|
Een lied der opgangen, van David - psalm 122
|
1.
|
Ik verheugde mij, toen men tot mij sprak: Laten wij
gaan naar het huis van de Eeuwige. |
2.
|
Onbeweeglijk staan onze voeten in jouw poorten, o
Jerusalem. |
3.
|
Het gebouwde Jerusalem is als een stad die hecht
samengevoegd is. |
4.
|
Want daarheen trekken de stammen op, de stammen van
de Eeuwige,
een getuigenis voor Israël, om dank te zeggen aan de Naam van de Eeuwige. |
5.
|
Want daar staan de tronen van het rechtsoordeel, de
tronen voor het huis van David. |
6.
|
Vraagt om de vrede van Jerusalem, mogen wie haar
liefhebben onbekommerde rust genieten. |
7.
|
Moge er vrede heersen binnen jouw omwalling,
onbekommerde rust binnen jouw burchten. |
8.
|
Laat mij om wille van mijn broeders en mijn vrienden
zeggen:
Vrede zij te midden van jou. |
9.
|
Om wille van het huis van de Eeuwige, onze God, wil
ik het goede voor jou zoeken. |
|

Psalm 122 behoort tot de sjieré ha-maalot - de
zogeheten trappenliederen of liederen van de opgangen, waartoe de psalmen
120-134 behoren. Het zijn liederen die pelgrims gezongen hebben, wanneer zij optrokken
naar Jerusalem. Volgens sommigen hebben de Levieten deze liederen gezongen op de trappen
(opgangen) van de Tempel. Daarom zouden ze trappenliederen heten. Het eerste
vers van deze aan koning David toegeschreven psalm getuigt al van een blije,
opgetogen stemming: Ik verheugde me, toen men tot mij sprak: Laat ons gaan naar het
huis van de Eeuwige. Volgens Ibn Ezra heeft David deze psalm gecomponeerd, toen hij
het plan opvatte een Tempel te maken. In zijn fantasie beleeft hij reeds de tijd van
voltooiing. In zijn enthousiasme grijpt hij al vooruit naar de dagen waarop het volk
naar het heiligdom zal optrekken om daar pelgrimsfeesten te vieren. David mag echter niet
zelf aan de bouw beginnen. Pas tijdens de regering van zijn zoon Sjlomo zal het heiligdom
ontstaan. David verblijdt zich, hoewel hij weet zelf de bouw van de Tempel niet te
zullen beleven. De vrome koning is daarover niet bedroefd, want hij beseft dat zijn geest
in de daden van het volk Israël zal voortleven.
Vanwege de vele voeten en de overweldigende hoeveelheid pelgrims zijn de poorten van
Jerusalem geblokkeerd. Men kan als het ware geen stap meer verzetten: Onbeweeglijk
staan onze voeten jouw poorten, o Jerusalem (vs. 2). Vol bewondering ook blijven de
pelgrims stokstijf staan bij het zien van zoveel pracht.
Jerusalem vormt een onverzettelijke eenheid die alle stammen van Israël eendrachtig
samenbrengt om God te loven (vs. 3). De stad is op een neutrale plaats gebouwd, zodat ze
voor alle twaalf stammen aanvaardbaar is als geestelijk centrum en als residentie van het
Davidische koningshuis. Jerusalem is het juridische en legislatieve hart van Israël, waar
rechters en bestuurders gemeenschappelijke beslissingen nemen (vs. 5). Hoewel de stad
vanwege de vele pelgrims vele malen is uitgebreid blijft zij toch een architectonische
eenheid vormen (Sforno). Haar eenheid is echter ook van metafysische aard. Jerusalem is de
navel van de wereld, stad van heiligheid, waarboven zich het hemelse Jerusalem bevindt
(vgl. Alsjeich). Deze hemelse dimensie verleent de stad haar onaantastbare kracht. Door
haar poorten ademt het aardse Jerusalem als het ware hemelse heiligheid in. De stad
ontleent haar bestendigheid mede aan haar bouwers. Haar makers zijn in werkelijkheid
Tora-geleerden. Zij zijn de ware bewakers van de stad.

