|
Naar
hoofdpagina:
Avot de-Rabbi Nathan (3a-b)
(Spreuken
der) Vaderen van Rabbi Nathan
Midrasj, tekst en
commentaar
Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Het
kwaad en de slang
|
|
Mosjè ben Maimon, Maimonides
[2] Ook de Joodse filosoof Maimonides geeft een allegorische interpretatie
van het paradijsverhaal. Bij hem representeert de nog niet gevallen eerste
mens eveneens het zuivere intellect. Het eten van de boom van kennis van goed
en kwaad - en de verdrijving uit het paradijs - verbeelden voor hem in zeker
zin het civilisatieproces dat de mens heeft doorgemaakt. Van een mediterend
en theoretiserend wezen - gericht op het onderscheid tussen waarheid en
onwaarheid - veranderde de mens in de loop van de geschiedenis in een meer
praktisch en politiek wezen. De boom van kennis van goed en kwaad 'die goed
was om te zien', verwijst naar een mens die zelf besluiten wil nemen, zelf
wil kiezen tussen wat goed en kwaad voor hem is, die politieke beslissingen
neemt, utilistisch is ingesteld en compromissen sluit. Dat alles in een
steeds complexere samenleving. Er is geen weg meer terug naar het zuivere en
eenvoudige schouwen van Adam in het paradijs. De poort naar een natuurlijk,
volkomen onschuldig en puur meditatief bestaan is met vurige zwaarden
afgeschermd. Adam bezat nog de volkomen onbevangen interesse voor fysica
en metafysica, voor de zuivere ratio. Tussenkomst van de slang heeft daaraan
een einde gemaakt. De slang is slim en weliswaar wijs, maar hij vertegenwoordigt
voor Maimonides de menselijke fantasie (bij deze filosoof eer een
lichamelijke dan geestelijke functie), verweven met impulsieve emoties,
hebzucht en opportunisme. Vgl. in dit verband Maimonides, Morè Nevoechiem
II,30.
|
Tekst, Avot de-Rabbi Nathan 3a
Wat dacht de boosaardige slang op dat moment? 'Laat
ik Adam ombrengen, dan zal ik zijn vrouw huwen en zal ik koning worden over
de gehele aarde; ik zal (met fiere gestalte) rechtop gaan en alle
heerlijkheden van de wereld kosten.' Daarop sprak de Heilige, Hij zij
gezegend, tot hem: 'Jij hebt gezegd: "laat ik Adam ombrengen, dan zal ik
zijn vrouw huwen" - daarom 'zal Ik vijandschap teweegbrengen (tussen jou en de
vrouw)' (vgl. Gen.
3:15). Jij hebt gezegd "dan zal ik koning worden over de gehele
aarde" - daarom "ben jij vervloekt onder al het vee etc." (vgl. Gen. 3:14). Jij hebt gezegd "ik zal
(met fiere gestalte) rechtop gaan" - daarom "zul jij op je buik gaan (door het stof)" (vgl. Gen. 3:14). Jij hebt gezegd "ik
zal alle heerlijkheden van de wereld kosten" - daarom "zul je alle dagen van je leven stof eten" (vgl. Gen.
3:14). '
Uitleg:
Koekje van eigen deeg
Op het eerste gezicht staat de uitweiding in
de midrasj rond het paradijsverhaal en de boom van kennis (van goed en van kwaad)
enigszins los van de waarschuwing om een omheining te maken rond de Tora.
Schijn bedriegt. We herkennen een inhoudelijk verband, dat het scherpst naar
voren komt in de (boven al gegeven) alternatieve lezing in Avot de-Rabbi
Nathan: »Zodoende zegt men: Ook al moet de mens een
omheining maken rond de Tora, hij mag deze omheining niet groter maken dan de
kern (d.w.z. dan wat de Tora voorschrijft of verbiedt).«
Dat is nu precies wat in het paradijsverhaal
wel gebeurt. Met het eten van de boom van kennis (van goed en van kwaad) wil
de eerste mens zelf het onderscheid tussen goed en kwaad bepalen. Dat heeft
Adam in feite al gedaan op het moment dat hij op eigen initiatief iets
toevoegde aan het verbod van de Schepper. Op het moment dat hij het
'aanraken' van de boom voor Chawwa tot kern van Gods verbod maakte, beging
hij een haast onvergeeflijke fout. De boodschap in het 'mythische'
paradijsverhaal strekt verder.
Schilderij Hugo van der Goes
De midrasj zet de uitleg van de vloeken over Chawwa voort met een
uitweiding over de vloeken die de slang zullen treffen. De slang staat bij de
rabbijnen symbool voor de kwade drijfveer (jétzèr ha-ra), de neiging
tot kwaad in de mens. De aanzet vormt Gen. 3:14-15. Deze verzen vormen in
feite een oorzakelijke verklaring bij de biologische eigenschappen van de
slang. Volgens het principe van midda ke-nègèd midda - maat
tegenover maat - bestraft de Schepper de slang zodanig, dat daad en
straf kwalitatief met elkaar corresponderen. Satan ontvangt zo te zeggen een
koekje van eigen deeg.
De bijna mythische overlevering is meer dan
alleen etiologie en woordspel. Achter de gedachte dat de slang Adam wilde
doden, gaat - zoals doorgaans in mythische verhalen - een diep psychologisch
inzicht schuil. Adam - zo wijst de midrasj er kort te voren nog op -
werd door Chawwa aangesproken met 'rabbi'- mijn heer. Adam staat in
de midrasj model voor de rabbijnse autoriteiten die Gods bevelen overbrengen
aan de gemeenschap - verbeeld door Chawwa. Waar Adam staat voor het gezag van
de traditie, gezond verstand en rationaliteit, verbeeldt Chawwa de stuwkracht
van begeerte, emotie en impulsiviteit. Zij ziet hoe mooi en heerlijk de boom
is om te zien en om van te eten en zij grijpt vervolgens
naar de vruchten. Ze representeert weliswaar krachten die in het
samenspel van de schepping onmisbaar zijn,[1] maar het paradijsverhaal laat ook zien hoe die
zelfde natuurkrachten ontsporen wanneer ze niet worden ingetoomd door
traditie en nuchter verstand.[2] In de voorstelling van de slang die Adam wil doden, is het gevaar
verbeeld van menselijke impulsen die niet worden ingetoomd door de leidsels
van Tora en traditie. Chawwa acht zich - nu het verbodene door de toevoeging
zo overdreven lijkt - niet gebonden aan het bij monde van Adam overgeleverde
goddelijke verbod. Het kwaad komt niet uit Adam voort, evenmin uit Chawwa. De
eenzijdig invloed van de krachten die beiden vertegenwoordigen, het onbegrip
tussen beiden genereert het kwaad! De begeerte en het streven zijn niet als
zodanig slecht (zie beneden), maar de teugelloosheid ervan door de verzwakte
tegenkracht van het gezonde verstand. Het falen van een gemeenschap - zo
leren we tussen de regels door - krijgt een kans door onredelijke strengheid
van haar spirituele leiders. Dat is een altijd weer actueel fenomeen! De
slang voelt de zwakte van Chawwa subtiel aan. Ze is wankelmoedig door de te
strenge woorden van Adam. Satan wil Adam uit het leven van Chawwa bannen,
zijn plaats als echtgenoot innemen en alle heerlijkheden van de wereld
kosten. 'Indien God dood is, is alles geoorloofd.'
De midrasj vertelt niet alleen over de dreiging van het
kwaad maar biedt tegelijkertijd perspectief. God heeft de macht van Satan ingetoomd.
Het kwaad kan met Gods hulp worden overwonnen. De mens kan de polaire
krachten van strengheid en souplesse in balans houden. Deze uitleg past in de
les van een traditie die blijvend zoekt naar evenwicht tussen behoudendheid
en flexibiliteit. Het streven naar dit evenwicht past binnen de opdracht van
de mannen van de Grote Synagoge om 'bedachtzaam te zijn in het recht' en 'een
omheining te maken om de Tora' - in een voortdurend zoeken naar harmonie
tussen wat de Tora eist en wat voor de gemeenschap haalbaar is, ruimte latend
voor creativiteit binnen de beschermende grenzen van verstand en traditie,
ruimte verlenend aan vernieuwing zonder het begrip voor conservatisme los te
laten.
|
[1] We vinden deze allegorische interpretatie van het paradijsverhaal ook
bij Joodse filosofen zoals Philo van Alexandrië (ook Philo Judaeus genoemd;
hij leefde van 20 voor - tot 50 na de jaartelling). Adam van voor de val
identificeerde Philo met het zuivere intellect en met een persoon wiens geest
het lichamelijke beheerst en onderwerpt. Eva (Chawwa) representeert voor hem
daarentegen lichamelijke lust en de krachten die het lijfelijke en materiële
verlangen over de geest doen triomferen. Vgl. in dit verband Philo, De
Opeficio Mundi, cap. 52 en 53.
|
[4] De Soncino-vertaling van de midrasj
betrekt het lot van de slang op Babylonië. In Sjemot Rabba 9,3 is de zelfde
midrasj overgeleverd op naam van Rabbi Sjim'on ben Pazzi. Een andere
parallelle versie (op naam van Rabbi Sjim'on ben Lakisj) betrekt het lot van
de slang op Edom (Rome); zie Midrasj Kohèlèt Rabba 9,3.
|
{Tekening van Babylonisch reliëf uit H.
TH. Obbink, Het Bijbelsch paradijsverhaal en de Babylonische Bronnen,
Utrecht 1917}
Excurs: de slang - symbool voor magie en afgoderij
De slang in het paradijsverhaal verbeeldt vanouds het
verlangen naar de magische beheersing van (vegetatieve) natuurprocessen. In
de religieuze culturen rondom het oude Israël stond de slang voor wijsheid,
onsterfelijkheid en eeuwige vernieuwing van vegetatieve processen. In oude
voorstellingen in reliëf uit Babylonië is de slang afgebeeld als behoeder van
de levensboom, waarvan de vruchten de mens onsterfelijkheid kunnen
verschaffen. Oorspronkelijk bezat de slang (handen en) voeten en ging hij
rechtop. Dit dier staat tevens symbool voor magische en genezende potenties.
De heidense wereld - waarbij de mens door toverformules en rituelen de natuur
aan zich tracht te onderwerpen - wordt vanuit de profetische geest van
de Tora afgewezen. Het verhaal laat de slang onttronen, zijn macht wordt
gebroken. Een verwante echo van profetisch verzet tegen magie en immoraliteit
in religie en cultuur van Israëls buurvolken beluisteren we in deze midrasj
uit midrasj Beresjiet Rabba:
Midrsaj Beresjiet
Rabba 20,5:
'Op je buik zul je door het stof gaan' (Gen.
3:14). Toen de Heilige, Hij zij gezegend, tot hem sprak 'Op je buik zul
je door het stof gaan', daalden engelendienaren neer en
hakten zijn handen en voeten af[3] ; en zijn schreeuw reikte van het
ene einde van de wereld naar het andere. De slang kwam om ons te
beleren over de val van Egypte[4] en hij zal zelf daarbij beleerd
worden, want er is gezegd: 'Haar stem zal gaan als (die van) een slang'
(Jer. 46:22).
|
|
[3] Volgens een oude voorstelling in de
midrasj bezat de slang voorafgaande aan Gods vloek handen en voeten. Hij ging
als een mens rechtop en kon hij praten.
Vaas uit Lagasj
(Mesopotamië) met afbeelding van slang (Ningisjida).
|
[5] Rabbi Sjim'on ben Menasja was een Tanna'iet, eind tweede eeuw, begin
derde eeuw. Hij was zowel bedreven in halacha als in aggada (voornamelijk
bewaard in tradities van buiten de Misjna). Hij was een tijdgenoot van Rabbi
Jehoeda ha-Nasi. Bekend is zijn uitspraak dat het redden van leven
belangrijker is dan het zich strikt houden aan de Sjabbatsrust.
