Mosjè, Aschkenazisch Machzor uit de middeleeuwen
[2] Dat wil zeggen: wat gezegd is in Num. 31:14. Na een korte onderbreking
(over Balak en Bileam) sluit de midrasj weer aan bij de uitleg van Num. 31:14
en de woede van Mosjè.
|
Eind tekst Avot de-Rabbi Nathan 1b, begin 2a
Een andere uitleg (van) »Weest geduldig (bedachtzaam) in het (vellen van) een
rechtsoordeel.«
Hoe is dat? Dit leert dat een mens
bedachtzaam moet zijn met zijn woorden, en dat hij niet kribbig mag zijn in
zijn spreken, want ieder die kribbig is in zijn woorden, vergeet zijn
woorden. Want zo vinden wij ten aanzien van Mosjè onze leraar, dat op
het moment dat hij kribbig was met zijn woorden hij zijn woorden vergat. Waar
vinden we dan dat Mosjè onze leraar zijn woorden vergat? Er is immers gezegd:
'En El'azar, de priester, sprak tot de mannen van het leger die ten
strijde waren getrokken: Dit is de verordening van de Tora die de Eeuwige aan
Mosjè bevolen heeft' (Num. 31:21). (Daarmee zei El'azar:) Aan Mosjè
heeft Hij bevolen en niet aan mij heeft Hij bevolen. Hij heeft Mosjè, de
broeder van mijn vader, bevolen maar niet mij heeft Hij bevolen. En waar
vinden wij ten aanzien van Mosjè dat hij kribbig sprak. Wel, de Schrift zegt
hoe Mosjè tot de bevelhebbers sprak: 'En Mosjè werd ziedend op de
bevelhebbers van het leger ... en Mosjè sprak tot hen: Hebben jullie al wat
vrouwelijk is in leven gelaten?!' (Num. 31:14-15).
Indien dat zo is, waarom zegt de schrift (dan met zoveel
nadruk): 'al wat vrouwelijk is'? Dat
is echter met het oog op het advies dat de goddeloze Bileam gaf tegen Israël,
zoals geschreven staat: 'En nu, zie mij, ik ga (terug) naar mijn volk;
(maar) kom, ik zal jou raadgeven (aangeven) wat dit volk uw volk aan het
einde der dagen zal aandoen' (Num. 24:14). Hij sprak tot Balak: 'Dit
volk dat jij haat is hongerig naar voedsel en smacht naar drinken, maar zij
hebben niets om te eten en te drinken dan alleen het manna. Welaan, richt
hutten voor hen op, zet voedsel en drinken voor hen neer, en laat daarin
prachtige vrouwen plaatsnemen, dochters van koninklijke bloede, opdat
het volk zal hoereren, achter Ba'al Pe'or[1] aan,
opdat zij vallen door de hand van de Alaanwezige.' Onmiddellijk ging Balak
aan de slag en deed al wat de goddeloze Bileam hem gezegd had te doen.
Zie toch, wat voor kwaad de goddeloze Bileam Israël berokkend heeft, want
door hem vielen er vierentwintig duizend van hen, er is immers gezegd: 'En
de doden als gevolg van de plaag waren vierentwintigduizend' (Num.
25:9).
Is dit[2] niet (reden voor) een redenering van
licht naar zwaar? Leert het ons niet dat wanneer Mosjè, onze leermeester -
die de grootste wijze was onder de Wijzen, vader van de profeten - reeds zijn
woorden vergat op het moment dat hij kribbig sprak, een (gewoon) mens dan
zeker bedachtzaam en geduldig moet zijn in zijn spreken en niet kribbig?
Ben Azzai sprak: 'Wees voorzichtig met
je woorden, opdat ze niet ijdel zijn?'
Uitleg:
Woede - de vijand van wijsheid
Aan de reeds gegeven uitleg wordt hier nog een
bijzonder accent toegevoegd. Bedachtzaam en voorzichtig te zijn met je
oordeel, veronderstelt dat je bedachtzaam bent met al wat je zegt. Spreek
niet explicitiet een ondoordacht oordeel uit, maar laat evenmin impliciet in
de toon van je woorden een ondoordachte veroordeling meeklinken. Deze uitleg
scherpt de vorige aan. Negatieve gedachten en gevoelens tijdens het spreken tot
je naaste veroorzaken dat je kennis vergeet. Met name ook in de overdracht
van leraar op leerling is een goede en harmonieuze relatie tussen de
leermeester en zijn leerling van groot belang, en dat niet alleen voor de
leerling! Zelfs een Wijze verliest zijn kennis als gevolg van negatieve
emoties en impulsen wanneer hij zich daardoor laat beheersen. Een Wijze - zo
leert ons het begin van het kleine talmoed-traktaat Dèrèch Erètz - moet aan
speciale voorwaarden voldoen, wil zijn studie beklijven: 'De wegen van de
Wijzen (en hun leerlingen) zijn: lankmoedig (te zijn) en nederig van geest,
ijverig en vervuld (van verlangen om te leren), verdraagzaam en geliefd bij
elk mens, nederig tegenover zijn huisgenoten, bang voor overtreding en de
mensen beoordelend overeenkomstig hun daden.'[3] Uit deze aanbeveling blijkt een groot psychologisch
inzicht. Enthousiasme en een positieve mentale instelling hebben een
positieve uitwerking op het leerproces, te meer daar voor het gezamenlijk
'lernen' sociale vaardigheden - waaronder zelfbeheersing - een onmisbare
voorwaarde vormen.
Een passage over Mosjè levert het bewijs. Volgens Num. 31:22 brengt
El'azar, de zoon van Aharon, een Tora-verordening aan het volk over, hoewel
God aanvankelijk Mosjè bevolen had dit te doen. Dat is vreemd. Daarom gaat de
midrasj er vanuit dat Mosjè zelf zich dit bevel niet meer in herinnering kon
brengen. Vervolgens is de vraag hoe we weten dat dit door verlies aan
zelfbeheersing zou zijn gekomen. Dat is duidelijk uit de tekst in Num. 24:14.
Hiermee is het bewijs rond en had de verklaring kunnen stoppen.
|
[1] Ba'al (heer) was een kanaänitische en
heidense vegetatiegod. Lokaal in allerlei variaties, met name op hooggelegen
offerplaatsen, vereerd. Peor was een berghoogte in het gebied van Moab. Met name
leden van de stam Gad raakten verstrengeld met de Moabitische cultuur.
[3] Dèrèch Erètz Zoeta 1 (begin). Naast Dèrèch Erètz Rabba een van de
kleine talmoed-traktaten die pas in de middeleeuwen tot de tekst van de
Babylonische Talmoed gingen behoren. Daarin zijn veel zeer oude
overleveringen en verhalen opgenomen uit de sfeer van de zogeheten 'Vroege
Chasidiem.'
|
Steen van koning Mesja van Moab, negende eeuw voor de jaartelling; vgl. II
Kon 3:4 vv.
|
Onderbreking van het betoog
-
bespreking van een ethisch
probleem
De midrasj is echter een in oorsprong mondelinge traditie, vol met
mnemotechniek. Daarom gaat de uitleg hier ter plekke nader in op de uitleg
van het geciteerde Tora-vers (Numeri 31:21), hoewel dit de rode draad van de
hele passage in Avot de-Rabbi Nathan doorbreekt. Het vers is beslist
problematisch. Hoe kan God Mosjè bevolen hebben om niemand van de vrouwen en
kinderen van de Moabieten in leven te laten? Is dit niet in strijd met de
ethiek van de Tora en het gebod van naastenliefde?
De midrasj zoekt het antwoord op deze vraag in
de dubbelzinnige betekenis van het vers: 'En nu, zie mij, ik ga (terug)
naar mijn volk; (maar) kom, ik zal jou raadgeven[4] (aangeven) wat dit volk "uw" volk aan het
einde der dagen zal aandoen.' Volgens
de letterlijke uitleg (de pesjat) maakt de Midianiet Bileam
tegenover koning Balak van Moab een toespeling op wat het volk Israël zijn
volk (Moab) in de verre toekomst allemaal zal aandoen. In de profetische
spreuk in Num. 24:17 wordt dit helder uit de doeken gedaan: 'Er zal een
ster uit Israël opkomen, hij zal de flanken van Moab verbrijzelen en alle
zonen van Seth vernietigen' (Num. 24:17).' Dat is bepaald geen prettig
vooruitzicht voor Moab.
We kunnen evenals de midrasj in Avot de-Rabbi
Nathan - met een beetje goede wil - Num. 24:14 echter ook anders lezen: 'Ik
(Bileam) zal jou, Balak, een raad geven wat dit volk (Moab) "uw"
volk (Israël) moet aandoen'. Bileam zou Balak gewezen hebben hebben op
de achillespees van de Israëlieten, hun bijzonder realtie met de Eeuwige. Die
unieke verhouding met de Eeuwige kan evengoed tot hun welzijn als tot hun
vernietiging leiden. Het zal fataal met Israël aflopen, indien Moab erin
slaagt Israël afvallig te maken en Gods toorn juist op Israël af te wenden.
