Ster.jpg (915 bytes)

Sjirmaaloot.JPG (5768 bytes) Ster.jpg (915 bytes)

Jjerusalem.jpg (23576 bytes)   


Een lied der opgangen, van David - psalm 122

1.

Ik verheugde mij, toen men tot mij sprak: Laten wij gaan naar het huis van de Eeuwige.

2.

Onbeweeglijk staan onze voeten in jouw poorten, o Jerusalem.

3.

Het gebouwde Jerusalem is als een stad die hecht samengevoegd is.

4.

Want daarheen trekken de stammen op, de stammen van de Eeuwige,
een getuigenis voor Israël, om dank te zeggen aan de Naam van de Eeuwige.

5.

Want daar staan de tronen van het rechtsoordeel, de tronen voor het huis van David.

6.

Vraagt om de vrede van Jerusalem, mogen wie haar liefhebben onbekommerde rust genieten.

7.

Moge er vrede heersen binnen jouw omwalling, onbekommerde rust binnen jouw burchten.

8.

Laat mij om wille van mijn broeders en mijn vrienden zeggen:
Vrede zij te midden van jou.

9.

Om wille van het huis van de Eeuwige, onze God, wil ik het goede voor jou zoeken. 

 



Jps122tit.gif (4055 bytes)

Psalm 122 behoort tot de sjieré ha-ma’alot - de zogeheten trappenliederen of ‘liederen van de opgangen’, waartoe de psalmen 120-134 behoren. Het zijn liederen die pelgrims gezongen hebben, wanneer zij optrokken naar Jerusalem. Volgens sommigen hebben de Levieten deze liederen gezongen op de trappen (opgangen) van de Tempel. Daarom zouden ze ‘trappenliederen’ heten. Het eerste vers van deze aan koning David toegeschreven psalm getuigt  al van een blije, opgetogen stemming: Ik verheugde me, toen men tot mij sprak: Laat ons gaan naar het huis van de Eeuwige. Volgens Ibn Ezra heeft David deze psalm gecomponeerd, toen hij het plan opvatte een Tempel te maken. In zijn fantasie beleeft hij reeds de tijd van voltooiing.  In zijn enthousiasme grijpt hij al vooruit naar de dagen waarop het volk naar het heiligdom zal optrekken om daar pelgrimsfeesten te vieren. David mag echter niet zelf aan de bouw beginnen. Pas tijdens de regering van zijn zoon Sjlomo zal het heiligdom ontstaan. David  verblijdt zich, hoewel hij weet zelf de bouw van de Tempel niet te zullen beleven. De vrome koning is daarover niet bedroefd, want hij beseft dat zijn geest in de daden van het volk Israël zal voortleven.
Vanwege de vele voeten en de overweldigende hoeveelheid pelgrims zijn de poorten van Jerusalem geblokkeerd. Men kan als het ware geen stap meer verzetten: Onbeweeglijk staan onze voeten jouw poorten, o Jerusalem (vs. 2). Vol bewondering ook blijven de pelgrims stokstijf staan bij het zien van zoveel pracht.
Jerusalem vormt een onverzettelijke eenheid die alle stammen van Israël eendrachtig samenbrengt om God te loven (vs. 3). De stad is op een neutrale plaats gebouwd, zodat ze voor alle twaalf stammen aanvaardbaar is als geestelijk centrum en als residentie van het Davidische koningshuis. Jerusalem is het juridische en legislatieve hart van Israël, waar rechters en bestuurders gemeenschappelijke beslissingen nemen (vs. 5). Hoewel de stad vanwege de vele pelgrims vele malen is uitgebreid blijft zij toch een architectonische eenheid vormen (Sforno). Haar eenheid is echter ook van metafysische aard. Jerusalem is de navel van de wereld, stad van heiligheid, waarboven zich het hemelse Jerusalem bevindt (vgl. Alsjeich). Deze hemelse dimensie verleent de stad haar onaantastbare kracht. Door haar poorten ademt het aardse Jerusalem als het ware hemelse heiligheid in. De stad ontleent haar bestendigheid mede aan haar bouwers. Haar makers zijn in werkelijkheid Tora-geleerden. Zij zijn de ware bewakers van de stad.

Dsc00009b.jpg (30963 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

Op de ets ziet u een talliet (gebedsmantel) over de in de verte oplichtende stad uitgespreid. Deze mantel symboliseert de ontferming die de Eeuwige als een deken over Zijnstad uitbreidt. Een pelgrim gaat op weg met een loelav (feestbundel) in zijn hand. Juist het loofhuttenfeest is een feest van simcha (vreugde).