Vgl. Babylonische Talmoed Sanhedrin 59b.
[6] Rav Nachman bar Rav Chisda, Amora uit Babylonië (vierde generatie).
Zoon en leerling van Rav Chisda.
[8] Rav Sjmoe'el bar Nachman, Amora uit Erètz
Jisra'el (laat derde en begin vierde eeuw). Studeerde onder Rabbi Jehosjoea
ben Levi, Rabbi Jonathan en Rabbi El'azar ben Pedat. Hij stond bekend als
kenner van aggada.
[9] Midrsasj
Beresjiet Rabba 9,7; vgl. Midrasj Kohèlèt Rabba 3, 3 (bij Pred. 3:11).
|
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan
3a
Rabbi Sjim'on Menasja[5] zegt: 'Jammer van de grote dienaar die voor de
wereld verloren is gegaan. Want indien de slang niet was vervloekt, dan zou
ieder afzonderlijk in Israël twee slangen in zijn huis hebben bezeten. Een
ervan zou hij naar het westen hebben gezonden en een zou hij naar het oosten
hebben gezonden. En zij zouden hun mooie sardonyxstenen, edelstenen, parels
en alle kostbare dingen uit de wereld hebben gebracht en geen enkel wezen had
aan hen schade kunnen toebrengen. En meer nog dan dat zouden zij hen hebben
kunnen inzetten in plaats van kamelen, ezels en muildieren om mest te
vervoeren voor tuinen en parken.'
Uitleg:
De natuur - vriend en vijand
Deze mythisch klinkende overlevering van Rabbi
Sjim'on ben Menasja lijkt op het eerste gezicht een wat kinderlijke vertelling,
maar ze bevat een diepe filosofische en psychologische waarheid. Het
paradijsverhaal is een allegorische vertelling over het kwaad en over de
gebroken relatie van de mens tot de natuur. De verleiding door de slang
verbeeldt een proces dat in feite telkens binnen onszelf plaatsvindt. Daarom
identificeren de Wijzen de slang met de jétzèr ha-ra - de kwade
drijfveer. Ook die jétzèr ha-ra is een door God
geschapen potentie en schepping. De mens bezit twee door God geschonken
krachten binnen zichzelf: de goede- en de slechte drijfveer. Beide drijfveren
strijden heftig om voorrang. Zo vroeg Rav Nachman bar Rav Chisda[6] waarom in het vers 'toen vormde de Eeuwige,
God, de mens' (Gen. 2:7) het woord 'schiep' (wajjéztèr) geschreven
is met tweemaal de Hebreeuwse letter 'jod'. 'Dat is', sprak
Rav Nachman, 'om te laten zien dat God twee drijfveren schiep, een goede en
een slechte.'[7]
De slang had de mens een geweldig dienaar
kunnen zijn, indien hij maar niet van de boom van kennis had gegeten. De
kwade drijfveer - de slang - wordt pas tot vijand, wanneer de mens hem niet
aan de wil van Gods woord onderwerpt. In principe maakt de jétzèr ha-ra
een functioneel onderdeel uit van Gods schepping. In dit kader zijn de
volgende overleveringen op naam van Rav Sjmoe'el bar Nachman[8] en
de Ba'al Sjem Tov verhelderend:
De kwade drijfveer als een
door God geschonken potentie
»Rav Sjmoe'el bar Nachman[8] sprak: 'En
zie, het was (zeer) goed'
(Gen. 1:31) - dat is de goede drijfveer; 'en zie het was zeer
(goed)'- dat is de slechte drijfveer. Kan de slechte
drijfveer dan goed zijn? Dat zou verbazingwekkend zijn! Maar indien geen
slechte drijfveer zou bestaan, zou niemand een huis bouwen, een vrouw huwen
en kinderen krijgen. En zo is gezegd door Sjlomo: 'Ik heb van al het
gezwoeg gezien en van al wat de mens met werken bereikt, dat het voortkomt
uit rivaliteit van de ene mens met de andere' (Pred. 4:4).[9]«
»Het slechte is vaak een voetenbank voor het goede.
In elke beweging van de mens is de beweging van de Schepper ... zelfs in
kwaad. Zondaren zijn spiegels. Wanneer wij er fouten in zien, moeten wij
beseffen dat zij slechts het kwaad in onszelf weerspiegelen. Elke gedachte
van berouw is de stem van God. Soms doet de kwade drijfveer ons dwalen
door het gevoel van schuld te geven als gevolg van een ernstige overtreding;
dit veroorzaakt dan bij iemand grote droefenis die de dienst aan de
Almachtige belemmert. Men zou deze truc van de kwade drijfveer moeten
begrijpen en in plaats van droef te zijn God met des te meer vreugde moeten
dienen en hem zal ons de overtreding worden vergeven die waarschijnlijk
gering was, alleen de slechte drijfveer deed hem van grote importantie
lijken.«[10]
Deut. 6:5: 'Daarom zul je de Eeuwige, jouw
God liefhebben met je gehele hart, met je gehele ziel en met je gehele
verstand.' Het hier gebruikte woord voor 'hart' - levav (i.p.v.
het eenvoudiger lev) - telt een dubbele letter bét. Dat
is volgens de Wijzen, omdat de mens God zowel met zijn goede als met zijn
kwade drijfveer dienen moet.
|
De slang als dienaar,
het nut van de kwade
drijfveer
De dubbele notie van de slang - verwoord in de
bovengenoemde midrasj als een positief en negatief te beoordelen potentie -
bevat een uiterst actuele les. Drang tot concurrentie, seksuele neigingen
en andere impulsieve krachten in de mens zijn alle van God afkomstig. Ze
zijn niet in absolute zin slecht en verwerpelijk. Wanneer ze echter
ongebreideld en stuurloos blijven, ontaarden ze. Dan is hun uitwerking
destructief. Dat geldt andersom ook voor aan de mens opgelegde restricties
die hij vanuit zijn natuurlijke aandriften niet kan dragen of restricties
die hem volledig passief maken!
Hoe velen voelen zich
niet voor de keuze geplaatst om te kiezen tussen een liberale samenleving
met een vrije markt enerzijds en een beschermende en (over)regulerende
verzorgingsstaat anderzijds? Wanneer de economische processen in de
samenleving niet door morele regels en restricties beteugeld worden,
ontaarden ze in een crisis van doorgeslagen materialisme en uitbuiting.
Wanneer er echter geen enkele ruimte overblijft voor concurrentie en
bezitsdrang, verwordt het samenleven tot een systeem van totalitaire
onderdrukking en economische passiviteit. Landen met een communistisch
systeem leverden hiervan het overtuigende bewijs. De oude Bijbelse verhalen
bevatten een filosofie van het menselijke bestaan die eenzijdigheid doet
vermijden, van ascese tegenover een verslavende drang tot consumeren, van
doorgeslagen individuele vrijheidsdrang tegenover verstikkende betutteling
door de overheid. Zelfs
de slang had onze dienaar kunnen zijn, indien we zijn potentie in dienst
van God hadden gesteld.
|
De Wijzen waarschuwen tegen de poging de kwade drijfveer te vernietigen
of het bestaan ervan uit het bewustzijn te verdringen. Ze verwerpen een
defaitistische houding en verlies van hoop op de goedheid van de mens. Wij
moeten het bestaan van onze kwade drijfveer ruiterlijk erkennen maar deze
'slang' tegelijkertijd onderwerpen, hem tot onze dienaar maken in dienst van
het goede. Rabbi Levi Jitzchak van
Berditschev sprak: 'Sluit vrede met jouw kwade drijfveer en benut hem voor
het goede in de wereld.'
Wanneer de mens de potentie van zijn beide
drijfveren ten goede gebruikt en onderwerpt aan het juk van Tora en traditie,
zullen zij hem ten nutte zijn. Hij kan wanneer hij de kwade potentie
sublimeert - met deze slang als dienaar - werelden veroveren. Wanneer hij
echter zichzelf tot slaaf maakt van zijn impulsen en begeerten, wordt hij
geconfronteerd met een natuur die als vijand tegenover hem staat en haar
kostbaarheden voor hem niet makkelijk prijsgeeft. Vandaar de vloek over Adam:
'Vervloekt is de aarde vanwege jou, met pijn en moeite zul je ervan eten
alle dagen van je leven, doornen en distels zal ze voor jou voortbrengen en
het kruid van het veld zul je eten' (Gen. 3:17-18).
Adam en Chawwa werden uit het paradijs verdreven.
Hun koninklijke positie binnen de schepping is hun ontnomen. In het zo
gelaagde paradijsverhaal beluisteren we tevens een waarschuwing tegen de mens
die zich niet langer onderdeel weet van Gods schepping, maar die voor God wil
spelen en die zichzelf in arrogantie boven het geschapene plaatst. Hoe meer
hij zijn eigen regels maakt, hoe bestialer hij zich gedraagt, hoe meer hij
zijn handelen losmaakt van de ethiek in de Tora en van liefde voor al het
geschapene, des te meer zal hij de schepping als vijand tegenover zich
vinden. De slang die Adams dienaar had kunnen zijn, heeft het respect voor de
mens als meester verloren.
|
[7] Babylonische Talmoed Berachot 61a; zie M.
van Loopik, in: Tenachon - Magazine over joodse wijsheid,
nr. 2 (Amsterdam, febr. 2011), uitgave van Stichting Pardes, 7.
[10] Tzva'at Rivasj
( Instructie [Testament] van Ba'al Sjem Tov) in S. Schechter, Studies
in Judaism I, 31; M. Aron, Ideas and Ideals of the Hassidim,
herd. Ontario 1980, 44. Zie voor Ba'al
Sjem Tov, sjioer 4, noot 6.
|
|
Twee verhalen - de mens en de natuur
Overwinning op de
slang - Rabbi Chanina ben Dosa
»Onze rabbijnen vertellen: Op een bepaalde plaats bevond zich eens een
(giftige) hagedis, die gewoon was mensen te verwonden. Men kwam en deed dit
aan Rabbi Chanina ben Dosa weten. Hij sprak tot hen: ‘Laat mij zijn hol
zien.’ Men liet hem toen zijn hol zien, waarop Rabbi Chanina zijn hak voor de
opening van het hol plaatste. De hagedis kwam naar buiten, beet hem en
stierf. Rabbi Chanina nam de dode hagedis op de schouder en bracht hem naar
het leerhuis. Daarop sprak hij tot de aanwezigen: ‘Zie, mijn kinderen, niet
de hagedis doodt maar de overtreding doodt.’ Vanaf dat moment placht men te
zeggen: ‘Wee de mens die op een hagedis (slang) stuit, maar wee de hagedis
(slang) die op Rabbi Chanina ben Dosa stuit.’[11a]«
De strijd tussen twee koninkrijken,
een veranderde relatie tot de natuur
»Twee koningen trekken tegen elkaar ten strijde. Met
kan het zich zo voorstellen, dat Midjan en Moab in slagorde tegenover elkaar
staan opgesteld. Het is daarbij de gewoonte voor de strijdende partijen om 's
nachts een groep mannen er op uit te sturen om een hinderlaag te leggen voor
de vijand. Zo nemen zij bijvoorbeeld een hoofdman van vijftig en alle mannen
die onder zijn commando staan en trekken rond over de wegen om iemand van de
manschappen van de vijand te grijpen en deze gevangen te nemen. Indien zij
echter onderweg iemand van het eigen kamp ontmoeten, dan bejegenen zij hem
met vreedzame woorden. Op een keer was een wachtgroep van Midjanieten
onderweg en stuitte op Moabieten en zij stonden op het punt hen te doden, toen
een van hen schreeuwde: 'Raak mij niet aan en steek je hand niet naar mij
uit, want ik ben een Midjaniet. Ik ben slechts huurling om te dienen in het
kamp van Moab!' De Midjanieten antwoordden hem: 'Wat hebben wij met jouw
herkomst te maken? Je kunt dan wel in Midjan geboren zijn, maar heb je jezelf
soms niet verhuurd om onze vijanden te helpen? Aangezien je jezelf bij hen
hebt aangesloten, zal hun lot ook het jouwe zijn. Dit lot heeft nu ook jou
getroffen. Indien jij en de rest van de mannen van Moab ons aangetroffen
zouden hebben en het overwicht zouden hebben gehad, zouden jullie dan niet
ons bloed over de aarde vergoten hebben? Daarom ben je voor je eigen dood
verantwoordelijk!'