Moab behoorde tot die culturen die uit waren op zowel de fysieke als
geestelijke vernietiging van het Joodse volk en het jodendom, zonder enige
scrupule. Alleen dit gegeven en de extreme niets ontziende haat van Moab
verklaart de ongemeen felle reactie op de Moabitische cultuur in Tenach.
|
[4] Het gebruik van dit woord is opvallend. Daarom geeft de midrasj hier een
alternatieve verklaring.
Baál-steen
|
Tien woorden in Hebreeuws manuscript uit de
negende eeuw
[7] Zie Babylonische Talmoed, Pesachiem 113b.
|
Excurs
Gebannen uit de gemeenschap van de
Eeuwige
Tenach beschrijft de
geboorte en verdere ontwikkeling van het Joodse volk. Israëls geschiedenis
is als het stijgen en dalen van de engelen op de ladder in de droom van
Ja'akov. Het volk Israël heeft een bewogen en wisselvallige geschiedenis
doorgemaakt. Zijn lotgevallen zijn van doorslaggevende betekenis gebleken
voor de wijze waarop het naar zichzelf en andere volkeren is gaan kijken.
De Eeuwige heeft Israel
in het land Egypte geweven als een foetus in de buik van zijn moeder (vgl.
Ps. 139:13). Het ontstaan van het Joodse volk was traumatisch. De
Israëlieten vluchtten over het smalle pad door de Rietzee het leven en vde
rijheid tegemoet. Behalve vrijheid wachtte ook de worsteling naar
volwassenheid. Egypte staat in het collectieve geheugen gegrift als de
meedogenloze natie, waarin het leven van ontelbare dwangarbeiders werd
opgeofferd aan immense grafmonumenten. Egypte is het ‘slavenhuis’ (bét
avadiem; Ex. 20:2), maar wonderlijk genoeg ook de ‘tuin van de Eeuwige’
(gan ha-Sjém, Gen. 13:10). De ambivalente houding tegenover Egypte
herkennen we terug in de mengeling van respect en afkeer, waarmee Israël de
buitenwereld is gaan bekijken. Egypte en Edom (Esau, door de rabbijnen
geïdentificeerd met Rome) hebben Israël hardvochtig geknecht en vervolgd.
Israël mag evenwel geen kwaad met kwaad vergelden, want daarmee zou dit
‘koninkrijk van priesters’ (Ex. 19:6) afdalen tot het verfoeilijke niveau
van zijn tegenstrevers.
Zo houdt de Tora ons voor: 'De Edomiet zul je niet
verafschuwen, want hij is je broeder' (Deut. 23:8 [7]). Ja'ákov bleef
Esau bij zijn terugkeer van Lavan met ‘mijn broeder’ aanspreken. En Israël
weet: De Egyptenaar zul je niet verafschuwen, want je bent vreemdeling
geweest in zijn land (ibid.). Het Joodse volk moet zich de wreedheid
van Egypte blijven herinneren, maar het mag zijn vijand niet met gelijke
munt terugbetalen: ‘Wij moeten tolerantie leren uit de ervaring dat wij
juist slachtoffer van intolerantie geweest zijn. Wij moeten moreel gedrag
leren uit het feit dat we aan de grofste immorele praktijken in Egypte
waren blootgesteld' [5]
De afschuw ten opzichte van Egypte en Edom bleef
ondanks alles beperkt. Ten aanzien van deze twee volkeren leert de Tora: De
kinderen die hun geboren worden, het derde geslacht daarvan mag toetreden
tot de gemeenschap van de Eeuwige (Deut. 23:9[6]). Wanneer een
Egyptenaar of Edomiet tot Israël toetreedt, mogen hun kleinkinderen (derde
geslacht) huwen met een Joodse man of vrouw (tot dan mag het eerste en
tweede geslacht alleen huwen met andere proselieten).
In de woestijn begon als het ware de tijd van Israels
adolescentie. In zijn ‘puberale’ identiteitscrisis verlangde het volk als
naar de baarmoeder terug naar de waterbronnen en vleespotten van Egypte
(vgl. Ex. 16:3; Ex. 17:3; Num. 11:5-6). Kennelijk koesterde het volk toch
ook goede herinneringen aan het Egyptische slavenhuis! Tegen wil en dank
bevrijd, bracht de Eeuwige Zijn pas verworven bruid Israel bij Sinaï onder
de huwelijksbaldakijn, waar Hij haar het huwelijkscontract - de Tora -
voorlas. Geheiligd aan de Eeuwige, in een unieke echt met Hem verbonden,
zette zij haar groei naar volwassenheid voort. Daarna kruiste een aantal
zeer vijandige volkeren haar pad, zoals de Amalekieten, de Ammonieten, de
Moabieten en de zeven Kanaänitische volken (vgl. Deut. 7:1 vv). De afschuw
van deze naties is radicaler dan die tegenover Egypte en Edom. Voor altijd
grenst de Tora Israël van Ammon en Moab af: 'Een Ammoniet of Moabiet zal
niet komen in de gemeenschap van de Eeuwige; zelfs het tiende geslacht van
hen zal niet toetreden tot de gemeenschap van de Eeuwige, nimmer, omdat zij
bij jullie uittocht uit Egypte jullie niet onderweg met brood en water
tegemoet gekomen zijn' (Deut. 23:4-5 [3-4]). De Egyptenaren waren
Ja'akovs grootfamilie aanvankelijk nog goed gezind. Haat en onderdrukking
nam mettertijd toe. De emotionele afkeer groeide als het ware met de omvang
van Israël mee. De hardheid van de Egyptenaren stoelde op
vreemdelingenangst en eigenbelang (vgl. Ex. 1:10; Flavius Josephus, Antiquitates,
II,9). De hardvochtigheid van Ammon en Moab bleek fundamenteler dan die van
Egypte. Hun vijandschap tegenover Israël bleef immers net als bij
Amalek zonder motief! Hun ongastvrijheid was onvergeeflijk,
omdat ze voortkwam uit onverschilligheid. Wie niet tot mededogen in staat
is, mag zich nimmer tot Israël rekenen.[6] Daarom mocht Israël zich ook niet
met de Kanaänitsche volkeren vermengen. Zelfs een verbond met hen was
uitgesloten (vgl. Ex. 34:11-16; Deut. 7:1-6.; 20:16-18; vgl. ook Gen. 24:3
en Ezra 9:1). De Israëliet moest zich verre houden van deze culturen, opdat
hij niet door hun inhumane en onbarmhartige leefwijze geïnfecteerd raakte
(zie vooral Deut. 20:18). De midrasj schetst Kanaän in harde contouren:
‘Vijf zaken heeft Kanaän zijn kinderen opgedragen: Heb [alleen] elkaar
lief, heb roof lief, heb ontucht lief, haat jullie meesters en spreek niet
de waarheid.’[7]
De buitensluiting van Amalek, Ammon, Moab en de
Kanaänitische volkeren is overigens alleen van historisch belang geweest.
Deze volkeren bestaan niet meer. Geen natie kan nog met hen worden
geïdentificeerd. Ze staan niet model voor Israëls reactie op de volkeren in
het algemeen. Integendeel, ooit zullen alle volkeren naar Jerusalem
optrekken om samen met Israël feest te vieren en de Eeuwige te prijzen
(vgl. Jes. 2:3 en Zech. 14:16).[8]
|
|
[5] J.M.
Cohen, 1001 Question and Answers on Pesach, London 1996, p. 12; vgl.
Lev. 19:34.
[6] Vgl.
Babylonische Talmoed, Jevamot 78a.
[8] Zie voor dit gedeelte van de les Tenachon
(ed. B. Folkertsma Stichting voor Talmudica; Stichting Pardes) Concepten, nr.
15, 64-65.
|
[9] Sjim'on ben Azzai (vroeg
2e eeuw van jaartelling) was een Tannaïet en leerling van Rabbi Akiva. Hij
trouwde nooit, opdat hij zich volledig aan Tora-studie kon wijden. Hij was
evenals Akiva een van de vier personen die volgens de overlevering in
mystieke meditatie het Paradijs betrad. Hij stierf vroeg en verwierf nooit de
status van Rabbi, ondanks zijn formidabele geleerdheid.
|
Ben Azzai[9] zegt: Wees voorzichtig met je woorden opdat ze niet
ijdel zijn.«
Ben Azzai verstaat onder de bedachtzaamheid
van het oordeel een voorzichtig spreken. Een wetgeleerde, wijze en rechter
gebruikt geen onnodige en ijdele woorden. Dus denkt hij goed na voordat hij
spreekt en zijn oordeel over iets geeft, opdat hij geen overbodige
dingen zegt. Onder de Wijzen gold het als blijk van goede manieren om met
zachte stem te spreken, zonder omhaal van woorden te praten en vragen in
goede volgorde te beantwoorden.[10]
|
[10] Vergelijk in dit verband Dèrèch Erètz Rabba II, 3,8,12 en X, 4-6 Dèrèch
Eretz Zoeta I,3b; II,5-7,13,14; III,1,16; IV, 19; V,3,4; VII,1-3; zie M. van
Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the World, Tübingen
1991.
|
* L. Finkelstein veronderstelt, dat volgens de oorspronkelijke lezing van
Pirké Avot de uitspraak van de mannen van de Grote Synagoge luiddde: 'Maak
een omheining rond je woorden (i.p.v. rond de Tora) en doe vele
Wijzen (chachamiem) opstaan (i.p.v. vele leerlingen).' Het
is inderdaad opvallend dat de uitleg hier spreekt over 'een omheining rond je
woorden.' Zie L. Finkelstein in Journal of Biblical Literature LVII
(1938) deel 1, p. 13-50; en Mavo le-Massechtot Avot we-Avot de-Rabbi
Nathan, New York 1950, p, vii.
|
Een omheining rond de Tora,
vel geen
ongefundeerd oordeel,
leg geen
regels op
die
mensen niet kunnen dragen.