(Ets M. van Loopik)

De zanger smeekt vrede en rust over zijn geliefde stad af. De traditie leert dat allen die rouwen om het verwoeste Jerusalem eens zullen delen in haar messiaanse vrede: Mogen wie haar liefhebben onbekommerde rust genieten (vs. 6).
Zelfs om wille van de meest verre ballingen vraagt David  vrede voor de stad. Iedere balling is hem een broeder, die hij binnen de muren van Jerusalem zou willen verwelkomen (vs. 8). De formulering om wille van mijn broeders en mijn vrienden (vs. 8) kunnen we misschien ook in meer universele zin opvatten. Alle verwante zielen van de gerechten onder de volkeren betrekt David dan bij zijn bede om vrede. Echter niet uit eigenbelang, maar vanuit de vurige wens de Eeuwige te dienen, zoekt hij het goede voor zijn geliefde Jerusalem (vs. 9).

Niet alleen David, maar vele ander joodse dichters hebben aan hun verlangen naar de gouden stad in poëtische zangen vorm gegeven. Een van De beroemdste en vaardigste onder hen was Jehoeda Ha-Levi. In zijn Tsions-liederen getuigt hij van zijn vertrouwen in de onverbrekelijke band tussen God en Zijn stad en van het vurige verlangen naar de terugkeer van Gods inwoning:

Jehoeda Ha-Levi

‘Slaper [Israël] wiens hart wakker is
O slaper, wiens hart wakker is, brandend en stormend;
kom toch, waak op, en wandel in het licht van Mijn aangezicht.
Sta op, dring voorwaarts en rijd! Een ster is voor jou op weg gegaan,
hij die in het graf lag, is opgegaan naar de top van de Sinaï.
Laat de ziel niet jubelen van hen die zeggen: ‘Tsion zal schuldig blijven!’
- want daar is Mijn hart en daar is Mijn oog.
Ik onthul Me en ik verberg Me, Ik toorn en Ik verhoor
- wie heeft meer erbarmen dan Ik voor Mijn kinderen?’
(vert. uit T. Carmi, Hebrew Verse, New York 1981, 334-335).

‘O Tsion vraag jij niet?
O Tsion vraag jij niet naar het welzijn van je gevangenen,
die jouw welzijn zoeken, die de rest van jouw kudden zijn?
Vanuit het westen en het oosten, vanuit het noorden en het zuiden,
ontvang van verre en nabij de vredegroet van al jouw dienaren;
ook de vredegroet van deze gevangenen (vol) van verlangen,
die zijn tranen plengt als dauw op de Hermon
die er naar smacht deze op jouw heuvelen te doen neervallen!
Wanneer ik huil om jouw verdrukking - ben ik als een jakhals,
de tijd dat ik droom over de terugkeer van jouw ballingen -
ben ik een luit voor jouw liederen ....

Daar woonde de Sjechina bij jou,
en jouw maker opende je poorten tegenover de poorten des hemels;
[daar] was de Heerlijkheid van de Heer jouw enige licht.
Het waren niet de zon, maan en de sterren die licht over jou deden schijnen.
Och Ik zou mijn ziel willen uitgieten op de plaats
waar de geest Gods werd uitgegoten over jouw uitverkorenen.
Jij bent het koninklijke huis en jij bent de zetel van de Heer,
ook al zitten nu slaven op de tronen van jouw helden!
Gelukkig is hij die wacht en het meemaakt,
jouw licht ziet opgaan en over wie jouw ochtend doorbreekt.
Om de voorspoed van jouw uitverkorenen te zien,
om in vreugde te juichen wanneer je weerkeert naar jouw jeugd van weleer.’
(T. Carmi, a.w., 347-349)



©  2000 dr. Marcus van Loopik
Alle rechten voorbehouden. Niets van de tekst of van de afbeeldingen van de etsen mag  

op welke wijze dan ook worden vermenigvuldigd zonder mijn voorafgaande toestemming.

De originele etsen zijn in beperkte oplage verkrijgbaar. Oningelijst € 280,-
per stuk,
ingelijst € 340,- per stuk (beeldafmeting 30 cm. bij 40 cm.; lijst 50 cm. bij 60 cm.).
MailF1F2.gif (4196 bytes) Voor reacties en bestellingen van grafiek klik hier:  Contact via e-mail-adres

knoppijlter.gif (1108 bytes) Ga naar vorige psalm       knoppijl.gif (1102 bytes) Ga naar volgende psalm

 

mainbuttonhome.jpg (1520 bytes)