De Schepper van de wereld heeft bevolen, dat er vrees
voor de mens zou zijn over alle dieren. Daarom is het zo dat, wanneer een
wild dier een rechtvaardig mens tegenkomt wiens reine ziel over alle delen
van de schepping heerst, ook het wilde dier zijn heerschappij over zich
aanvaart. Dit is niet het geval met een mens die onderworpen is aan zijn
neigingen en die afhankelijk is van zijn dierlijke aandriften en van wie het
verlangen daarnaar uitgaat; in dat geval spreiden alle lagere schepselen hun
heerschappij over hem uit. Zoals de Schrift zegt bij monde van Kajin: 'Ieder
die mij aantreft zal mij doden' (Gen. 2:14). Mocht een mens met het
argument komen en zeggen: 'Beest, ga weg van mij! Ben ik niet een mens?', dan
zal ook het dier argumenteren en tot hem zeggen: 'Wat heb ik ermee te maken
dat jij van oorsprong een mens bent? Heb je niet allang het onderkleed
uitgetrokken en jezelf van je sier ontdaan en je aangesloten bij de
gemeenschap van dieren en wilde beesten en verricht je niet dezelfde daden
als de lagere schepselen? Nu dat zo is, waarin ben je dan meer waard dan de
dieren?'«[11b]
|
[11a] Babylonische Talmoed Berachot 33a.
11b] Mesjaliem we-Sippoeriem, ed. E.
Steinman, Tel Aviv 1957, 100-101.
|
|
|
|
[1] Rabbi Jehoeda ben Bathyra I: vroege Tanna'iet. Heeft de Tempel van voor
de verwoesting nog gezien. Verliet Erètz Jisra'el voor de val van de Tempel
en vestigde zich in Nisibis in Babylonië. Daar stichtte hij een
talmoedschool.
Rabbi Jehoeda ben Bathyra II was eveneens een
Tanna'iet. Hij werd geboren in Rome en vluchtte ten tijde van de vervolgingen
onder keizer Hadrianus naar Babylonië. Daar vestigde hij zich in Nisibis. Hij
studeerde nog onder Rabbi Eli'èzèr ben Hyrcanos en Rabbi Jehosjoea ben
Chananja. Hij was een collega van Rabbi Akiva. Mogelijk is de uitspraak hier
in Avot de-Rabbi Nathan van deze Jehoeda ben Bathyra II afkomstig.
[5] Alternatieve lezing van de Hebreeuwse psalmtekst op grond van
handschriftvarianten. Gebruikelijke lezing: 'Een mens die, ook al verkeert
hij in heerlijkheid (rijkdom), geen inzicht bezit [ is te vergelijken met de
redeloze (verstomde) dieren].' Vgl. de LXX Ps. 48:21: tois
ktènesin tois anoètois - te vergelijken met het redeloze vee.
[6a] Het hier gebruikte Hebreeuwse werkwoord hizdawweg hangt samen
met het zelfstandige naamwoord zèwèg, dat ook 'huwelijk' betekent.
|
Vrijheid en gebod
Geen mens is zonder overtreding
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan 3a
Rabbi Jehoeda ben Bathyra[1]* zegt: De eerste mens zat aan (de maaltijd)
in de tuin van Eden en de engelen bedienden hem, zij roosterden vlees voor
hem en koelden wijn voor hem. Toen de slang kwam en hem in zijn volle glorie
schouwde, werd hij jaloers op hem.[2]
Uitleg:
Koning der
schepping
De midrasj zet hier de
associatieve gedachteketen over Adam en Chawwa in het paradijs voort. Rabbi
Jehoeda ben Bathyra roert een thema aan dat we herhaaldelijk in de rabbijnse
traditie beschreven vinden: de majesteitelijke status van de mens die zelfs
de positie van engelen overtreft. Engelen vormen als het ware het verlengstuk
van Gods autoriteit en macht. Zij zijn in principe niet in staat om voor het
kwaad te kiezen zoals de mens dat kan. Zij zijn slechts willoze uitvoerders
en manifestaties van Gods bevelen. De vrijheid van keuze tussen goed en kwaad
verheft de mens boven het niveau van de engelen die automatisch Gods wensen
helpen vervullen. Wat is er verhevener dan te kiezen voor het goede, ondanks
de mogelijkheid om in plaats daarvan het kwade te doen? Adam wekte daarom
de jaloezie en gram van Satan - de kwade drijfveer. Satan trachtte Adam ten
val te brengen om hem zijn status - als vrijwillige en rechtvaardige dienaar
Gods - te ontnemen. Slechts heel kort bleef de eerste mens zonder
zonden. De keuze voor het kwaad is dagelijkse realiteit, geen sterveling
blijft zonder overtreding! Nog voor de eerste Sabbatdag, als het ware
nog voordat de geschiedenis een aanvang neemt, heeft Adam zijn onschuld al
verloren.
De jaloezie van Satan lijkt
op die van de engelen, die God ervan wilden afhouden om Zijn kostbare Tora in
handen te geven van de mens, van een feilbaar wezen met vrije wil. Op de
achtergrond en haast onuitgesproken zien we het thema waarmee Avot de Rabbi
Nathan begint - Tora en traditie, omheining rond de Tora - in de associatieve
reeks midrasjiem over het Paradijsverhaal en de macht van het kwaad
voortgezet.
De feilbare mens - nog hoger dan de
engelen
Een talmoedische traditie vertelt
hoe de engelen protesteerden, toen de Eeuwige op het punt stond Zijn
geliefde Tora aan Israël uit handen te geven. De engelen spraken
verontwaardigd tot God toen hij de Tora aan Mosjè wilde overhandigen:
'Hoe kunt u deze geheime schat
overhandigen aan een wezen van vlees en bloed?' Daarop gaf de Eeuwige aan
Mosjè de opdracht om de engelen van repliek te dienen. In de Tora staat
geschreven: 'Ik ben de Eeuwige jouw God, die jou heb doen
uitrekken uit het land Egypte' (Ex. 20:2). Zo kon Mosjè de engelen
triomfantelijk vragen: 'Zijn jullie soms slaven geweest in Egypte?' In de
Tora staat geschreven 'Gedenk de Sjabbatdag opdat je die heiligt'
(Ex. 20:8). En opnieuw kon Mosjè de engelen met een ironische vraag
bestoken: 'Verrichten jullie soms arbeid, zodat je daarvan op de
Sjabbatdagen kunt uitrusten?' Er staat geschreven: 'Eert je vader en je
moeder' (Ex. 20:12). En zo vroeg Mosjè aan de engelen: 'Zijn
jullie soms uit een vader en moeder geboren, zodat je die kunt eren?' En
wat moesten de engelen met geboden als 'Je zult niet moorden' en 'Je
zult niet stelen'?[3]
Naar aanleiding van deze
talmoedische overlevering schrijft Rabbi J. Soloveitchik:
»God wenste Zijn Tora niet te
overhandigen aan de engelen-dienaren, de onstoffelijke bewoners van een
transcendente wereld. Integendeel, hij overhandigde Zijn Tora aan Mosjè,
een man van vlees en bloed, die haar deed afdalen naar de aarde en die haar
deed verblijven onder menselijke wezens 'die wonen in duisternis en
diepe somberte' (Ps. 107:10). De aarde en het lichamelijke
bestaan vormen juist de basis voor het concrete leven met de geboden.
Alleen tegen de concrete en zintuiglijk waarneembare achtergrond van de
aardse wereld kan de Tora toepassing vinden; engelen - die eten noch
drinken, die noch met elkaar kibbelen noch jaloers op elkaar worden - zijn
ongeschikt om de Tora te ontvangen.«[4]
|
De rabbijnse traditie brengt impliciet het thema Tora al in verband met Adam,
hoewel het nog vele eeuwen zou duren voordat de Tora aan het volk Israël op
de berg Sinai zou worden geopenbaard. Ook rechtvaardigen als Noach en Enosj
(Henoch) zijn in de traditie voorgesteld als Tora-rechtvaardigen avant la
lettre, als vromen die de belangrijkste geboden in de Tora al in praktijk
hebben gebracht. Daarmee doorbreken de Wijzen bewust de etnocentrische
grenzen van het Joodse volk en maken zij de Tora tot een werkelijkheid die
alle mensen, culturen en volkeren op de wereld aangaat. Het is in de traditie
heel gewoon om Israëls omgang met de Tora terug te projecteren op de tijd van
de aartsvaderen, en zelfs op de generaties uit het begin der mensheid. In dit
kader past de voorstelling hier in het vervolg van Avot de-Rabbi Nathan, dat
zelfs Adam al dagelijks die psalmen reciteerde die later de Levieten in de
tempel zouden zingen.
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi
Nathan 3a
Hoe werd de eerste mens geschapen? Het
eerste uur (van de zesde dag) werd zijn stof bijeen verzameld. Het tweede uur
werd zijn figuratie geschapen. Het derde uur werd hij gemaakt tot een
vormeloze homp. Het vierde uur werden zijn ledematen (daarmee) verbonden. Het
vijfde uur werden zijn (lichaams)openingen geopend. Het zesde uur werd hem
een levensgeest geschonken. Het zevende uur stond hij rechtop op zijn voeten.
Het achtste uur werd Chawwa als maat met hem verenigd.[6a] Het negende uur werd hij in de Tuin van Eden gebracht.
Het tiende uur beval God hem (aangaande de boom). Het elfde uur beging hij
een overtreding. Het twaalfde uur werd hij verdreven en ging hij zijns weegs
om te vervullen wat gezegd is: 'De mens overnacht niet in zijn heerlijkheid' (Ps. 49:21).[5][6b]
Uitleg:
De overtreding van Adam en Chawwa - een
gebeuren dat model staat voor het voortdurende falen van de mens - vond
vrijwel onmiddellijk na de schepping van de eerste mensen plaats. Opmerkelijk
is dat de rabbijnen ook hier met grote waarschijnlijkheid veronderstellen dat
Adam en Chawwa lichamelijke gemeenschap met elkaar hadden, nog voordat zij
het paradijs betraden en van de boom van kennis van goed en kwaad hadden
gegeten, dus nog voor de 'zondenval'..[6c]
Ook al hanteert de rabbijnse traditie in
principe een positief mensbeeld en blijven de rabbijnen geloven in en hopen
op de overwinning van het kwaad, toch blijft voor hen feilbaarheid een
oermenselijk gegeven. Geen mens is zonder zonden.
|
* Het Epstein-handschrift - alsook handschrift-New York en
Handschrift-Vaticaan - lezen hier 'Rabbi Jehoeda ben Tema'; dit is volgens L.
Finkelstein, Mavo le-Massechtot, p. 117 dan ook de juiste
lezing! Zie beneden: noot 2!