Het vervolg van de tekst
bespreekt de opdracht een omheining te maken rond de Tora. Acht personen en
kategorieën hebben (in de opeenvolging van geslachten) een omheining rond de
Tora gemaakt: God, Adam, de Tora zelf, Job, Mosjè, de Profeten, de
Geschriften en de Wijzen. Ieder op een eigen wijze en met een speciaal doel.
God en de profeten, opdat de tekst van de Tora niet kan worden misverstaan en
een verkeerd beeld van God en Zijn omgang met de wereld in de voorstelling
van mensen wordt geschapen. Adam, de Tora, Mosjè, Job en de Geschriften om de
mens verre te houden van overtreding, met name op het gebied van sexaliteit
en rituele reinheid. Hoewel Adam daarbij tot zijn eigen ongeluk overdreef.#
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan
2a
»Maakt een omheining rond de Tora«
Maak een omheining rond je
woorden,* op de manier waarop de Heilige, Hij zij gezegend, een omheining
rond Zijn woorden heeft gemaakt en zoals de eerste mens een omheining rond
zijn woorden maakte. De Tora maakte een omheining rond haar woorden. Mosjè
maakte een omheining rond zijn woorden. En ook Job, de profeten, de
geschriften en alle Wijzen maakten een omheining rond hun woorden.
Welke is dan de omheining die de
Heilige, Hij zij gezegend, rond Zijn woorden maakte? Wel, de Schrift zegt: 'En alle volkeren zullen zeggen: Waarom heeft de
Eeuwige dit land zo behandeld? Waarom deze vurige toorn? [Dan zal men zeggen:
omdat zij het verbond van de Eeuwige verlaten hebben etc.]' (Deut. 29:23-24) Dit leert ons dat het Hem, door
Wiens spreken de wereld tot stand kwam, onthuld was dat de komende generaties
(van de volkeren) zo zouden gaan spreken. Daarom sprak de Heilige, Hij zij
gezegend, tot Mosjè: 'Mosjè, schrijf het (antwoord) op en bewaar het voor
de komende geslachten:
"Dan zal men zeggen: omdat zij het verbond van de Eeuwige, de God van
hun vaderen, verlaten hebben ... en zij zijn heengegaan en hebben andere
goden gediend en zij hebben zich voor hen ter aarde geworpen, voor goden
die zij niet kenden en die Hij hen niet had toebedeeld' (Deut. 29:24-25.) Zo leer je dat de Heilige, Hij zij
gezegend, Zijn schepselen het volle loon uitbetaalt (op een volkomen terechte
wijze).
Uitleg:
God dreigt niet zonder voorkennis
We hebben geleerd van de mannen van de Grote
Synagoge, dat een Wijze en rechter in zijn oordeel omzichtig moet zijn. Hij
mag niet te snel oordelen en moet weloverwogen gevolgtrekkingen uit de feiten
maken. Hij mag niet oordelen op grond van wat de gegevens op op het eerste
gezicht lijken aan te tonen, schuldig of onschuldig. Sjim'on ben Azzai voegde
daaraan nog toe dat een mens bedachtzaam moet zijn met alles wat hij zegt.
Zeker een Wijze moet dat doen. De uitleg in Avot-de Rabbi Nathan wijst op een
doorgaande lijn binnen binnen de uitspraak van de mannen van de Grote
Synagoge: bedachtzaamhied in het recht, het maken van vele leerlingen, het
maken van een omheining rond de Tora. Dit heeft allemaal met spreken en
communiceren van doen. Zo herkennen we ook een inhoudelijk verband tussen de
waarschuwing om bedachtzaam te zijn met rechtspreken (matoen ba-dien)
en de waarschuwing om een omheining te maken rond de Tora (sejag la-Tora).
Allereerst legt de midrasj die omheining hier
uit als extra omzichtigheid tijdens het spreken (over Tora). Een wijze of rechter
die de Tora en de traditie bestudeert om tot een juist oordeel te komen en
die halachische regels wil vaststellen, moet voorzichtig zijn met wat hij
formuleert en besluit. Indien hij ongefundeerd zijn oordeel velt over een
zaak, zal hij het respect voor de traditie bij de gemeenschap ondermijnen. Is
zijn oordeel niet onderbouwd, dan zal men dit oordeel allicht ervaren
als willekeur. Wie zijn halachische beslissingen baseert op Tora en de
mondelinge leer, kan niet zonder draagvlak. Met name een streng oordeel
moet wel redelijk zijn en beargumenteerd, alsook voorafgegaan door heldere
gedragsregels en waarschuwingen. De opdracht die de Allerhoogste aan Mosjè
gaf, om een beargumenteerde strafmaat al van te voren in de Tora op te
tekenen, strekt tot voorbeeld. God anticipeerde op de mogelijke reacties
van 'omstanders' op Zijn oordeel over Israël.
Zo begrijpen we tevens waarom de midrasj het
betoog voortzet met het voorbeeld van Adam en Chawwa (Eva) in het paradijs
(zie beneden). De rabbijnse uitleg van dit verhaal maakt transparant hoe
gevaarlijk het kan zijn, wanneer onredelijk zware of ongefundeerde eisen aan
de gemeenschap worden gesteld. Wanneer de Wijzen restricties opleggen
die de meerderheid van de gemeenschap redelijkerwijze niet in praktijk kan brengen,
is sprake van fout beleid. De hier besproken passage (over een omheining rond
de Tora) laat zien hoe God Zelf ervoor zorgdraagt dat Zijn oordeel niet als
willekeur kan worden opgevat.
Gods bedeling van beloning en straf is perfect (be-sjalom) -
zo sluit deze passage af - en in die zin ook vreedzaam. Gods oordeel mag in
feite geen aanleiding zijn tot discussie. De Eeuwige heeft gepaste
waarschuwingen aan Zijn bestraffing van Israël vooraf doen gaan. In navolging
van de Allerhoogste wezen de mannen van de Grote Synagoge ook de latere
generaties van Wijzen erop dat hun uitspraken en oordelen zodanig moeten
zijn, dat het respect van de gemeenschap gegarandeerd blijft. Alleen wanneer
zij met overleg oordelen en hun besluiten met redenen omkleden, zal de gemeenschap
de mondelinge traditie trouw willen blijven.
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan
2b
Welke omheining heeft de eerste
mens aangebracht rond zijn woorden?
Dat zit zo. De Schrift zegt: 'En de Eeuwige, God, beval de mens met de woorden:
'Van alle bomen van de tuin mag je vrijelijk eten; maar van de boom van
kennis van goed en kwaad mag je niet eten, want op de dag dat je ervan eet
zul je zeker sterven'(Gen.
2:17). Adam wilde (dit) aan Chawwa (Eva) niet (exact) zo vertellen als de
Heilige, Hij zij gezegend, tot hem gesproken had. Hij zei echter tot haar: 'Maar van de vruchten van de boom die midden in de
tuin staat, heeft God gezegd: Jullie zullen daar niet van eten en hem
niet aanraken, opdat jullie niet zullen sterven' (Gen. 3:3). Op dat moment beraadslaagde de
boosaardige slang en sprak (bij zichzelf): 'Aangezien ik Adam niet ten val
kan brengen, zal ik Chawwa ten val gaan brengen.' Hij ging naast haar zitten
en begon een uitgebreide conversatie met haar. Hij sprak tot haar: 'Indien je
beweert dat de Heilige, Hij zij gezegend, ons verboden heeft de boom aan te
raken, welnu kijk hoe ik hem aan zal raken en niet sterf! Evenzo zal jij niet
sterven wanneer je hem aanraakt. Wat deed de boosaardige slang op dat
moment? Hij stond op en raakte de boom met zijn handen en voeten aan en
hij schudde hem heftig totdat zijn vruchten op de grond vielen.
En er zijn er die zeggen: 'Hij
raakte hem niet werkelijk aan, maar zodra deze boom hem zag schreeuwde deze
hem toe: "O, goddeloze schurk, raak me niet aan!" Er is immers
gezegd: 'Laat de voet
van hoogmoed niet over mij komen en laat de hand van de goddeloze mij niet
doen dolen (bewegen)'(Ps.
36:12).