Op de ets ziet u een talliet (gebedsmantel) over de in de verte
oplichtende stad uitgespreid. Deze mantel symboliseert de ontferming die de Eeuwige als
een deken over Zijnstad uitbreidt. Een pelgrim gaat op weg met een loelav
(feestbundel) in zijn hand. Juist het loofhuttenfeest is een feest van simcha
(vreugde).
(Ets M. van Loopik)
|
De zanger smeekt vrede en rust over zijn geliefde stad af. De
traditie leert dat allen die rouwen om het verwoeste Jerusalem eens zullen delen in haar
messiaanse vrede: Mogen wie haar liefhebben onbekommerde rust genieten (vs. 6).
Zelfs om wille van de meest verre ballingen vraagt David vrede voor de stad. Iedere
balling is hem een broeder, die hij binnen de muren van Jerusalem zou willen verwelkomen
(vs. 8). De formulering om wille van mijn broeders en mijn vrienden (vs. 8)
kunnen we misschien ook in meer universele zin opvatten. Alle verwante zielen van de
gerechten onder de volkeren betrekt David dan bij zijn bede om vrede. Echter niet uit
eigenbelang, maar vanuit de vurige wens de Eeuwige te dienen, zoekt hij het goede voor
zijn geliefde Jerusalem (vs. 9).
Niet alleen David, maar vele ander joodse dichters hebben aan hun
verlangen naar de gouden stad in poëtische zangen vorm gegeven. Een van De beroemdste en
vaardigste onder hen was Jehoeda Ha-Levi. In zijn Tsions-liederen getuigt hij van zijn
vertrouwen in de onverbrekelijke band tussen God en Zijn stad en van het vurige verlangen
naar de terugkeer van Gods inwoning:
|
Jehoeda Ha-Levi
Slaper [Israël] wiens hart wakker is
O slaper, wiens hart wakker is, brandend en stormend;
kom toch, waak op, en wandel in het licht van Mijn aangezicht.
Sta op, dring voorwaarts en rijd! Een ster is voor jou op weg gegaan,
hij die in het graf lag, is opgegaan naar de top van de Sinaï.
Laat de ziel niet jubelen van hen die zeggen: Tsion zal schuldig blijven!
- want daar is Mijn hart en daar is Mijn oog.
Ik onthul Me en ik verberg Me, Ik toorn en Ik verhoor
- wie heeft meer erbarmen dan Ik voor Mijn kinderen?
(vert. uit T. Carmi, Hebrew Verse, New York 1981, 334-335).
O Tsion vraag jij niet?
O Tsion vraag jij niet naar het welzijn van je gevangenen,
die jouw welzijn zoeken, die de rest van jouw kudden zijn?
Vanuit het westen en het oosten, vanuit het noorden en het zuiden,
ontvang van verre en nabij de vredegroet van al jouw dienaren;
ook de vredegroet van deze gevangenen (vol) van verlangen,
die zijn tranen plengt als dauw op de Hermon
die er naar smacht deze op jouw heuvelen te doen neervallen!
Wanneer ik huil om jouw verdrukking - ben ik als een jakhals,
de tijd dat ik droom over de terugkeer van jouw ballingen -
ben ik een luit voor jouw liederen ....
Daar woonde de Sjechina bij jou,
en jouw maker opende je poorten tegenover de poorten des hemels;
[daar] was de Heerlijkheid van de Heer jouw enige licht.
Het waren niet de zon, maan en de sterren die licht over jou deden schijnen.
Och Ik zou mijn ziel willen uitgieten op de plaats
waar de geest Gods werd uitgegoten over jouw uitverkorenen.
Jij bent het koninklijke huis en jij bent de zetel van de Heer,
ook al zitten nu slaven op de tronen van jouw helden!
Gelukkig is hij die wacht en het meemaakt,
jouw licht ziet opgaan en over wie jouw ochtend doorbreekt.
Om de voorspoed van jouw uitverkorenen te zien,
om in vreugde te juichen wanneer je weerkeert naar jouw jeugd van weleer.
(T. Carmi, a.w., 347-349)
|
© 2000 dr. Marcus van Loopik
Alle rechten voorbehouden. Niets van de tekst of van de afbeeldingen van de etsen mag
op welke wijze dan ook worden vermenigvuldigd zonder mijn voorafgaande toestemming.
De originele etsen zijn in beperkte oplage verkrijgbaar. Oningelijst 280,- per stuk,
ingelijst 340,- per stuk (beeldafmeting 30 cm. bij 40 cm.; lijst 50 cm. bij
60 cm.).
Voor reacties en bestellingen van grafiek klik hier:
Ga naar
vorige psalm
Ga naar volgende psalm

|