[2] In de Babylonische Talmoed, Sanhedrin 59b, is dit gedeelte van de uitspraak
toegekend aan Rabbi Jehoeda ben Tema.
[ Rabbi Jehoeda ben Tema, Tanna’iet uit midden tweede eeuw van de
jaartelling. Hij wordt als ‘meester van de misjna’ genoemd. Er zijn weinig
overleveringen van hem bekend. Een enkele van zijn opmerkingen ademt een chassidische
sfeer.]
[3] Vgl. Babylonische Talmoed, Sjabbat 88b.
[4] Zie J.B. Soloveitchik, Halakhic
Man, 33-34.
[6b] In Pesikta Rabbati (187b) vinden we
een alternatieve lezing: 'Het eerste uur kwam hij op in (Gods)
gedachten. Het tweede uur werd hij als koning aangesteld over de
engelen. Het derde uur van die dag werd zijn stof bijeenverzameld. Het vierde
uur kneedde Hij hem. Het vijfde uur figureerde Hij hem (... ) Het zesde uur plaatste
Hij hem op zijn voeten (...) Het zevende uur blies Hij hem een levensgeest
in. Het achtste uur bracht Hij hem in de Tuin van Eden. Het negende uur
beval Hij hem: 'Van deze mag je eten en van die mag je niet eten.' Het
tiende uur beging hij een overtreding. Het elfde uur werd hij veroordeeld
etc.'
[6c] De Wijzen gingen er vanuit dat Adam en Chawwa vanaf het begin seksueel
actief waren, nog voor het eten van de verboden boom. Vgl. Midrasj Beresjiet
Rabba 18,6, Babylonische Talmoed, Sanhedrin 38b en Pirké de-Rabbi Eli'èzèr
11, genoemd door L. Ginzberg, The Legends, vol. V, 134. Dit alles in
tegenstelling tot christelijke verklaarders die vanuit een negatieve visie op
het lichaam seksualiteit beschouwden als het gevolg van de zondenval.
|
[9] Zie Artscroll Tenach Series, Tehillim, I, New York 1977, p. 295.
|
Oerervaringen van de mensheid -
berouw en
nostalgisch verlangen naar het paradijs
Vervolg tekst, Avot de
Rabbi Nathan 3a
Wat (welke psalm) reciteerde
Adam op de eerste dag? 'Aan
de Eeuwige is de aarde en haar volheid, de wereld en zij die haar bewonen' (Ps. 24:1). Want Hij heeft haar gevestigd en zal haar blijven
vestigen, Hij spreekt een oordeel over de wereld.
Wat reciteerde hij op de tweede
dag? 'Groot is de
Eeuwige en zeer geprezen in de stad van onze God' (Ps. 48:2). Hij verdeelde al Zijn
(scheppings)werken en werd Koning over Zijn wereld.
Wat reciteerde hij op de derde dag?
'God staat in de
goddelijke raad, te midden van de rechters spreekt Hij zijn rechtsoordeel' (Ps. 82:1). Hij schiep de zee en het droge, de
aarde werd op haar plaats gevouwen (secundaire versie: gerold) en er werd een
plek gemaakt voor Zijn vergadering (volk en gemeenschap).
Wat citeerde hij op de vierde dag?
'God van wraak, God van
wraak, verschijn!'
(Ps. 94:1). Hij schiep de zon en de maan, de sterren en de constellaties die
licht geven op aarde en die in de toekomst genoegdoening zullen eisen van
degenen die hen vereren.
Wat citeerde hij op de vijfde dag?
'Laat ons jubelen voor
onze God, onze sterkte; doe (de ramshoorn) schallen voor de God van Ja'akov'
(Ps. 81:2). Hij schiep
de vissen en de vogels en de zeemonsters die (Hem be)jubelen in de wereld.
Wat citeerde hij op de zesde dag: 'De Eeuwige is koning, met hoogheid is Hij bekleed,
met macht heeft Hij Zich omgord'. Vast staat nu de wereld, zij wankelt niet' (Ps.
93:1). Hij maakte al Zijn werken af, werd verheven en zetelde in de hoogten
van het al.
Wat citeerde hij op de zevende dag? 'Een lied bij snarenspel voor de Sjabbat' (Ps. 92:1). Een dag die geheel en al Sjabbat
(geheiligde tijd) zal zijn, waarop niet gegeten of gedronken wordt nog handel
(wereldse activiteit) wordt bedreven, maar wanneer de rechtvaardigen zullen
zitten met de kronen op hun hoofd en zich voeden met de glans van de Sjechina
(goddelijke aanwezigheid op aarde); er is immers gezegd: 'En zij aanschouwden God, aten en dronken' (Ex. 24:11) als de engelen. En waarom was dit zo
[waarom werd de mens pas op de zesde dag geschapen?] Opdat hij onmiddellijk
aan het Sjabbatsmaal zou kunnen deelnemen.
Uitleg:
Iedere dag een psalm - psalmen van
de week
De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan is begonnen
met het thema Tora en traditie. Door de uitleg bij het paradijsverhaal
koppelt de midrasj dit thema aan het rabbijnse en Bijbelse mensbeeld. De Tora
is niet uitsluitend gericht tot Israël, maar heeft ook een en ander te zeggen
over de bestemming en toekomst van de mensheid als geheel. Het volk Israël
staat model voor alle volkeren.
De verdeling van de zeven psalmen (Ps. 24, 48, 82, 94, 81, 93 en 92)
over de zeven dagen van de week vinden we in een oude overlevering uit de
Misjna.[7] De Levieten
hebben de zeven psalmen op de afzonderlijke dagen van de week in de Tempel
gezongen. Nog altijd bevat de siddoer (de dagelijkse orde van gebeden) deze
reeks psalmen (voor elke dag van de week) als onderdeel van de zogeheten
'Pesoeké de Zimra', het gedeelte van het dagelijkse ochtendgebed met
lofliederen!
Rabbi Jehoeda ben Bathyra projecteert dit oude gebruik van de
Levieten terug op de oertijd van de mensheid. Adam, de eerste mens, zou deze
psalmen dus al op de afzonderlijke dagen van de week hebben gereciteerd.
Rabbi Jehoeda ben Bathyra voegt nog een nadere verklaring toe, waarin hij de
inhoud van de zeven psalmen in verband brengt met de thematiek van de zeven
scheppingsdagen. In de Babylonische Talmoed vinden we min of meer dezelfde
uitleg als van Rabbi Jehoeda Ben Bathyra, hier bij monde van Rabbi Jehoeda
overgeleverd op naam van Rabbi Akiva.[8]
Rabbi Jehoeda ben Bathyra kan moeilijk echt
hebben gemeend dat Adam deze psalmen al gezongen heeft. Volgens hun opschrift
zijn deze liederen immers door Asaf, de zonen van Korach en David
gecomponeerd. We hebben hier in Avot de-Rabbi Nathan dan ook van doen met een
speelse, bijna poëtische midrasj. Niet met een feitelijke bewering. In zijn
verwijzing naar de psalmzingende Adam kenmerkt Rabbi Jehoeda ben Bathyra de
mens als homo religiosus. Reeds gedurende de eerste week na de
'zondeval' en de verdrijving uit het paradijs - waarmee in feite de
geschiedenis der mensheid pas begint - heeft Adam zijn schepper dagelijks
bezongen met psalmen. Wat leren we uit deze boude voorstelling? We leren in
ieder geval dat de mens van nature een religieus wezen is met behoefte aan
riten en zingevende structuren.
Maar er is meer. Achter de ogenschijnlijk
naïeve midrasj van Rabbi Jehoeda ben Bathyra gaat een hele sacrale
voorstellingswereld schuil. De context van wat Rabbi Jehoeda ben Bathyra hier
over Adam zegt, moeten we bij de interpretatie betrekken. Adam zingt
dagelijks een van deze psalmen vanuit de ellendige ervaring tegenover zijn
Schepper te hebben gefaald. Hij is verdreven en terechtgekomen in een
werkelijkheid die verre van perfect is. Op hem en zijn nageslacht rust vanaf
dan een vloek. De idee dat Adam psalmen heeft gezongen is ingebed in de
gedachte dat de eerste mens vlak na zijn val om omkeer wilde doen. Adam
verlangt naar herstel van het geschonden bestaan en de verbroken relaties.
Vanaf het moment van de vloek leeft hij op een vijandige aarde, in het zweet
des aanschijns zwoegend om zich te voeden. Hij wil daarom terug naar het
verloren paradijs van onschuld. Bivakkerend in een eindige wereld waarin
dood, ziekte en pijn hun intrede hebben gedaan, zoekt hij naar herstel en hij
richt zich schuldbewust tot het Opperwezen. Het is opvallend dat al de
dagelijkse psalmen die Adam zingt met name handelen over schuld, vijandschap,
lijden, boete en herstel. Het verlangen van Adam naar restauratie van een
verloren, vredige wereld - naar tikkoen olam - wordt in de inleiding
van Rabbi Avraham Chaim Feuer op psalm 24 (de psalm van het citaat voor de
eerste dag, een psalm over Tzion en de tempel) transparant:
»Zoals uitgelegd in het
overzicht, wijdde David zijn gehele leven aan het doel om de mensheid terug
te brengen naar de zuiverheid van Adam voor de zonde. Daarom beval God hem de
constructie van de Tempel op de berg Moria voor te bereiden, uit het stof van
welke plaats Adam was geschapen. Deze locatie was bedoeld tot inspiratie te
dienen voor de mensheid, om de vlekkeloze deugd van de eerste mens ten tijde
van de schepping na te streven.«[9]
Zo staan de nog altijd wekelijks gezongen psalmen in
het teken van 'tikkoen
olam'- de heling van
een gebroken wereld.[10] De volgorde ervan verraadt een zekere dynamiek. Ze
monden uit in de apotheose van de Sjabbat, van een paradijselijke tijd en
toekomst die geheel en al geheiligd zal zijn. Dan zullen de rechtvaardigen
zitten op hun tronen en zich laven aan de glans van Gods heerlijke
aanwezigheid. De overlevering van Jehoeda ben Bathyra herinnert aan de
gewoonte om op de Sjabbat Ps. 92 te zingen. Tora heeft alles te maken met
Israëls beleven van tijd en geschiedenis. Het scheppingsverhaal telt zeven
dagen en mondt uit in de Sjabbat, de dag van voltooiing. De wekelijkse
viering van de Sjabbat is als het ware een oefening in het tellen van de
dagen naar messiaanse voltooiing toe. De weg die het begin van de schepping
met zijn messiaanse voltooiing verbindt, is de weg van de Tora.
Het bewijs van deze zienswijze op de
overlevering van Rabbi Jehoeda ben Bathyra (en de messiaanse dynamiek daarin)
levert de context van de talmoed-passage waarin zijn uitleg eveneens is
overgeleverd. Direct na die uitleg volgt namelijk de eschatologisch getinte
visie van Rabbi Kattina dat de wereld zeven duizend jaren zal bestaan. Zes
weekdagen van duizend jaren, en daarna nog een laatste duizend jaar als periode
van verlatenheid. Uitmondend in een eindtoestand van de geschiedenis waarin
de goddelozen zullen worden onttroond en gestraft. Alleen God zal dan in die
geheiligde tijd koning zijn. Daarbij verwijst Rabbi Kattina naar Jes. 2:11: 'En
alleen de Eeuwige zal op die dag hoogverheven zijn.'[8] Volgens Psalm 90:4 duurt voor God één dag
even lang als duizend jaren voor de
mens.
De zeven scheppingsdagen en de scheppingsweek
staan dus model voor de geschiedenis, vanaf de schepping tot en met de
definitieve overwinning van het kwaad en de komst Gods messiaanse koninkrijk.
|
[7] Mishna Tamied 7,4.