{Een andere
uitleg (van) 'Laat de voet van hoogmoed niet over mij komen'- dat is de wetteloze Titus, mogen
zijn botten verpulverd worden, want hij strekte zijn hand uit en sloeg met de
hand tegen het altaar, zeggend: Lukos, Lukos,[1] jij bent een koning zoals ik een
koning ben, kom en ga met mij de strijd aan; hoeveel runderen zijn op jou
geslacht, hoeveel vogels zijn op jou gekeeld, hoeveel wijn is over jou
uitgegoten, hoeveel reukwerk is op jou verbrand? Jíj bent degene die de
gehele wereld vernietigt, zoals er gezegd is: 'Ariël, Ariël, de stad waar David zijn
kampement opsloeg, voeg jaar aan jaar toe, maak de cirkel van de feesten
rond' (Jes. 29:1).}[2a]
En wederom sprak hij (de slang) tot haar: 'Indien je zegt dat de
Heilige, Hij zij gezegend, ons verboden heeft te eten, zie hoe ik ervan eet
en niet sterf, zo kan ook jij ervan eten en je zult niet sterven.' Wat sprak
Chawwa toen bij zichzelf: 'Alle dingen die mijn heer mij vanaf het begin
opgedragen heeft zijn bedrog.' Chawwa noemde immers Adam vanaf het begin
alleen maar 'mijn heer'. Onmiddellijk nam zij (van de vruchten) en at, en zij
gaf daarvan aan haar man en ook hij at, zoals er gezegd is: 'En
de vrouw zag dat de boom goed was om van te eten en dat hij een lust was voor
het oog etc.' (Gen. 3:6).
|
Uit Serajewo-Aggada
Spanje 14 e eeuw
[1] Verwijzing naar het Griekse 'loechos' - wolf. Romeinse bestuurders spraken
in de oriïent veelvuldig de toen malige lingua franca - het Grieks.
[2a] Wij
zetten de uitleg voort met voorlopige weglating van dit gedeelte over de
verwoesting van Jeruzalem dat de verhaallijn kort onderbreekt. Dit gedeelte
is bij de handeling van de tekst iets naar achteren opgeschoven.
|
Uit Serajewo-Aggada,
Spanje 14e eeuw
|
Uitleg:
Raffinement van het kwaad
Adam heeft het verbod om van de boom van
kennis te eten rechtstreeks van God gehoord. Chawwa - moeder der mensheid en
symbool voor de gemeenschap en komende geslachten - hoorde het verbod alleen
uit de mond van Adam. Daarom was haar uitgangspositie in de ogen van Satan
zwakker en maakte hij bij haar meer kans om het eerste mensenpaar met
misleidende argumentaties te overreden. Niettemin luisterde Adam naar de
redeneringen van Chawwa en werd ook hij misleid. Juist zijn gebrek aan 'gezond
verstand' heeft de Schepper Adam volgens sommige verklaarders kwalijk
genomen. Een mooi een aansprekend voorbeeld van deze mening vinden we in een
apalogetisch geschrift van de Italiaanse Rabbi Leone da-Modena.
Een sullige Adam
Rabbi Leone da Modena
(1571-1648) heeft in zijn polemische geschrift Magen wa-Chèrev (Schild en
Zwaard) zijn gezichtspunt als volgt onder woorden gebracht:
»'De slang nu was het listigste
van alle dieren des velds' (Gen. 3:1). En dat is [gezegd] met het oog
op haar [Chawa's] verontschuldiging tegenover de Eeuwige, Hij zij gezegend,
toen zij sprak: 'De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten' (Gen.
3:13). En het is zeker dat zij de zelfde argumenten aan Adam zal hebben
overgebracht, want zodoende kon ook hij zich verontschuldigen toen hij
sprak: 'De vrouw die U aan mijn zijde hebt gesteld, zij heeft mij van
de boom gegeven en toen heb ik gegeten' (Gen. 3:12) - dat wil zeggen:
'zij heeft mij onder voorwendsels en misleidingen [ervan] gegeven.' Wat zou
immers zijn verontschuldiging te betekenen hebben gehad, indien dit niet zo
zou zijn; want hij was [kennelijk] niet in staat te weigeren en te zeggen:
'Mij is door God reeds het tegenovergestelde bevolen'. En daarom ook sprak
de Eeuwige tot hem toen Hij hem strafte: 'Omdat je naar de stem van
jouw vrouw hebt geluisterd' (Gen. 3:17). Niet beantwoordde God zijn
verweer ['de vrouw die U aan mijn zijde gesteld hebt,] zij heeft mij
[van de boom] gegeven' met: 'omdat je [de vrucht] uit de hand van jouw
vrouw hebt aangenomen', maar Hij sprak: 'Omdat je naar de stem van jouw
vrouw hebt geluisterd.' Hij wilde [daarmee] zeggen: 'Je had niet naar
(de stem van) haar argumenten mogen luisteren, maar met het zuivere
verstand dat Ik jou geschonken heb, had je moeten uitvinden dat haar woorden
geen werkelijkheid bevatten.' Het blijkt dus dat hij [Adam] niet met opzet
tegen zijn Schepper heeft willen rebelleren. En zeker wist hij niet precies
de reden van het verbod om van die boom te eten, noch van zijn geheimenis.
Hij bezat [daarom] niet de innerlijke kracht [zich] tegen deze verleidingen
[te weren]. Het kan slechts zo zijn, dat mijn heer [Adam] het eten van een
enkele vrucht niet zo wezenlijk achtte, hoewel het hem verboden was; en dat
hij uiteindelijk sprak: 'Wat voor belang kan de Heilige, Hij zij gezegend,
eraan hechten of ik nu wel of niet eet van de appel', of van de
granaatappel, of wat het dan ook geweest moge zijn. Zodoende kan men zeggen
dat hem is vergeven en dat hem absolutie is geschonken door middel van een
zware straf, [die daarin bestaat] dat hij voor het leven uit de tuin van
Eden is verdreven en onder een vloek de aarde moet bewerken en dat de vrouw
in pijn zal baren - en dit alles geldt zowel voor hem als zijn nageslacht
en alle dagen, zonder dat ook zijn ziel en die van zijn nazaten gestraft
wordt. En misschien is het wel zo, dat God hem niet gestraft zou hebben,
wanneer de toorn van de Eeuwige niet tegen hem was ontbrand vanwege het
feit dat hij door Zijn [Eigen] handen was gevormd, uit zuivere materie en
zonder een kwade drijfveer; hij had zich immers moeten behoeden voor een
misstap tegenover Hem, zelfs waar het iets onbelangrijks betrof. En daarom
strafte Hij hem ook met zo’n ingrijpende straf.«[2b]
|
De woorden van het verbod dat de Schepper aan Adam oplegde (Gen.
2:15) stemmen niet helemaal overeen met de bewoording waarin Chawwa verslag
doet van dit verbod aan de slang (Gen. 3:12). Dit gegeven bracht de Wijzen
ertoe te veronderstellen dat Adam Gods verbod niet letterlijk aan Chawwa
had overgebracht. Hij voegde nog wat toe aan de woorden die de
Schepper in werkelijkheid had uitgesproken. God verbood Adam om te eten van
'de boom van kennis van goed en van kwaad', begeleid door de waarschuwing dat
dit eten de dood ten gevolge zou hebben.
Chawwa zei evenwel tot de slang dat God ook verbood
om de boom aan te raken, hoewel God dit in werkelijkheid niet tot Adam gezegd
had. Adamj voegde dit verbod toe als een extra veiligheidsmarge (een extra
omheining) voor Chawwa - en mogelijk ook voor zichzelf, om zo ver mogelijk
van ovetreding verwijderd te blijven. Juist deze extra aanscherping van het
verbod bleek echter fataal. Het deed mogelijk al bij Chawwa de twijfel rijzen
over de zinnigheid van alles wat God bevolen had. Chawwa sprak tot de slang
bovendien over 'de boom die midden in de tuin staat'. In werkelijkheid
omschreef God de boom voor Adam als 'de boom van kennis van goed en van
kwaad.' Suggereerde Chawwa in haar formulering dat de verboden boom zich in
wezen niet van de wel toegestane bomen in de tuin onderscheidde, behalve wat
betreft de plek waar hij stond? Is het verbodene voor haar zo obsessief en
fascinerend dat zij vooral aan de centrale plek van de boom denkt? Satan, de
slang, voelde de twijfel van Chawwa haarscherp aan. Het kwaad is als het ware
een superpsycholoog. Nu Satan kon aantonen dat het aanraken zonder
consequenties bleef, kon hij Chawwa er eveneens van overtuigen om er dan ook
meteen maar van te eten. Op zich had Adam goede bedoelingen met de
aanscherping van het verbod. Hij maakte echter geen duidelijk onderscheid
tussen zijn eigen aanscherping van de wet en de woorden van de Schepper.
Daarom was dit onderscheid voor Chawwa niet
helder. Zij achtte de verzwaring van Adam en het verbod om de boom aan te
raken gelijk aan de woorden van God Zelf. Ze vereenzelvigde als het ware de
mondelinge traditie - waarin soms een extra omheining gemaakt wordt rond de
letterlijke tekst en verboden van de Tora - volkomen met de Tora zelf. Zo'n
houding kan lijden tot een gevaarlijk fundamentalisme waarin ook onnodig
verzwarende en interpreterende woorden van de Wijzen als eeuwig en
onveranderlijk begrepen worden.
