Tweemaal de Eeuwige
Zegen, mijn ziel, de Eeuwige; De Eeuwige, mijn God, U bent zeer groot (1). Tweemaal de
Eeuwige. God is boven alle kennen verheven, maar Hij is ook de Barmhartige Die Zich in
Zijn Schepping en aan Zijn volk in de geschiedenis telkens weer bekend maakt. Één maal
de Eeuwige en één maal de Eeuwige, Mijn God: de Onkenbare, en de God Die Zich naar mij
heeft toegewend. Ook van die Zich openbarende God wil David in eerste instantie niet meer
dan stamelend zeggen: U bent zeer groot. Hoe kunnen we ooit de mystieke diepgang bevatten
van de paar woorden die nu volgen: 'In majesteit [hod] en pracht [hadar] hebt U Zich
gekleed . U, Die Zich hult in licht, als met een mantel, Die de hemel uitspant als een
gordijn? Gods onbevattelijke grootheid zou vernietigend zijn, indien hij Zich niet had
gehuld in een mantel van licht. De binnenste mantel [hod, majesteit] die Gods
wezen bedekt, is de mantel van het eerste scheppingslicht. In het schijnsel van dit licht
kon Adam van het ene einde van de wereld naar het andere einde kijken. Daaroverheen draagt
God als het ware een tweede mantel [hadar, pracht]. Dat is de wereld van de engelen,
kenbaar maar zuiver spiritueel (vgl. Alsjeich). Naast de innerlijke en spirituele zijde
van de schepping beschrijft David het zichtbare, uiterlijke aspect ervan. De
weerspiegeling van de buitenste mantel, die Gods onkenbare wezen bedekt, is de zichtbare
kosmos. De kosmos toont als het ware het opperkleed waarin de Allerhoogste Zich heeft
gehuld.
Het Hebreeuwse woord voor
wereld - olam - bevat de woordstam verbergen. De schepping
veronderstelt vanzelfsprekend de verborgenheid van een God, Die Zijn wezen in mantels
verhuld heeft. Het kleinste stukje aarde is een miniem stofje op het kleed van de Schepper
en maakt iets van Zijn aanwezigheid voor ons kenbaar. Dit betekent dat ondanks Gods
absolute transcendentie, letterlijk niets buiten God bestaat, omdat de wereld slechts een
onvolkomen verschijning is van het Goddelijke. Vanuit ons beperkte menselijke gezichtspunt
zijn wij van Hem gescheiden, maar in waarheid is dit verbeelding. De Goddelijke
"ademhaling" moet de wereld voortdurend tot bestaan brengen. Als dit maar voor
een moment zou stokken, keert de kosmos onmiddellijk naar haar staat van "niets"
terug. Absoluut geoordeeld is daarom alles geheiligd en niets profaan, omdat alles deel
heeft aan de Bron van Heiligheid (R.A. Foxbrunner, Habad). De mens moet zichzelf
beschouwen als een verantwoordelijke dienaar, die staat tegenover de troon van Zijn
Meester. Van God uit bezien, behoort de schepping Hem geheel en al toe, als ware het Zijn
eigen opperkleed!