[8] Babylonische Talmoed,
Rosj ha-Sjana 31a.
[10] Zie Misjna
Tamied 7,4 en vgl. Masèchèt Soferiem 18,1 (het dagelijkse zingen van deze
psalmen door de Levieten werd tot algemeen gebruik).
|
[13] Vgl. in dit verband commentaar van Ovadja Bertinoro op Misjna Tamied
7,4.
Zie ook L. Ginberg, The Legends, vol. I, 44: alle dieren en
hemellichamen, de gehele natuur bezingt op eigen wijze Gods lof.
|
Psalmzingende Levieten en hun sacrale wereldbeeld
Tussen het betoog van onze
uitleg door is het van belang een moment stil te staan bij de keuze van de
Levieten voor juist deze zeven psalmen.
Op het eerste
gezicht past de inhoud van de zeven psalmen niet bij de verschillende week-
en scheppingsdagen. Waarom zongen zij psalm 24 op de eerste weekdag? Wat is
het verband? In deze psalm staan de berg Moria, Tzion en de Tempel
centraal. Voor de Levieten was de berg Moria, Tzion, het middelpunt van de
wereld. De tempel verbeeldde in de oudheid in symboliek en structuur het
universum. Dit was de centrale plek, waar God Zijn schepping was begonnen,
als het ware de navel van de wereld. Daar ook werd Adam geschapen. Zoals de
navel het midden en het begin vormt van een mens, zo beschouwen de
rabbijnen de Tempelberg als de navel van de wereld:
»Zoals
de navel midden op de mens geplaatst is, zo vormt Erètz Jisra'el het midden
van de wereld, want er is gezegd: 'die in het midden [de navel] der aarde
verblijven' (Ez. 38:12). Erètz Jisra'el bevindt zich in het midden van de
wereld, en Jeruzalem in het midden van Erètz Jisra'el en het
Tempelheiligdom in het midden van Jeruzalem en de Hechal (binnenste
van de tempel) bevindt zich in het midden van het Tempelheiligdom en de Ark
is in het midden van de Hechal, en de funderingssteen, van waaruit
de wereld werd uitgespreid, bevindt zich voor de Hechal.«[11]
De berg Moria vormt dus volgens de
traditie het beginpunt van de schepping. Dat was ook de plek waaruit de
Schepper het stof nam om Adam te formeren, vlak naast de ingang van het
Paradijs. Daarheen ook, bracht God Adam en Chawwa nadat Hij hen uit het
Paradijs had verdreven. Daar bouwde Adam het eerste altaar om aan de
Schepper offers te brengen. De idee van Psalm 24 als herinnering aan de
eerste scheppingsdag past derhalve binnen de sacrale priesterlijke
voorstellingen rond de tempel en tempeldienst. Vanuit priesterlijk
gezichtspunt is psalm 24 dus een uiterst geschikte psalm om met het begin
van de schepping van de wereld te verbinden.[12]
Ook psalm 48, gezongen
op de tweede dag van de week, focust op de stad Jeruzalem en Gods
heilige berg Moria. Van hieruit heerst God over de gehele aarde. De in deze
psalm genoemde grootheid van God manifesteert zich volgens de verklaarders
in Gods scheidende (verdelende) activiteit, waarbij het de wateren boven en
de wateren beneden een eigen plek toebedeelde.[13]
Psalm 82 zoomt nog verder in op Gods rechterschap en Diens hoogste positie
tussen alle hemelse rechters. God neemt het op voor alle ontrechten op
aarde. Op de derde dag ontstond het droge, de plek van aardse gerechtshoven
en rechters.[13]
Psalm 94, gezongen op
de vierde dag, refereert aan God als Wreker Hij zal Israëls vijanden en
verdrukkers bestraffen. Op die dag werden de hemellichamen geschapen die
de heidenen vereren. Ook voor die vorm van afgodendienst zal de Eeuwige
rekenschap verlangen.[13]
De vijfde dag zongen de
Levieten psalm 81, waarin Gods kracht bejubeld wordt met zang en muziek.
Wie de machtige dieren ziet, die op deze dag geschapen zijn, breekt uit in
gejubel.[13]
Psalm 93, de psalm van
de zesde dag, bezingt Gods koningschap. De mens die op de zesde dag is
geschapen, zal Gods koningschap erkennen.[13]
Psalm 92 is een
Sjabbatspsalm en daarmee een psalm die moet worden gezongen op de zevende
dag van de week. De exegetische verbinding - die de commentaren leggen -
tussen de zeven psalmen en de scheppingsdagen is niet op alle punten even
overtuigend. De volgorde van de psalmen vertoont - zoals boven aangegeven -
niettemin een betekenisvolle dynamiek. Hun inhoud is gecentreerd rond de
Tempel en Gods koningschap dat zich in de messiaanse toekomst over de
gehele wereld ten volle zal doen gelden.
|
|
[11] Midrasj Tanchoema, Kedosjiem, ed. S.
Buber
§ 10. Zie M. van Loopik, Jeruzalem, indien ik u vergete ..., in: Ter
Herkenning (nr. 3 1996), 187-188.
[12] Zie Midrasj op de Psalmen Ps. 92,6; vgl. verder L. Ginzberg, Legends
of the Jews, vol. V, p. 117!
|
|
Een besef van menselijk falen, het besef van
eindigheid, behoefte aan zingevende rituelen en sturende regels, behoefte aan
correctieve boetedoening, en utopische verlangens behoren alle tot de
oerervaringen van de mensheid. Al die elementen herkennen we hier in de
midrasj bij het paradijsverhaal.
De rabbijnen hebben dit inzicht ook op
alternatieve wijze verwoord in de overlevering dat zes of zeven dingen in
werkelijkheid of in gedachten vooraf zijn gegaan al aan wat geschapen is:
'Zeven dingen zijn geschapen
voordat de wereld geschapen werd: De Tora, omkeer, de tuin van Eden, gehenna,
de troon van (Gods) glorie, de tempel en de naam van de messias.'[14]
|
[14] Babylonische Talmoed Pesachiem 54 a en vele andere plaatsen. Volgens
andere versies werd de messias of zijn ziel. in werkelijkheid al voorafgaande
aan de wereld geschapen.;vgl. Midrasj Beresjiet Rabba 2,4 en Midrasj Pesikta
Rabbati 33 (ed. M. Friedmann
152b).
|
|
|
|
[1] Rabbi Sjim’on ben El’azar was een Tanna’iet uit de tweede helft van de
tweede eeuw. Hij was tijdgenoot van Rabbi Jehoeda ha-Nasi, leerling en
reisgenoot van Rabbi Meïr. Hij leefde in Tiberias. Rabbi Sjim'on was bekend
om zijn diepzinnige aggadot, maar van hem zijn ook veel halachische tradities
overgeleverd.
|
Parabel:
de ongehoorzame echtgenote
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan p. 3b
Rabbi Sjim'on ben El'azar [1] zegt: Ik zal een parabel vertellen, waarmee kan men
dit vergelijken? De eerste mens leek op iemand die met een (vrouwelijke) proseliet
huwde. Hij instrueerde haar uitvoerig. Hij sprak tot haar: 'Mijn dochter, eet
geen brood wanneer je handen verontreinigd zijn, eet geen vruchten waarvan de
tienden niet zijn afgedragen, ontwijd de Sjabbatdagen niet, ga niet
lichtzinnig om met geloften en ga niet om met andere mannen; want indien je
een van deze regels overtreedt, zul je sterven.' Wat deed deze man? Hij stond
op [alternatieve versie: er stond (verscheen) een man][2] en hij at in haar bijzijn brood terwijl zijn handen
verontreinigd waren, hij at vruchten waarvan de tienden niet waren
afgedragen, hij ontwijdde de Sjabbatdagen, legde lichtzinnige geloften af en
hij reikte naar haar met zijn handen.[3] Wat sprak deze (vrouwelijke) proseliet toen bij
zichzelf? 'Alle instructies die mijn man me aanvankelijk heeft gegeven, zijn
bedrog.' Onmiddellijk ging ze ertoe over om ze allemaal te overtreden.
Uitleg:
Het raffinement van Satan
Op het eerste gezicht is de betekenis van deze parabel niet duidelijk. De
parabel zou terug kunnen verwijzen naar de overlevering in Avot de-Rabbi
Nathan 2a (zie sjioer 6), waarin is verteld hoe Satan voor de ogen van Chawwa
demonstratief de boom aanraakte, of - volgens een andere lezing - hoe hij
haar er tegenaan duwde. Hij deed dit om te demonstreren dat aanraken geen
kwalijke gevolgen had. Misleid door deze truc van Satan besloot Chawwa ten
onrechte dat zij eveneens zonder kwalijke gevolgen van de boom zou kunnen
eten. Ervan te eten had God echter wèl uitdrukkelijk verboden. In deze
parabel verwijst de man die kwam [zo de alternatieve versie][2][4] - en die in het bijzijn van Chawwa overtredingen
beging - dus naar Satan. Hij raakte in strijd met de instructie van God -
althans volgens de wijze waarop Chawwa Gods woorden aan Chawwa had
overgebracht - demonstratief de verboden boom aan. Nu aanraken niet dodelijk
bleek, hield Chawwa alle instructies van God en Adam voor bedrog, inclusief
het verbod om van de boom te eten.
We keren nog even terug naar
ons uitgangspunt en de veronderstelling dat Spreuken der Vaderen met reden is
opgenomen in het Misjna-gedeelte Nezikien. Dit gedeelte handelt over de aanstelling van
rechters en de rechtspraak. Het tractaat heeft mogelijk gefunctioneerd als
instructie aan aankomende rechters en Tora-geleerden.
Tussen de regels door waarschuwt de parabel van Rabbi Sjim'on ben
El'azar tegen de ontwrichtende gevolgen voor de gemeenschap, wanneer
geestelijke leiders niet zelf het goede voorbeeld geven, wanneer zij niet
zelf voldoen aan de hoge maatstaven die zij aan de gemeenschap opleggen. De
midrasj in Avot de-Rabbi Nathan onderstreept daarnaast - zoals al gezegd -
hoe gevaarlijk het kan zijn om aan de gemeenschap zinloze verzwaringen van
Gods Tora-voorschriften op te leggen. Wanneer Adam niet het overbodige
aspect van 'aanraken' aan het goddelijke verbod had toegevoegd, zou Chawwa
misschien nooit naar de slang hebben geluisterd. Het eerste mensenpaar had
dan mogelijk nooit van de verboden vruchten gegeten.
|
[2] Zo in de tekstweergave van de Gaon van Wilna.
[3] Dat wil zeggen: hij zocht seksuele toenadering.
[2][4] De gangbare tekstversie van S. Schechter formuleert echter 'wat
deed deze man?' Daarmee zou verwezen zijn naar Adam. Adam heeft echter het
verbod om van de boom te eten pas overtreden op instigatie van Chawwa. Daarom
geven sommige commentatoren de voorkeur aan de alternatieve lezing van de
Gaon van Wilna (zie tekst). Vgl. het commentaar van Rabbi Eliahoe ben Avraham
van Delyatin, Sjené Elijahoe a.l. in Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna 1933.
|
|
Don Jitzchak Abravanel
Over de boom van
kennis van goed en van kwaad
De meeste Joodse commentatoren vatten het
paradijsverhaal - over de boom van kennis - op als allegorische vertelling.