Vergelijkbare overlevering in Midrasj
Beresjiet Rabba 19,3
'Maar van de vruchten van de boom die in
het midden van de tuin staat heeft God gezegd: Jullie mogen daarvan niet
eten en jullie mogen hem niet aanraken, opdat jullie niet sterven
'(Gen. 3:3). Zo is er geschreven: 'Voeg aan Zijn woorden niet toe,
opdat Hij je niet terechtwijst en jij leugenachtig wordt bevonden'
(Spr. 30:3). Rabbi Chijja sprak: 'Dat betekent dat je de omheining niet tot
meer mag maken dan de kern van de zaak, opdat hij niet omvalt en de
beplantingen verwoest.' Aldus sprak de Heilige, Hij zij gezegend: 'Want
op de dag dat je ervan eet, zullen jullie sterven', maar zij sprak
daarentegen niet zo, maar 'God heeft gezegd: jullie mogen daarvan niet
eten en jullie mogen hem niet aanraken.' Toen de slang haar de boom
zag passeren, greep hij haar en duwde hij haar er tegenaan. Hij sprak:
'Evenals je niet sterft door hem te benaderen (en aan te raken), zul je ook
niet sterven door van hem te eten.'
|
De hier beschreven uitleg van het paradijsverhaal dient als
illustratie bij een belangrijke halachische basisregel: Leg geen
overbodige halachische regels op die de meerderheid van de gemeenschap niet
dragen kan. Wijlen Rabbijn B. de Vries, zijn herinnering zij tot zegen,
heeft dit principe als volgt beschreven:
'Het is de Hakhamim (Wijzen) verboden Gezerot (extra
verboden) uit te vaardigen, tenzij de meerderheid der gemeente in staat is
deze te dragen.[3] Ook mogen
zij geen Gezerot uitvaardigen, die aanzienlijke schade zouden
veroorzaken, of slechts ten koste van grote inspanning zouden kunnen worden
nagekomen.'[4]
Het volgende
voorbeeld laat zien hoe Rabbi Jisjma'él[5] een moment overwoog om een 'omheining om de Tora te
maken'. Uit voorzorg en ter voorkoming van overtredingen overwoog hij het
huwelijk te verbieden. Onmiddellijk zag hij echter in hoe schadelijk en
onredelijk een dergelijke aanscherping van de wet zou zijn.
Excurs: breng de
mensen niet tot overtreding met onrealistische eisen
Het leek erop dat Rabbi Jisma’él - onder de
gruwelijke omstandigheden van de Romeinse vervolgingen onder keizer
Hadrianus - het huwelijk totaal wilde verwerpen. Want wanneer men kinderen
zou krijgen, die men vervolgens geen Joodse opvoeding kon geven, was het
misschien beter maar helemaal van het huwelijk en kinderen af te zien. Maar
schijn bedriegt. Rabbi Jsjma'el zag vrijwel onmiddellijk in dat men een
dergelijke harde regel onmogelijk aan de gemeenschap mag opleggen:
»Er is overgeleverd dat Rabbi
Jisjma’él ben Elisja[5] sprak: … en vanaf de dag dat het
kwaadaardige koninkrijk (het Romeinse rijk) haar macht (over ons heeft
uitgespreid) en boosaardige en hardvochtige decreten over ons heeft
uitgevaardigd en de Tora en geboden uit ons midden doet verdwijnen en ons
niet toelaat de week van de zoon in te gaan (dat wil zeggen: onze zonen te
besnijden of feest te vieren om hun geboorte) - en er zijn er die zeggen:
om de zonen geboren te laten worden - zou het legitiem zijn om over onszelf
het decreet uit te vaardigen, dat we geen vrouw huwen en kinderen
voortbrengen, zodat het zaad van Avraham onze vader vanzelf ten einde komt;
maar
het is toch beter voor Israël dat men zonder opzet overtredingen begaat (daartoe door de Romeinen gedwongen)
dan
bewust.«[6]
Rabbi Jisjma’él was vanzelfsprekend geen principieel
voorstander van een celibatair leven, maar toch overwoog hij de ongehuwde
staat voor een moment als redelijk antwoord op de ernst en nood der tijden.
We hebben het dan over de tijd van keizer Hadrianus die Israël zware
decreten oplegde. Daarmee wilde deze kwaadwillige keizer de Joden dwingen
om hun religie en leefgewoonten te verlaten. Israël werd aan ongehoorde
verleidingen blootgesteld door die Romeinse decreten. Zaken als
Tora-onderricht en besnijdenis werden op straffe van executie verboden.
Daarom zou het volgens Rabbi Jisma’el in theorie beter zijn wanneer de
rabbijnen met een decreet een celibataire levenswijze voorschreven. Dan zou
het nageslacht van Avraham vanzelf uitsterven, altijd nog beter dan door de
hand van de Romeinen of toegeven aan hun godslasterlijke wetten. Rabbi
Jisjma’él verwierp deze suggestie echter onmiddellijk zelf weer met het
argument, dat Israël beter onopzettelijk (door de Romeinen afgedwongen en
onbewust van het decreet dat Rabbi Jisma’el voor ogen zweefde)
overtredingen kon begaan. Dat was altijd nog beter dan dat de gemeenschap
zondigde in het volle bewustzijn van het bestaan van een rabbijns decreet,
waarin het verwekken van nageslacht en een huwelijk werden verboden. Rabbi
Jisjma’el zag in dat een halachisch afgedwongen celibataire levenswijze
onnatuurlijk is. De gemeenschap zou zich daar nooit aan kunnen houden,
zelfs niet met het heilige doel voor ogen om te voorkomen dat zij - door de
Romeinen daartoe gedwongen - overtredingen zouden begaan (zoals overtreding
van het gebod om te studeren en zonen te besnijden)! Uit dit voorbeeld
blijkt dat de rabbijnen een halachisch verplichte celibataire levenswijze
zonder meer afwezen. Als een vrijwillige daad van enkelen zou Rabbi
Jisjma’él een keuze voor het celibaat met het oog op de Romeinse
vervolgingen misschien nog wel hebben gedoogd. Maar dan ook alleen onder
extreme bedreigingen als in de dagen van Hadrianus, als absolute noodsprong.
En niet onbelangrijk: uitsluitend voor personen die zo’n levenswijze
vrijwillig aankunnen, zo te zeggen mensen met een chassidische ziel.[7]
|
|
[2b] Leone da Modena, Magen We-Chèrev, Hoofdstuk 1, par. 2.
[3] Babylonische Talmoed, Bava Kamma 79b; Bava Batra 60b.
[4] Zie B. de Vries, Hoofdlijnen en motieven in de ontwikkeling van de
halachah, Haarlem 1959, p. 20.
Keizer Hadrianus
[6] Babylonische Talmoed, Bava Batra 60b.
[7] Zie M. van Loopik, Balk en Splinter -
Joodse achtergronden van de Bergrede, Amsterdam 2011, 151-152.
|
[5] Rabbi
Jisma'él (ben Elisja) was (een Tanna'iet en) tijdgenoot van Rabbi Akiva.
Rabbi Jisjma' él stamde uit een gerespecteerde familie van hogepriesters. In
zijn kindertijd verbleef hij als gevangene in Rome. Rabbi Jehosjoea ben
Chananja kocht de veelbelovende jongen vrij. Zijn leermeester werd Rabbi
Nechoenja ben Hakkana. Rabbi Jisjma'él is met name ook bekend geworden
vanwege zijn 13 hermeneutische regels. Hij beschouwde de Tora uiteraard als
geopenbaarde traditie, maar als door Mosjè geformuleerde 'mensentaal'. Die
opvatting deed zijn exegese en die van zijn school verschillen van die van
Rabbi Akiva en diens school. Rabbi Jisjma'él was zowel bedreven in
halacha als in agggada. Hij stierf als een van de zogeheten 'tien (rabbijnse)
martelaren' die ter dood gebracht werden tijden de vervolgingen door keizer
Hadrianus.
|
Titus, 40 - 81 van jaartelling
(op grond van marmeren buste).
|
sjioer 7
Psalm 36:12 - de wetteloze Titus
schoffeert het heilige altaar
Avot de Rabbi Nathan 2b:
Een andere uitleg (van) 'Laat de voet van hoogmoed niet over mij
komen'
(Ps. 36:12) - dat is Titus, de wetteloze, mogen zijn botten verpulverd
worden, want hij strekte zijn hand uit en sloeg met de hand tegen het altaar,
zeggend: 'Lukos, Lukos,[1] jij bent een koning zoals ik een koning
ben, kom en ga met mij de strijd aan; hoeveel runderen zijn op jou geslacht,
hoeveel vogels zijn op jou gekeeld, hoeveel wijn is over jou
uitgegoten , hoeveel reukwerk is op jou verbrand, jij bent degene die de
gehele wereld vernietigt, zoals er gezegd is: "Ariël, Ariël, de stad waar David zijn
kampement opsloeg, voegt jaar aan jaar toe, maakt de cirkel van de feesten
rond"
(Jes. 29:1).'
