden bespeeld,
verwjjst naar het stille en woordloze lied
waarmee de gehele schepping haar
schepper lof toezingt. (Ets M. van Loopik
|
In vs. 14-18 vernemen wij de ware grond van Gods mededogen: de weerloze
nietigheid van de mens tegenover zijn schepper. Een mens is sterfelijk. Kort
nadat hij aan de grond ontsproten is, verwelkt hij als een bloem op het veld
(15-16). David ervaart als Godvrezend mens echter een diepe troost voor zijn
kortstondige bestaan. Hij maakt deel uit van een volk, waarmee de Schepper
zich voor Eeuwig verbonden heeft. Zijn ‘chèsèd’ -
liefderijke verbondenheid - met Israël en alle Godvrezenden
die Zijn verbond bewaren, is zonder eind. Indringend en haast beklemmend zijn
de woorden over de kortstondigheid van het menselijk bestaan in deze psalm.
Zij verliezen echter al hun scherpte in het licht van Gods eindeloze genade
en de eeuwige verbondenheid met Zijn volk en alle Godvrezenden.
De ervaring van die verbondenheid heeft de joodse filosoof Hermann Cohen als
volgt verwoord:
‘En hij werd
vergaderd tot zijn volk (Gen. 25:8) ... En je zult in vrede tot jouw
vaderen ingaan (Gen. 15:15) .wanneer een mens tot de rustplaats van zijn
vaderen ingaat, wordt hij daarmee uitgetild boven het karakter van een
individuele persoon. Het is het volk , het is de ziel van het volk
waarin de ziel van een individu binnengaat. Het volk sterft niet, maar heeft
een geschiedenis die voortduurt. En geschiedenis, de geschiedenis van
iemands volk, verleent duurzaamheid en continuïteit aan de individuele ziel.
Onsterfelijkheid verwerft de betekenis van het in de geschiedenis voortleven
van een individu in de historische continuïteit van zijn volk’ (Hermann
Cohen, uit: At the Threshold,
Jewish Meditations on Death, ed. M. Swirsky
London 1996, 22).
Zo kan David
Gods genade beleven in weerwil van zijn eigen sterfelijkheid. Op het moment
dat hij zich met Israël één weet, voelt hij zich opgenomen in de eeuwigheid
van Gods band met dit volk.
In vs.
19-22 laat David, hierdoor getroost, de psalm eindigen in een prachtige
slothymne (19-22). Dezelfde God, Die met alle verdrukten is (6), troont ook
hoog in de hemel (19, vgl. Jes. 57:15). Hemel en aarde moge Zijn wil
volvoeren. De gehele schepping zingt zijn loflied (22). De psalm eindigt
precies zoals hij begonnen is met de oproep aan de ziel: Zegen de Eeuwige,
mijn ziel (22).
|