Heel kort hebben we de vraag aangetipt wat de boom van kennis van goed en
kwaad precies uitbeeldt (zie Sjioer 8, noot 2). Waarom heeft de Schepper de
vruchten van juist deze ene boom tot verboden voedsel verklaard? Beide
vragen staan centraal in het uitgebreide commentaar van Don Jitzchak
Abravanel bij het paradijsverhaal. Hij meende - evenals Maimonides - dat de
eerste mens niet pas na het eten van de verboden vruchten onderscheid
leerde maken tussen waar en onwaar. Beide autoriteiten ontkennen dat de
eerste mens pas na zijn overtreding een vrije wil heeft ontvangen. Over
verstandelijk inzicht en een vrije wil beschikten Adam en Chawwa al vanaf
het begin van hun wording, nog voordat zij van de verboden vrucht proefden.
Anders had de Schepper hun nooit het verbod kunnen opleggen om van die
speciale boom te eten. Met het eten van de vruchten ervan verwierf het eerste
mensenpaar een andere en mindere soort kennis dan die van Gods eeuwige
waarden en waarheden waarover zij al tevoren beschikten. Hun inzicht en
kennis - van voor de val - was van natuurlijke aard. Die kennis was bovenal
gericht geweest op het navolgen van de Schepper. De overtreding van het
eten van de boom van kennis - zo interpreteer ik Abravanel in mijn eigen
woorden - bestond uit een obsessieve en utilistische gerichtheid op
functionele kennis, op het vergaren van rijkdom, op de wil om materiële
processen in de natuur te bedwingen. Wat Adam en Chawwa overkwam, overkomt
ons dagelijks allen.
We kunnen de uitleg van
Abravanel verder beargumenteren door te wijzen op innerlijke krachten en
motieven die volgens het verhaal de verboden boom voor Chawwa zo aantrekkelijk
maakten: 'Toen de vrouw zag dat de boom goed was
om te eten en dat hij een lust
was voor de ogen en
begeerlijk was omdat
hij inzicht zou schenken, nam zij van zijn vrucht en at' (Gen. 3:6).
Het onderscheid tussen goed en kwaad deed Chawwa niet langer geheel
afhankelijk zijn van wat de Schepper haar al of niet verboden had, maar van
haar eigen oordeel. Het goede was voor haar niet langer een op zichzelf
staande en absolute waarde, maar een goed om te, of een
goed omdat. Niet de vrijheid om te kiezen verwierf zij met
het eten van de boom, die bezat samen met Adam al. Haar overtreding betrof
de aanmatiging dat zij zelf kon bepalen wat goed en kwaad is op grond van
wat de boom haar aan voordeel of zinlijk genot bracht. Zij begeerde Gods
wijsheid en wilde evenals Hij zelf de autorisator zijn van het onderscheid
tussen goed en kwaad. Dat was haar diepste verlangen. Daarin lag de hubris
van het exemplarische eerste mensenpaar, en tegelijkertijd de tragiek. Wat
in dit verhaal gebeurt, herhaalt zich in de geschiedenis voortdurend en is
in feite onontkoombaar. Geen mens kan in dit complexe bestaan met zijn vele
ethische dilemma's en noodzakelijke compromissen brandschoon blijven.
Altijd weer spelen belangen en zelfzucht in onze beslissingen mee.
Tegelijkertijd zet het paradijsverhaal ons ertoe aan de weg naar het
verloren paradijs terug te zoeken, omkeer te doen en het gebrokene te
herstellen.
Kennis van het hogere heeft in de mensengeschiedenis
het veld geruimd voor kennis van het lagere. Religieuze meditatie en
zingeving, de liefde voor eeuwige waarden, zijn veelal verdrongen door
monomane gerichtheid op conventionele waarden, op politieke besluiten en
materiële belangen. De waarden van de Tora hebben al te ruim plaats gemaakt
voor de functionalistische waarden van de economie en de markt.
Natuurlijk moeten wij
als mensen eten, politieke afspraken maken, conventionele wetten opstellen,
de aarde exploreren en haar exploiteren ten behoeve van het broodnodige dat
we voor het leven behoeven. Maar dit alles mogen we niet tot doel op zich
verheffen. Dit alles mag niet de eerste plaats gaan opeisen en tot
hoofdbestemming van het bestaan worden gemaakt. De mens mag de boom van
kennis best vluchtig aanraken, maar mag hij er ook van eten? Moet hij
hiervan zo veel tot zich nemen dat hij oververzadigd raakt en sterft?
Deze ramp voltrok zich volgens Abravanel toen Chawwa en Adam de vruchten
van de boom van kennis van goed en kwaad niet alleen vluchtig aanraakten -
dat mocht - maar vanaf het moment dat ze ook daarvan begonnen te eten,
hoewel God hun alle andere bomen ter beschikking had gesteld.
»En bij zijn schepping gold de
verordening en het verbod: 'Van alle bomen van de tuin mag je zeker
eten' - Dat wil zeggen: Ik verbied je niet de dingen die voor je
dagelijkse onderhoud noodzakelijk zijn, zoals het voedsel voor je lichaam
en je ziel afkomstig van de bomen van de tuin en van de levensboom.[6] Maar van de boom van kennis van goed en van kwaad, dat is
het bezig zijn met en het weten van uiterlijke dingen - van die boom (...)
- mocht je hem zien en hem ongewild aanraken wat een geringe genieting is -
van die boom 'zul je niet eten', want het eten brengt een totaal
verzinken teweeg in het voeden van het lichaam met dat voedsel en het heeft
tot gevolg dat dit voedsel tot de essentie wordt van wie zich ermee voedt;
en daaruit resulteert een geestelijke dood. Wanneer je immers in de
weer bent met de boom van kennis, verwijder je jezelf van de boom des
levens, en dat betekent de dood. Daarover is gezegd: 'Zie, Ik heb u
heden het leven en het goede voorgehouden, maar ook de dood en het kwade
(...) kies dan het leven.' (Deut. 30:15-19 )«
De actualiteitswaarde van dit zestiende-eeuwse
commentaar is verbluffend. Abravanel geeft haarscherp aan dat het vluchtig
aanraken van de boom op zich niet verboden was - in zekere mate kan het
zelfs onvermijdelijk zijn - maar het consumeren van haar vruchten is wel
taboe. Dat eten legt Abravanel uit als het zwelgen in materialisme, als het
totaal opgaan in de jacht naar kennis ten behoeve van stoffelijke en
lichamelijke verlangens. Indien we ons hier als in een roes aan overgeven,
geraken we in een situatie, waarin we misschien wel over gigantisch veel
menselijke kennis beschikken, maar waarin iedere goddelijke wijsheid
ontbreekt. Overdreven materialisme en functionalisme leidt tot geestelijke
(en culturele) verschraling en uiteindelijk tot de dood.
|
Volgens een verwante parabel[7] hanteerde Satan een nog gewiekstere methode tegenover
Chawwa. Hij belasterde de Schepper in haar bijzijn. De Schepper zou Zelf van
de boom gegeten hebben alvorens de wereld te scheppen. Iedere ambachtsman is
bang voor concurrentie. Daarom had de Schepper de mens volgens Satan verboden
om van de boom te eten, opdat ook niet een sterveling zich het vermogen tot
het scheppen van werelden eigen zou maken. God heeft Zichzelf dingen
toegestaan die Hij uit ijverzucht aan Adam en Chawwa wilde onthouden.
Chawwa trapte in deze gewiekste lasterpraatjes en at argeloos van de boom. De
parabel laat in aansluiting met de voorafgaande uitleg van Abravanel helder
zien, hoe juist het verbodene tot een obsessie voor het eerste mensenpaar
werd, waardoor de waarde van al wat God wel had toegestaan uit hun bewustzijn
verdween. Niet voor niets sprak Chawwa over de boom 'die midden in
de tuin staat.'
|
[6] Verwijzing
naar kennis van geestelijke zaken (Tora-kennis) als voedsel voor de ziel.
[7] Zie Beresjiet Rabba 19,4; bij Gen. 3:3.
|
[8] Rabbi Sjim'on bar Jochai. was een Tanna'iet uit het midden van de
tweede eeuw. Vanwege zijn beroemdheid werd hij ook wel gewoon Rabbi Sjim'on
genoemd. Hij was leerling van Rabbi Akiva en evenals deze leermeester staat
hij bekend als een groot mysticus. Hij overleefde de Hadriaanse vervolgingen.
Door die vervolgingen was zijn afkeer van Romeinen en afgodendienaren groot.
Lange tijd moest hij zich voor de Romeinse bezetter schuil houden. Hij heeft
op verschillende plaatsen in Israël geleefd, zowel in de omgeving van
Jeruzalem als in Galilea. Rabbi Sjim'on was bedreven in halachische midrasj,
waarin hij de uitlegmethode van zijn leermeester Akiva volgde (de Tora als
heilige taal, waarbij elk detail bijzondere aandacht verdient en als basis
kan dienen voor halachische deducties). De middeleeuwse mystici schrijven aan
hem het auteurschap van Sefèr ha-Zohar (het Boek van de Glans) toe.
|
De ongehoorzame echtgenote
Vervolg tekst, Avot de-Rabbi Nathan 3b
Rabbi Sjim'on bar Jochai[8] zegt: Ik zal je een parabel vertellen. Waarop leek
de eerste mens? Op iemand die een vrouw bezat die in zijn huis verbleef. Wat
deed die man? Hij ging een kruik halen en hij stopte daar een afgemeten
aantal vijgen en noten in.* Hij ving een schorpioen en plaatste deze in de
mond van de kruik. Hij sloot hem af met een hecht afgedicht deksel en zette
hem weg in de uiterste hoek. Hij sprak tot haar: 'Mijn dochter (lief)
alles wat zich in dit huis bevindt, is jou in handen gegeven, behalve die
kruik die je in het geheel niet mag aanraken!' Wat deed die vrouw toen? Zodra
haar man weg was gegaan naar de markt, stond zij op, opende de kruik en stak
haar hand erin, zodat de schorpioen haar stak. Zij vluchtte onmiddellijk weg
en viel op haar bed neer. Toen haar man terugkwam van de markt, sprak hij tot
haar: 'Wat heeft dit te betekenen?' Zij antwoordde hem: 'Ik heb mijn hand
uitgestoken naar de kruik en toen heeft de schorpioen mij gebeten, nu ga ik dood.'
Hij sprak tot haar: 'Heb ik je dan niet vanaf het begin gezegd dat alles wat
zich van mij in huis bevindt tot jouw beschikking staat, behalve die kruik
die je zelfs helemaal niet mag aanraken. Onmiddellijk raakte hij vertoornd op
haar en stuurde haar weg. Daarop leek de eerste mens op het moment dat de
Heilige, Hij zij gezegend, tot hem sprak: 'Van alle bomen in de tuin mag je gerust eten, maar
van de boom van kennis van goed en van kwaad daar mag je niet van eten, want
op de dag dat je daarvan eet zul je zeker sterven' (Gen. 2:17). Zodra hij ervan at, werd hij
verdreven om in vervulling te doen gaan wat gezegd is: 'De mens overnacht niet in zijn heerlijkheid' (Ps. 49:21).[9]
Uitleg:
Het gevaar van
overdrijving
De midrasj rijgt
associatief een aantal overleveringen aan elkaar die alle licht werpen op de
handelwijze van Chawwa. In deze mooie parabel van Rabbi Sjim'on bar Jochai
speelt de idee dat Adam ten onrechte aan Gods verbod een extra restrictie
toevoegde een minder expliciete rol. Rabbi Sjim'on bar Jochai legt de schuld
voor het vergrijp vooral bij Chawwa. Toch moet gezegd dat ook in zijn
parabel juist de striktheid van het verbod de fascinatie van de vrouw
opwekte. De persoon van Satan - zo benadrukt in de voorafgaande tekst -
verdwijnt hier volledig uit beeld.