Uitleg:
Arrogantie van een goddeloze
Opnieuw is de verhaallijn
op mnemotechnische gronden voor een moment onderbroken. Dat is kenmerkend
voor in oorsprong mondeling overgeleverde traditie. De midrasj geeft
tussendoor een alternatieve verklaring voor het aangehaalde citaat uit Psalm
36:12. Dit citaat zou een besmuikte verwijzing vormen naar de Romeinse
legeraanvoerder Titus, zoon van de Romeinse keizer Vespasianus, onder wiens
bevel in het jaar 70 de Joodse Tempel in Jeruzalem in de as werd gelegd. Hij
zou het altaar hebben aangesproken met het Griekse 'luchos, luchos' - 'wolf,
wolf', daarmee zinspelend op de zinloze verslinding van offerdieren en de
ontelbare offergaven die Israël uiteindelijk niet uit Romeinse hand hebben
kunnen redden. De psalmdichter zou vooruitwijzend naar de dreiging van Titus
het altaar hebben laten uitroepen: 'Laat de hand van de goddeloze mij
niet bewegen!' De Midrasj laat de goddeloze Titus met bijtende ironie
Jesaja 29:1 citeren: 'Ariël, Ariël, de stad waar David zijn kampement
opsloeg etc.' Met name uit dit citeren blijkt het legendarische karakter
van deze vertelling. Het aangehaalde vers maakt deel uit van de zogeheten
kleine apocalyps uit het boek Jesaja. Daarin valt deze kritische profeet
scherp uit naar Jeruzalem. Hij voorspelt dat - zoals David na zijn
overwinning op de Filistijnen (bij Pariziem; Jes. 28:21) Jeruzalem veroverde
op de Jebusieten - Jeruzalem zich opnieuw ten onrechte veilig zal wanen. Dit
keer zal de heilige stad juist overwonnen en vermorzeld worden door de
vijanden van Israël.[2]
De naam 'Ari'él'
(Ariël) kunnen we opvatten als een enigszins verbasterd 'har - El'
(Gods berg), een aanduiding waarmee Ezechiël (Ez. 43:15-16) verwijst naar de
bovenzijde van het brandofferaltaar en de vuurhaard waarop het offervlees
verbrand werd. Een alternatieve mogelijkheid is om 'Ari'él' op te
vatten als een samengestelde naam: 'leeuw van God' (ari - El). In
elk geval laat de midrasj Titus woorden vol bijtende ironie uitspreken, opdat
de doortrapte slechtheid van de Romeinse legeraanvoerder in al zijn
ruwheid naar voren komt. Tevens beluisteren we in deze midrasj tussen de
regels door verborgen zelfkritiek. Zoals Jesaja duidelijk al suggereerde,
zullen Jeruzalem en de Tempel ten val komen als gevolg van de discrepantie
tussen Israëls immoraliteit en zijn overdaad aan schijnheilige
offergaven.
Het legendarische karakter
van het verhaal blijkt ook uit een alternatieve versie die naar het schijnt
ouder is dan die hier in Avot de-Rabbi Nathan.
|
[1] Verwijzing naar het Griekse 'luchos' - wolf. Romeinse bestuurders
spraken in de oriïent veelvuldig - de toenmalige lingua franca - Grieks.
Munt met
afbeelding Vepasianus ca. 73.
[2] Vgl. in
dit verband ook II Sam. 5:6-9 en I Kron. 11:4-7.
|
[4]
Zie Babylonische Talmoed, Soekka 56b.
|
Talmoedisch verhaal
»Onze rabbijnen
vertellen: 'Het gebeurde dat Mirjam, de dochter van Bilga, afvallig werd en
een officier huwde van de Griekse (lees: Syrische) koningen. Toen de Grieken[3] het heiligdom binnendrongen, schopte zij met haar sandaal
tegen het altaar, schreeuwend: 'Lukos, Lukos, hoe lang wil jij het geld van
Israël verslinden? En toch sta je hen niet bij in het uur van hun
verdrukking! etc.' «[4]
|
[3]
Dat wil zeggen: de soldaten van de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes, in
het jaar 168 voor de jaartelling.
|
[6] Zie Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna 1933, herdr. New York 1951; en
vgl. Beresjiet Rabba 19,3.
[7] Zie Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna 1933, herdr. New York 1951; en
vgl. Beresjiet Rabba 19,3.
|
Tien vloeken -
een onnodige verzwaring van de wet
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan 2b
Met tien vloeken werd Chawwa op dat moment
vervloekt, er is immers gezegd: 'Tot de vrouw sprak Hij: Ik zal jouw pijn en (de last
van) jouw zwangerschap zeer groot maken, in pijn zul je kinderen baren, naar
je man zal jouw begeren uitgaan en hij zal over jou heersen' (Gen. 3:16). 'Ik zal zeer groot maken' (letterlijk: Ik zal grootmaken, ja groot maken) - dit zijn twee vormen van bloed (die met pijn
gepaard gaan): (1) de ene is het menstruatiebloed en (2) de andere is
het bloed van de ontmaagding; (3) 'jouw pijn' - dat is de last waarmee het grootbrengen van kinderen
gepaard gaat;[5] (4) 'en
jouw zwangerschap'
- dat is de pijn van de zwangerschap; (5) 'in pijn zul je kinderen baren' - in zijn letterlijke betekenis; (6) 'en naar jouw man zal jouw begeren uitgaan' - dat betekent, dat een vrouw naar haar man
verlangt wanneer hij op reis gaat; (7) 'en hij zal over jou heersen' - een man kleemt met de woorden van zijn mond,
maar een vrouw kleemt met het hart; (8) (voorts is zij gedurende haar periode
van onreinheid) als een rouwende omhuld, (9) opgesloten in een gevangenis en
(10) uit het zicht van van alle mensen verbannen.
Wat heeft (de daad van Chawwa en) het aanraken
veroorzaakt? Dat is de omheining die de eerste mens rond zijn woorden
maakte. Zodoende zegt men: 'Indien een mens een omheining maakt rond zijn
woorden, dan kan hij zijn woorden niet gestand doen.' [Andere versie:
Zodoende zegt men: Ook al moet een mens een omheining maken rond de Tora, hij
mag deze niet meer maken dan (doen prevaleren boven) de kern (van het
voorschrift in de Tora). Want wanneer hij dit doet, zal hij niet stand
houden].[6]
Zodoende zegt men: 'Laat iemand niet toevoegen aan de woorden die hij hij
hoort.' Rabbi José[7] zegt: 'Beter is (het wanneer een wal) tien
handbreedten[8] breed (is) en hij bijft staan dan (dat hij) 100 el (is) en hij zakt
ineen.'
Uitleg:
Het gevaar van een overbodige
omheining
De midrasj weidt uit over de tien vloeken
waardoor Chawwa en haar vrouwelijke nakomelingen getroffen werden. Dat is om
de ernst te onderstrepen van wat Adam teweeg heeft gebracht met zijn onnodige
aanvulling en verzwaring van Gods geboden! Niet Chawwa, maar
Adam is in feite de hoofdschuldige! De vloek, die Chawwa en haar
vrouwelijke nakomelingen treft - na het eten van de boom van kennis van goed
en kwaad - is ten onrechte door velen op prescriptieve wijze uitgelegd, als
voorschrift op grond waarvan aan vrouwen een mindere status dan mannen
toekomt. Maar Chawwa's vrouwelijke pijnen en lasten weerspiegelen juist geen
ideaal of gewenste status. Integendeel, ze worden beschouwd als het
onverhoopte gevolg van Adams overbodige toevoeging aan Gods woord.
Tien vloeken over de vrouw
In de vloeken die Chawwa volgens deze uitleg hebben
getroffen, vinden we een positie van de vrouw weerspiegeld die in
vroeger tijden vanzelfsprekend is geweest, maar die dat heden ten dage
terecht niet meer is.
Een pararallelle versie in Avot de-Rabbi Nathan (noesach bét
[versie b]), laat nog scherper de ondergeschikte positie van de vrouw (in
de eerste eeuwen van de jaartelling) tot uitdrukking komen:
»Tien
beschikkingen[9b] (straffen) werden verordend over Adam (...) en tien
over Chawwa (Eva). De eerste is het menstruatiebloed en de verbanning uit
de onmiddelijke nabijheid van haar man. De tweede dat zij zwanger is (tot
in de negende maand). De derde dat zij (haar kind) tot 24 maanden
zoogt. De vierde is dat haar man over haar heerst. De vijfde dat hij
jaloers is en wil voorkomen dat zij met ieder mens spreekt. De vijfde dat
zij (mede ten gevolge van zangerschappen) snel oud wordt. De zeven de dat
zij (op zeker moment) ophoudt vruchtbaar te zijn, maar de man altijd
(nageslacht) kan voorbrengen. De achtste is dat zij in haar huis verblijft
en niet (zelf) in haar onderhoud voorziet zoals de man. De negende dat zij
naar de markt gaat (zich in het openbaar begeeft) met haar hoofd (haar
haren) bedekt als een rouwende. De tiende is dat wanneer het haar ten deel
valt haar man haar begraaft. Want zo vinden wij ten aanzien van onze
vaderen: Avraham begroef Sara, onze (aarts)moeder; Jitzchak begroef onze
(aarts)moeder Rebekka; en Ja'akov begroef Rachel en Lea.« [9a]
|
Het paradijsverhaal geeft een etiologische verklaring voor de
sociale positie en biologische lasten van vrouwen. Het biedt slechts een
verklaring voor de onvolmaaktheid van de 'condition humaine!'[9b] De Tora beschrijft hier niet hoe het leven zou
moeten zijn, maar hoe het doorgaans toegaat! In de midrasj herkennen we het
profetische inzicht van een samenhang tussen de kwaliteit van het menselijke
bestaan en de mate waarin de mens erin slaagt Gods woord in dat bestaan te
implementeren. De onvolkomenheid van de schepping hangt samen met de
onvolkomenheid van menselijk handelen en oordelen. In rabbijnse commentaren
op de passage van het paradijsverhaal wordt telkens weer onderstreept dat het
beschreven gebeuren geen eenmalige geschiedenis betreft. De 'zondeval' is een
gebeuren dat zich steeds opnieuw in het heden herhaalt. Het verhaal is meer
een metaforisch model van de menselijke existentie dan geschiedenis.