In de weergave van dezelfde
parabel in Pirké de Rabbi Eli'èzèr (en in een vergelijkbare versie in Avot
de-Rabbi Nathan) is wel weer aandacht besteed aan de kwalijke rol van Satan,
voorgesteld als een oude man of vrouw, die quasi-bedelend aan de deur
verschijnt:
|
* Enkele handschriften vermelden ook nog: 'en een afgemeten
aantal granaatappelen' (handschrift Epstein en handschrift-New York); zie L.
Finkelstein, Mavo le-Massechtot etc., p. 117, met verder
verwijzingen.
[9] Zie boven sjioer 9, noot 5.
|
[10] De oude man - Satan -
deed dit om het ware doel van zijn komst te verhullen. Arme mensen waren gewoon
om aan rijken een beetje zure wijn (azijn) te vragen, opdat zij daar hun
brood in konden dopen. Zo probeerde Satan een zwakke en onschuldige indruk op
de vrouw te maken. Vgl. Avot de-Rabbi Nathan 20: 'Wanneer een man verlangt om
een druppel zure wijn te drinken of een druppel bier en hij kan zich zelfs
dat niet veroorloven etc.' Zie in dit verband het commentaar van Rabbi David
Luria in grote editie van Pirke Rabbi Eli'èzèr, Jeruzalem 1970.
|
De verraderlijke laster van Satan
»Men kan het vergelijken
met een koning die een vrouw huwde en haar het beheer gaf over alles wat hij
bezat, edelstenen en parels. Hij sprak tot haar: 'Alles wat ik bezit, stel ik
je ter hand, behalve die ene kruik die vol zit met schorpioenen.' Zij werd bezocht
door een zekere oude man die haar om wat zure wijn vroeg.[10] Hij sprak: 'Hoe gaat de koning
met jou om?' Zij antwoordde hem: 'Alles wat hij bezit heeft hij mij gegeven
en mij ter beschikking gesteld, behalve deze kruik, want deze is vol met
schorpioenen.' Hij antwoordde haar: 'Bevinden zich niet alle sieraden van de
koning juist in deze kruik? Maar hij heeft jou dit met opzet niet verteld,
want hij wil een andere vrouw huwen en ze aan haar geven.' Welnu, de
koning, dat is Adam. De vrouw, dat is Chawwa. De oude man die om zure
wijn vroeg, dat is de slang.«[11]
|
[11] Pirké
de-Rabbi Eli'èzèr cap. 13. Vgl. Avot
de-Rabbi Nathan, noesach b, ed. S. Schechter, p. 7 (4a).
|
|
|
|
|
Geschapen
en gevallen binnen één enkele dag
|
|
[1] Alternatieve lezing van de Hebreeuwse
psalmtekst op grond van handschriftvarianten. Gebruikelijke lezing: 'Een
mens die, ook al verkeert hij in heerlijkheid (rijkdom), geen inzicht bezit,
[is te vergelijken met de redeloze (verstomde) dieren].' Vgl. de
LXX Ps. 48:21: tois ktènesin tois anoètois - (te vergelijken
met) het redeloze vee.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Natan 3b
Op de zelfde dag waarop zijn vorm werd bepaald, op
dezelfde dag dat hij werd hij geschapen, op diezelfde dag werd zijn vorm
gemodelleerd, werd hij tot levenloze substantie gemaakt, werden zijn
ledematen (daarmee) verbonden, werden zijn (lichaams)openingen geopend, werd
hem een levensgeest geschonken, stond hij op zijn voeten, werd Chawwa als
maat met hem verenigd, gaf hij namen (aan de dieren), werd hij in het
paradijs gebracht, legde men hem het gebod op (niet van de boom van kennis te
eten), beging hij een overtreding en op die zelfde dag nog werd hij
verdreven, zoals er gezegd is: 'De mens zal niet overnachten in zijn
glorie'
(Ps. 49:21).[1][2]
Uitleg:
Condition humaine
Binnen één enkele dag is de mens geschapen, in
Gods lusttuin gebracht en daar ook weer uit verdreven. Dit gedeelte is een
herhaling van een midrasj die eerder in de Avot de-Rabbi Nathan is genoemd.
Opnieuw ontdekken we dat feilbaarheid behoort tot de 'condition humaine' en
tot de historische realiteit. Toch vinden we in de rabbijnse traditie geen
duidelijke sporen van de idee van erfzonde. Integendeel, doorgaans wordt de
verantwoordelijkheid van ieder mens voor zijn eigen daden beklemtoond. De
vrije wil en ethische vermogens zijn door de overtreding van Adam geenszins
voor zijn nageslacht verloren gegaan. Hoewel in de praktijk eigenlijk
geen mens volledig zonder zonden is, blijft de mogelijkheid van volkomen schuldeloosheid
een optie. Het is wel zo dat volkomen gaafheid van de mens slechts een kort
moment heeft bestaan. Volledige zondeloosheid kennen we in feite alleen
uit de oerwereldlijke 'dreamtime' van het paradijs, en dan nog maar voor een
kort ogenblik. Het leven en de wereld zijn nu eenmaal in de historische
praktijk van alle dag verre van perfect. De rabbijnse traditie toont daarin
een gezond realisme zonder het streven naar volkomenheid op te geven.
De midrasj legt het aangehaalde psalmcitaat (Ps. 49:21) in
figuurlijke zin uit. De mens zou volgens Gods straf niet in zijn glorie
overnachten tot aan de ochtend, symbool van het opkomende licht van de
Komende Wereld. Wat het haast onmiddellijke verlies van Adams glorie nu
precies inhield, daarover is verschillend gedacht. Volgens sommigen verloor
hij de stralende glans die hem omgaf, volgens anderen het vermogen om van het
ene einde van de wereld naar het andere te schouwen. Weer anderen menen dat
hij zijn majesteitelijke, bijna wereldomspannende afmeting verloor, of zijn
onsterfelijkheid.
Masaccio (1401-1427)
In een verwante overlevering van de midrasj hier in Avot de-Rabbi
Nathan gaan de Wijzen er - op grond van Ps. 49:21 - vanuit dat Adam dezelfde
dag nog waarop hij geschapen was bijna het pas geschonken leven weer verloor.
Adam zou het einde van de zesde dag niet
hebben overleefd, indien de Sjabbat hem niet als een vurig en slim
advocaat verdedigd had tegenover de verbolgen Schepper:
|
[2] In Beresjiet Rabba 22,2 wordt deze uitleg toegeschreven aan Rabbi
El'azar ben Azarja.
Rabbi El’azar ben Azarja was een vroege Tanna’iet (eind eerste en begin
tweede eeuw van de jaartelling). Priester, welgesteld en een van de geleerden
van Javne. Hij verving Rabban Gamli'el II nadat deze als Nasi van de Academie
tijdelijk was afgezet (vanwege arrogant optreden tegenover Rabbi Jehosjoea
ben Chananaja). Rabbi El’azar stelde veel minder strikte (morele en mentale)
eisen voor toelating tot de academie dan de autocratische Rabban Gamli'el II.
Rabbi El’azar was zowel bedreven op het gebied van halacha als van aggada.
Zijn methode van uitleg past bij de zogeheten school van Rabbi Jisjma’el,
waarin men met de uitleg van Schrifttekst zo dicht mogelijk bleef bij de
letterlijke betekenis ervan.
|
[3] Dat wil zeggen: zowel Adam als Chawwa. Zij
zullen als de redeloze dieren zwijgend sterven, en zij zullen evenals de
dieren geen aandeel hebben aan de Komende Wereld.
[5] Dat wil zeggen: geheel en al geheiligde
tijd. De viering van de Sjabbat vormt de voorbereiding en de prelude op de
Komende Wereld.
[10] Zie Rabbenoe Bachja, Bioer al ha-Tora, op
Gen. 2:17, in verwijzing naar het commentaar van Nachmanides op die passage.
[13b] Zie ook L. Ginzberg, The Legends of
the Jews, deel V, noot 67, in verwijzing naar 2 Alphabet van Ben Sira
28b, 29a-29b en Bet Ha-Midrasj VI, 12 (introduction). De Phoenix (eeuwig
levende vogel) die als enige Gods gebod niet overtreden heeft, mag voor
altijd voortleven.
[16] Sifré
Devariem, par 323. Vgl. ook Tanchoema
Beresjiet, ed. S. Buber. § 23.
* Voor Jehoeda bar Ilai, zie sjioer 7, noot 12.
[17b] Rabbi Ammi (zoon van Rabbi Nathan)- Amora uit Eretz Jisra’el
(eind derde eeuw) generatie); collega van Rabbi Assi. Studeerde onder Rav in
Babylonië. Rabbi Jochanan was in Eretz Jisra’el zijn belangrijkste leraar.
[17c] Babylonische Talmoed Sjabbat 55b.
|
Excurs
De dood in de
schepping
»'En de mens zal niet overnachten in zijn glorie, hij gelijkt
op de redeloze (stomme) dieren' (Ps. 49:21). Er staat niet
geschreven 'hij lijkt op een redeloos dier', maar 'hij lijkt op de redeloze dieren'. Zij beiden.[3] Daarop kwam de dag van de Sjabbat
en wierp zich op als zaakbepleiter van de eerste mens. Hij sprak voor Gods
aangezicht: 'Heer der wereld, gedurende zes dagen werd niemand in de wereld
omgebracht en wilt U (nota bene) met mij daar dan mee beginnen? Is dit dan
mijn heiligheid en is dit dan mijn zegening?' Er is immers gezegd: 'En God zegende de zevende dag en
heiligde deze' (Gen. 2:3). Vanwege de verdienste van de
Sjabbatdag werd de mens gered van het oordeel van Gajhinnom. Toen Adam de
kracht van de Sjabbat gewaar werd, sprak hij: 'Niet voor niets heeft de
Heilige, Hij zij gezegend, de Sjabbat gezegend en hem geheiligd. Hij begon
te zingen en te musiceren voor de dag van de Sjabbat, want er is gezegd: 'Een lied van snarenspel voor de
Sjabbat'
(Ps. 92:1) Rabbi Jisma'el[4] zegt: 'Deze psalm heeft de eerste
mens gereciteerd, maar hij werd gedurende alle (volgende) generaties
vergeten, totdat Mosjè kwam en hem (d.w.z. het gebruik om hem te zingen)
opnieuw instelde. Want er is gezegd: "Een lied bij snarenspel voor de
Sjabbat"
- (dat is) voor de dag die geheel en al Sjabbat zal zijn[5] en rust voor het leven in de
Komende Wereld.'[6]
Genesis 2:17 en de doodstraf.
Deze midrasj uit Pirké
de-Rabbi Eli'èzèr behoeft enige toelichting. Niet alleen de feilbaarheid
van de mens stelt de midrasj centraal, maar ook de afhankelijkheid van het
genadige Opperwezen. Adam wordt beschreven als initiator van de liturgische
gewoonte om bij het begin van de Sjabbat Psalm 92 te zingen. Dit gebruik
vormt de herinnering aan de omkeer en het berouw van Adam. Daarnaast roept
de midrasj een messiaanse toekomstperspectief wakker, ondanks inzicht
in het aan de geschiedenis inherente falen van de mensheid. Het positieve
perspectief berust op Ps. 92:3: 'Om in de ochtend (symbool voor de
messiaanse tijd en Komende Wereld) Uw liefderijke trouw te verkondigen'.
Tussen de regels door herkennen we ook hier ons hoofdthema, de Tora
vanaf Sinaï. Zij kan het herstel van de gebroken schepping naderbij
brengen. De gebrokenheid is sinds Adam een feit. De defectie van het
bestaan kan vanaf de dagen van Mosjè - met hulp van de Tora en de
geboden - weer beetje bij beetje worden bevochten en geheeld.