De slotconclusie luidt - overeenkomstig de boven gegeven uitleg - dat
men geen onnodige verzwaringen aan de gemeenschap mag opleggen. Beter is het
een wat meer rekkelijke halachische beslissing te nemen, waaraan de
gemeenschap zich wil en kan houden, dan een ultrastrenge restrictie op
te leggen die ertoe leidt dat velen juist met de traditie breken.
Dit inzicht leidt ertoe dat de traditie in
wezen flexibel blijft en aangepast kan worden, indien bijzondere
omstandigheden een verlichting van de mondelinge uitleg vereisen. We volstaan
met het volgende voorbeeld uit de Misjna:
|
[5] In de Babylonische Talmoed, Eroevien 100b, is deze uitleg
toegeschreven aan Rav Jitzchak bar Avdimi.
[8] Een tèfach - handbreedte - is ongeveer 9 centimeter. Zes
handbreedten zijn naar tempelmaten gemeten ongeveer gelijk aan 1 amma
(armlengte of el), dat is ca. 54 centimeter. Naar seculiere maatgeving
gemeten zijn 5 handbreedten gelijk aan 1 amma, dat is ca. 45
centimeter. Honderd el is dus ruim 45 meter.
|
[9a] Zie Avot de-Rabbi Nathan, noesach b cap.
42, ed. S. Schechter p. 117;
Zie wat betreft de bedekking van het hoofdhaar van de vrouw, Avot de-Rabbi
Nathan, ed. J. Goldin p. 177, noot 42, in verwijzing naar het Nieuwe
Testament I Cor. 11:1-16.
[9b] Tien 'beschikkingen
werden verordend' (gezérot nigzeroe); dit is geen
legitimerende uitdrukking, maar een zegswijze die de rabbijnen doorgaans ook
gebruiken in verwijzing naar de repressieve decreten van de Romeinse
bezetter. Het blijft gaan om een vloek en het betreft geen legitiem of
aanbevolen voorschrift!
|
[12] Oogst van het Sjabbatsjaar waarop men de
velden braak moet laten liggen en waarop men niet mag oogsten (vgl. Lev.
25:6-7).
[13] Rabbi Jehoeda
is de Tannaïtische Rabbi Jehoeda bar Ilai uit Usha, midden tweede eeuw van de
jaartelling. Hij was een leerling van Rabbi Tarfon en van Rabbi Akiva. Hij
was eveneens een van de vijf door Rabbi Jehoeda ben Bava geordonneerde
rabbijnen ten tijde van de vervolgingen door keizer Hadrianus. Rabbi Jehoeda
had een belangrijk aandeel in de totstandkoming van Midrasj Sifra op het boek
Leviticus. Hij stond bekend om zijn uitzonderlijke vroomheid.
|
Misjna Sanhedrin 3,3:
»Deze zijn gediskwalificeerd[10]: een dobbelaar (gokker), iemand die
leent tegen rente (een speculant) en iemand die duiven doet vliegen[11] en zij die handel drijven met oogst van het zevende jaar.[12] In het begin noemde men hen 'zij die oogst van het zevende
jaar inzamelen'. Nadat de (door de Romeinen opgelegde)
belastingen in natura toenamen, keerde men terug naar de gewoonte hen 'handelaren
in oogst van het zevende jaar' te noemen. [Rabbi Jehoeda[13] zegt: 'Wanneer is dit het geval? Wanneer zij alleen maar
dit beroep hebben. Oefenen zij echter (nog) een ander beroep uit, dan zijn
zij (als getuigen wèl) gekwalificeerd.']«*
Verklaring:
Een aantal kategorieën van personen wordt als
ongeschikt aangemerkt om als getuigen op te treden in een proces rond
financiële claims. Wanneer zij al hun inkomsten uit pure speculatie winnen,
zonder enige noemenswaardige inspanning, gelden ze op financieel gebied als
onbetrouwbaar. Dat gaat dus ook op voor mensen die in het zevende jaar
uitsluitend leven van de opbrengst van de dan braak liggende velden, waarop
in het Sjabbatsjaar niet gewerkt mag worden. Als extra omheining verboden
de Wijzen niet alleen de handel in oogst van het zevende jaar, maar zelfs
al het inzamelen en bezit ervan. Toen de Romeinse overheid echter steeds
zwaardere belastingen ging opleggen, met name ook in natura, werd het te
gevaarlijk voor boeren om helemaal niet te oogsten. Wanneer iemand het veld
en de oogst onaangeraakt liet, kon dit door de bezettende macht worden
uitgelegd als een subversieve daad. Daarom besloten de Wijzen om de uitleg
van de wet te versoepelen en stonden zij het verzamelen van oogst ten
behoeve van afdracht aan de overheid net als vroeger weer toe. Alleen
handel was verboden, niet het inzamelen als zodanig.Dit voorbeeld toont hoe
de Wijzen soms door hen zelf vastgestelde wetten versoepelden. Dat deden
zij wanneer bijzondere omstandigheden dat vereisten en op momenten dat
de gemeenschap moeilijk of niet aan de haar opgelegde regels van de
mondelingen traditie in praktijk kon brengen.
|
|
[10] Om als getuige op te treden in een proces
over financiële kwesties.
[11] Het laten vliegen van duiven als vorm van
gokken om geld.
* Als noodmaatregel stond men het dus nu wel toe om oogst
van het zevende jaar te vervoeren (teneinde belastingen in natura te kunnen
afdragen aan de bezetter); alleen verkoop en handel was nu verboden.
|
Maimonides
(Rambam, 1135-1204)
[17] Hier verwijst Maimonides impliciet naar
heremieten die de wildernis verkiezen boven de decadentie van de steden.
[18] Nergens
spoort de Tora bijvoorbeeld tot een extreme vorm van ascese aan.
|
Excurs - Visie
van Maimonides op aanscherping van Tora-regels
De Joodse filosoof
Maimonides heeft evenals onze midrasj hier in Avot de-Rabbi Nathan
gewaarschuwd tegen onnodige verzwaring van Tora-voorschriften. Met name in
vrome kring was het in zijn tijd niet ongebruikelijk om de wet met een extra
omheining te omgeven. In dit verband gebruikt hij in plaats van het concept sejag
la-tora (omheining rond de Tora) ook het concept lifniem mi-sjoerat
ha-dien (binnen de grenzen van de wet). Op basis van dit
laatste concept scherpten de chasidiem de geboden en verboden van de Tora
voor zichzelf aan. Zij hadden hiermee een speciale bedoeling: zelfbescherming
tegen hun eigen zwakheden. Daarom hielden zij zich niet aan de alom geprezen
middenkoers maar neigden zij bij het nakomen van geboden en verboden tot
extreem zelfbeperkend gedrag. Maimonides signaleert het gevaar van zo'n tot
ascese neigende houding voor de gewone gemeenschap. Vanwege de verwantschap
met het midrasj-thema hier in Avot-de Rabbi Nathan, citeren wij enkele
opmerkingen die Maimonides dienaangaande in zijn commentaar in zijn Sjemona Perakiem ('Acht Hoofdstukken') maakte. Dit
werkje vormt een filosofische en inleidende verhandeling op het commentaar
van Maiomonides bij Spreuken der Vaderen.
Het
gevaar van overdrijving en
onzuivere
motieven tot vroomheid
Maimonides,
Sjemona Perakiem:
IV, 7: Om wille hiervan (dat wil
zeggen: ter correctie van het gedrag) waren de chasidiem niet gewoon
om hun ziel overeenkomstig zijn gesteldheid onveranderd een uitgebalanceerde
middenkoers te laten varen, maar zij weken een beetje af naar een teveel of
te weinig; dit bij wijze van omheining en bewaking.
Dat betekent bijvoorbeeld dat ze een beetje afweken van terughoudendheid (voorzichtigheid) in de richting
van een gebrek aan lustgevoelens (frigiditeit), en een beetje van moed in de
richting van waaghalzerij, en een beetje van goedhartigheid in de richting
van een teveel aan goedheid [en een beetje van ernstigheid in de richting van
mooidoenerij], en een beetje van bescheidenheid in de richting van
(overdreven) nederigheid (van geest) en zo met andere eigenschappen; deze
zaak duiden zij aan met de term 'lifniem mi-sjoerat ha-dien' ('binnen de grenzen van de wet').
IV,
8: Wat echter sommigen van de chasidiem bij tijd en wijle doen, namelijk
wanneer ze naar één van beide uitersten neigen - zoals vasten, het tijdens de
nachtelijke uren opstaan,[14] het niet eten van vlees en drinken van
wijn, het zich verre houden van vrouwen, het dragen van wollen en harige
kleding,[15] het wonen in de bergen, het dwalen
door wildernissen - dan doen ze dergelijke dingen alleen bij wijze van
medische behandeling[16], zoals wij (hierboven) hebben vermeld;
ze doen het eveneens met het oog op de degeneratie van mensen in grote
steden.[17] Wanneer ze zien dat ook zij door de
nabije omgang met hen aangetast raken, wanneer ze hun (slechte) daden zien,
zodat ze gaan vrezen dat hun eigen goede eigenschappen degenereren door
omgang met hen, dan vluchten ze daarom van hen weg naar woestijnen en plekken
waar zich geen slecht mens bevindt; dit overeenkomstig het woord van de
profeet Jeremia, vrede zij met hem: 'Mocht iemand me toch in de woestijn
een nachthut voor reizigers verschaffen, dan zou ik mijn volk verlaten en van
hen weggaan, want het zijn allemaal echtbrekers, een samenscholing van
bedriegers' (Jer.
9:1).
Wanneer nu dwazen
deze chasidiem dergelijke daden zien verrichten, niet wetende wat hun
bedoelingen zijn, dan denken ze dat hun daden (op zich) goed zijn en richten
(ook) zij zich daarop in de veronderstelling net als hen (de vromen) te
worden; dan kastijden ze hun lichaam met allerlei soorten van kastijding en
denken zich daarmee voortreffelijkheden en goede eigenschappen te verwerven
en daarmee goed te doen; tevens denken ze dat daardoor de mens nader tot God
komt, alsof God het lichaam zou haten en dit zou willen vernietigen en te
gronde doen gaan! Ze beseffen echter niet dat dergelijke acties slecht zijn
en dat dit resulteert in een of andere onvolkomenheid van de ziel.
IV, 10: Deze perfecte Tora, die ons
vervolmaakt, vermeldt zoiets niet[18] - zoals iemand die haar (goed) kende
over haar getuigd heeft: 'De Tora van de Eeuwige is volmaakt, ze herstelt de ziel; het
getuigenis van de Eeuwige is betrouwbaar, de simpele wijs makend' (Ps. 19:9). Integendeel, de Tora is
erop gericht dat de mens zich natuurlijk gedraagt en de (gematigde)
middenkoers volgt; hij moet in afgewogen (bescheiden) mate eten van wat hij
eten mag, in afgewogen mate drinken wat hij drinken mag, seksuele gemeenschap
genieten (op de wijze en) in de bescheiden mate die hem is toegestaan, hij
zal in bevolkte gebieden wonen in rechtschapenheid en betrouwbaarheid; het is
(dus) niet zo dat hij in onherbergzame gebieden (woestijnen) of in de bergen
moet wonen, en evenmin zal hij wollen of harige kleding dragen, ook moet hij
zijn lichaam niet afmatten en kastijden. De Tora waarschuwt daarvoor in
overeenstemming met wat de traditie ons vertelt ten aanzien van de Nazireeër;
daarover is gezegd: 'En hij (de priester) zal verzoening doen, omdat hij een
overtreding begaan heeft tegen de ziel' (Num. 6:11). De rabbijnen, zij zijn
ten goede vermeld, vragen: 'Tegen welke ziel heeft hij dan een overtreding begaan?
Omdat hij zichzelf onthouden heeft van wijn. Is dit niet een redenering van
licht naar zwaar? Indien immers iemand die zichzelf wijn ontzegd heeft al
verzoening behoeft, hoeveel te meer dan iemand die zichzelf alle genoegens
ontzegt?'[19]
Uitleg bij Sjemona Perakiem IV, 7. In
de praktijk blijkt dat extreme nadruk op een bepaalde deugd, in afwijking van
de middenkoers, soms noodzakelijk kan zijn. En wel om een hardnekkige neiging
in de richting van een 'ingebakken' ondeugd
tegen te gaan. Het is als iemand die met de ogen dicht over een streep
moet lopen en van zichzelf weet dat hij voortdurend naar rechts neigt.
Wanneer hij constant iets naar links afbuigt, komt hij uiteindelijk toch
precies weer op de streep uit. Overdrijven van een deugd mag dus, indien je
daarmee een therapeutisch doel beoogt.
Vooral de chasidiem, de vromen,
passen het concept 'binnen de grenzen van de wet' (lífniem mi-sjoerat
ha-dien) op zichzelf toe. Overdrijving en aanscherping van de wet zou je
met de Wijzen ook 'dèrèch ha chasidiem'
- de weg van de chasidiem - kunnen noemen. De vromen leggen zichzelf
soms extra restricties op en stellen extra eisen aan zichzelf, meer dan de
gematigde regels van de Tora verlangen. Ze doen dit (als het goed is)
uitsluitend omdat zij de zwakten van het
menselijke hart in zichzelf herkennen en zichzelf willen corrigeren.
Het rabbijnse concept 'binnen de grenzen van de wet' (verwant aan het het
concept sejag la-Tora - omheining rond de Tora) gebiedt dat men zich
niet strikt aan de letter van de wet houdt, maar extra afstand houdt tot de
'ruime' grenzen die de Tora aangeeft. Het punt van wat verboden en
verwerpelijk is, is dan sneller bereikt. Zo beredeneerd laat een vrome, die
dit principe wil toepassen, bijvoorbeeld de grens van wat als hoogmoed geldt
al beginnen waar anderen een gedragswijze nog als normaal beoordelen. Angst
voor arrogantie leidt dan tot
buitengewone deemoed en bescheidenheid.
Uitleg bij IV,8. Een
handelwijze overeenkomstig het concept 'binnen de grenzen van de wet', zoals
extreme bescheidenheid, mag geen eigen leven gaan leiden. Het principe van
overdrijving mag uitsluitend worden toegepast opdat daarmee verkeerd gedrag
wordt gecorrigeerd. Maimonides waarschuwt tegen het gevaar dat mensen uit
dweperij de weg van de chasidiem gaan volgen, omdat ze geloven dat
aanscherping van de geboden en ascese de mens op een hoger niveau brengen.
Overdrijving zou iemand verheffen boven het niveau van de gewone gelovige man
of vrouw die zich aan de regels van de Tora houdt.
Zulke vroomheid is vals
en brengt iemand tot verborgen hoogmoed. Een echte chasied legt
zichzelf alleen maar extra beperkingen op en legt de Tora alleen maar extra
streng uit, omdat hij zich bewust is van zijn zwakten en omdat hij zichzelf
wil corrigeren. Hij hoopt niet beter te worden dan een ander, maar hoogstens
even goed; in ieder geval niet slechter. Wie toch de weg van de chasidiem
kiest omdat hij beter dan gewoon goed wil zijn, is even dwaas als een gezond
mens die onnodig medicijnen neemt om nog gezonder te worden.
Uitleg
bij IV,10. De Tora geeft altijd de hoogste norm weer. De betrekkelijk milde
eisen van de Tora representeren de ideale middenkoers. Een onnodige
verzwaring van de geboden is afkeurenswaardig, omdat de geboden, zoals de
Tora ze voorschrijft, al het hoogst bereikbare zedelijke niveau
vertegenwoordigen. Deze zienswijze verklaart de rabbijnse weerzin tegen
radicalisme en extreme vormen van ascese. Maimonides kan in zijn afkeer van
onnodige wereldverzaking steunen op de midrasj, er daarbij op wijzend hoe
ook de Tora terughoudendheid tegenover onnodige onthouding bepleit. Hij
illustreert zijn standpunt met een concreet voorbeeld uit de Tora. Aan het
eind van zijn onthoudingsperiode liet de Nazireeër een priester een zoenoffer
brengen op het altaar.Verwonderd vragen de rabbijnen zich af, wat dan wel de
overtreding en tekortkoming is, dat zo’n zoenoffer noodzakelijk was. Uit
liefde voor God heeft de Nazireeër zichzelf alleen maar wijn ontzegd! Toch is hij daardoor schuldig,
want hij heeft onnodig het door God geschapen lichaam tekort gedaan. Hij
heeft geweigerd te genieten van wat hij in bescheiden mate genieten mocht. In
zijn pleidooi voor matiging en terughoudendheid in ascese kan Maimonides zich
dus gesteund door de Tora weten.
|
[14] Verwijst naar studie tijdens de
nachtelijke uren.
[15] Kleding die kriebelt en schuurt om
zichzelf te kastijden.
[16] Mensen die zich zelf kastijden om hun
'zieke' ziel die tot overtreding neigt te corrigeren, zoals een zieke een
medicijn gebruikt waarvan de geaardheid zodanig is dat het de disbalans in
lichamelijke processen bestrijdt.
[19] Vgl.
Babylonische Talmoed, Ta'aniet 11a.
Zie in verband met deze teksten van Maimonides M. van Loopik, Het Juiste
Midden, Maimonides: arts rechtsgeleerde, filosoof, Amsterdam 2007, p. 89
vv.
|