Ps. 49:21 mogen we associëren met Gen. 2:17: 'Van
de boom van kennis van goed en kwaad zul je niet eten, want op
de dag dat je ervan eet zul je zeker sterven' (Gen.
2:17). Wanneer we de tekst (met de midrasj uit Pirké de -Rabbi
Eli'èzèr als achtergrond) onbevooroordeeld lezen, blijkt de straf waarmee
God Adam dreigde misschien niet het verlies van eeuwige leven (zoals
doorgaans gedacht), maar slechts een vroegtijdig, onnatuurlijk
overlijden! Toen Adam en Chawwa aten van de verboden vrucht, hadden ze
overeenkomstig een letterlijke lezing van Gen. 2:17 dezelfde dag nog moeten
overlijden. Psalm 49:21 lijkt die lezing te bevestigen: 'en
de mens zal niet overnachten in zijn glorie.' Daarom
bewerkstelligde de Sjabbat uitstel bij God.
Genesis 2:17- antwoorden op de vraag
waarom Adam en Chawwa niet onmiddellijk stierven
De vraag waarom God Zijn
dreiging van een vroegtijdige dood (in Gen. 2:17) niet waarmaakte, vormt
een probleem. De midrasj in Pirké de-Rabbi Eli'èzèr biedt een van de vele
oplossingen die zijn aangedragen. Door de voorspraak van de Sjabbat en de
genade van God is het doodvonnis niet direct ten uitvoer gebracht. God
stelde de acute dood van Chawwa en Adam uit, zodat het paar ommekeer kon
doen en zich kon voortplanten alvorens te sterven. Daarmee werd ook het
eerder uitgesproken goddelijke gebod 'Gaat heen en vermenigvuldigt
u' vervuld. Procreatie is in feite een alternatieve vorm van eeuwig
leven.
Er bestaan meer
mogelijke redenen waarom het eerste mensenpaar na de val niet ter plekke
dood neerviel. Een dag van God beslaat duizend mensenjaren (vgl. Ps. 90:4).
Vanuit Gods perspectief bezien zijn Adam en Chawwa dus wel degelijk
dezelfde dag nog gestorven, aangezien zij de duizend jaar niet hebben
gehaald.
Met 'op de dag dat je ervan eet, zul je zeker
sterven' heeft - zo een andere mening - de Schepper misschien ook
helemaal niet gedreigd met een acute dood, maar slechts met een
onnatuurlijk en/of vroegtijdig overlijden.[7] Op het moment dat Adam en Chawwa
van de verboden vrucht aten, werden ze 'een kind des doods' (vgl.
Lev. 24:16).[8] Vanaf dat moment stond vast dat zij
geen natuurlijke dood zouden sterven. Zij zouden niet meer van pure
ouderdom dood gaan maar vroegtijdig en als iemand die door de hemel is
verdoemd (vgl. I Sam. 26:10). Dat alles verklaart waarom het eerste
mensenpaar niet ter plekke bezweek.
Rabbi Samson Raphaël
Hirsch droeg nog weer een andere oplossing aan. God heeft de straf van Adam
en Chawwa wel degelijk terstond voltrokken, ook al stierven zij niet op de
dag van overtreding zelf. De verdrijving uit het paradijs naar de ons
bekende wereld van pijn en zwoegen was volgens Rabbi Hirsch dermate groot,
dat je die verdrijving gerust mag beschouwen als een vorm van sterven en
dood.[9]
Waren Adam en Chawwa zonder zonde
niet ook gestorven?
Een vraag die met het voorafgaande nauw samenhangt, is of Adam en Chawwa ook gestorven
zouden zijn, wanneer zij niet tegen Gods verbod gezondigd hadden. Op deze
vraag, zijn in de traditie verschillende antwoorden gegeven. Wie Genesis 2:17 uitlegt als
dreigement met de onmiddellijke doodstraf, kan zich beroepen op de
Hebreeuwse woordcombinatie 'mot tamoet ' - 'je zult
zeker sterven'. Die uitdrukking herkennen we in Israëls wetgeving en
bestraffing van zware overtredingen. Dood en terechtstelling vormen - in
exact die bewoording - de straf voor ernstige ethische en zedelijke
delicten, zoals beschreven in Ex. 21:12,15-17, Lev. 20:1-16. De
Bijbelcommentator Bachja beschrijft hoe een aantal Joodse
Bijbelverklaarders argumenteren dat Adam sowieso gestorven zou
zijn, ook al zou hij nooit van de verboden vrucht hebben gegeten.[10] Uit de opdracht in Gen. 1: 28 - 'gaat heen en
vermenigvuldigt jullie' - kunnen we vanuit die visie de conclusie
trekken, dat de cyclus van leven en dood al vanaf het eerste begin Gods
bedoeling is geweest. De dood is inherent aan de stoffelijkheid van de
schepping. De gevolgen van ongelimiteerde procreatie van een eeuwig levende
mensheid is ook nauwelijks voorstelbaar.
»'Niet zul jij deze Jordaan overtrekken'
(woorden van God tot Mosjè). De Heilige, Hij zij gezegend, sprak tot hem:
'Ik heb verschillende tijdslengten geschapen tezamen met Mijn wereld. Heeft
Avraham een zonde begaan, dat hij uit de wereld verscheiden is? Maar de aan
Jitzchak toegemeten tijdslengte diende zich aan (letterlijk: drong op); en
Jitzchak is om geen andere reden uit de wereld verscheiden dan dat de
aan Ja'akov toegemeten tijdlengte zich aandiende, en nu dient de aan
Josjoea toegemeten tijdslengte zich aan (zodat jij nu uit de wereld moet
verscheiden).'[11]«
P.A.H. de Boer schreef in zijn uitleg bij het
paradijsverhaal:
»Is de dood de straf voor de ongehoorzaamheid van
Adam en Eva? De dood is in het Oude Testament slechts een straf als het een
ontijdige dood is. De natuurlijke dood is geen straf. Wie geboren is, moet
ook sterven en de dood is, volgens Genesis 25 vers 8, Job 42 vers 17 en
andere teksten, in de ouderdom als een vriend, die aan de mens de last der
jaren ontneemt ... De mens leeft voort in zijn nageslacht en de vaderen
herleven in de kinderen.[12]«
Dit betekent overigens niet dat elke vroegtijdige of
onnatuurlijke dood in Tenach zomaar als een straf wordt beschouwd. Juist
tegen het automatisme waarmee velen geneigd zijn een causaal verband te
leggen tussen lot en schuld ageert het boek Job. Vanwege diens hardnekkige
geloof in de onschuld heeft de Eeuwige Job geprezen. Elifaz en zijn
vrienden worden daarentegen om hun onkritische geloof in de schuld van elke
lijdende mens veroordeeld: 'Nadat de Eeuwige deze woorden tegen Job
gesproken had, gebeurde het dat de Eeuwige tot Elifaz, de Temaniet, sprak:
Mijn toorn is ontbrand tegen jou en jouw twee vrienden, want jij hebt niet
juist over mij gesproken, zoals Mijn dienaar Job' (vgl. Job
42:7).
Brachten Adam
en Chawwa de dood van ieder in de wereld?
We mogen zeker niet
verhelen dat de passage rond val van Adam en Chawwa doorgaans anders is
geïnterpreteerd dan in de voorafgaande paragraaf is beschreven. Het
paradijsverhaal geldt dan als een etiologisch verhaal, waarin zinnebeeldig
is helder gemaakt hoe de dood in het menselijke bestaan is gekomen.
Aangezien Adam en Chawwa niet onmiddellijk stierven, is met hun onder
dreiging aangezegde dood iets anders bedoeld dan een onmiddellijk
sterven. Door het eten van verboden vrucht verloren zij die
zelfde dag nog niet hun leven maar wel hun onsterfelijkheid. Zij
stierven niet ter plekke, omdat God ook nooit met een onmiddellijk
sterven gedreigd had. De rabbijnen hebben - evenals de meeste christelijke
verklaarders - de bestraffing van Adam en Chawwa doorgaan geïnterpreteerd
als de teloorgang van hun onsterfelijkheid.
Dit leidde tot de gedachte dat alle mensen
moeten sterven als direct gevolg van de misstap van Adam en Chawwa. Het
paradijsverhaal onthult volgens die visie waarom de wereld niet zo ideaal
is als ze voor ons gevoel zou moeten zijn. Het is menselijk om in geval van
lijden en gebrek naar een oorzaak en een schuldige te zoeken. De grootheid
van het paradijsverhaal is evenwel dat het de schuld niet louter legt bij
de 'goden' of externe factoren, maar bij de mens zelf.
Zelfs de grootste
rechtvaardigen moesten sterven als gevolg van de snode verleidingskunsten
van de slang in het paradijs, zoals Benjamin de zoon van Ja'akov.
Zo is gezegd in de Babylonische Talmoed dat zelfs
Benjamin de zoon van Ja'akov, Amram de vader van Mosjè en Kalev de zoon van
David in feite ten onrechte gestorven zijn als gevolg van de
verleidingskunsten van de slang uit het Paradijs.[13a-b]. De Schepper had Adam gedreigd
met de veelzeggende waarschuwing:
'Sla acht. Pas goed op dat je niet Mijn wereld
bederft en vernietigt. Want wanneer je haar bederft, is er niemand om dat
na jou te herstellen. En meer nog dan dat zul jij de dood veroorzaken van
die rechtvaardige (Mosjè).'[14]
Door Adam heeft de dood intrede in de wereld gedaan.[15]
Rabbi Jehoeda ben
Ilai spreekt deze gedachte ook heel helder uit naar aanleiding van Gods
woorden tot Israël: 'Hun wijnstok is de wijnstok van Sodom, van de
hellingen van Amorra; giftige bessen zijn hun druiven' (Deut. 32:32):
'Jullie zijn de kinderen van de eerste mens die Ik
bestraft heb met de dood, evenals zijn nageslacht die na hem komt tot aan
het einde van de generaties.'[16]
Ieder mens
en iedere generatie is verantwoordelijk voor zijn eigen dood
De zelfde Rabbi Jehoeda
ben Ilai* heeft tegelijkertijd ontkend dat Adam de dood van zijn gehele
nageslacht veroorzaakt heeft. Er zijn immers volmaakte rechtvaardigen
geweest zoals Elia, die ten hemel werden opgenomen en nooit gestorven zijn:
»Mocht iemand vragen: 'Indien Adam nu niet gezondigd
had en niet van de boom had gegeten, zou hij dan eeuwig zijn blijven
leven?' Antwoord hem: 'Elia leefde die niet gezondigd had. Hij leeft voor
altijd voort.'«[17a]
Het duidelijkst op dit punt is een overlevering op
naam van Rabbi Ammi[17b] die zegt: 'Er is geen dood zonder
overtreding'. Hij verwijst daarbij naar Ez. 18:20, waar de profeet
gedecideerd predikt dat geen zoon zal sterven als gevolg van de overtreding
van zijn vader.[17c]
Het kleine
talmoed-tractaat Derech Eretz Zoeta somt negen rechtvaardigen op, die nooit
gestorven zouden zijn maar na hun verscheiden uit deze wereld levend het
paradijs hebben betreden: Henoch, Elia, de messias, Eli'èzer de knecht van
Avraham, Chiram de koning van Tyrus, Eved Melech de Ethiopiër, Javetz de
kleinzoon van Rabbi Jehoeda ha-Nasi, Bitja de dochter van Farao, en
Serach de dochter van Asjer.[18]
|
|
[4] Zie voor Rabbi Jisma' el, sjioer 6 noot 5.
[6] Zie Pirké de-Rabbi Eli'ezer cap. 13.
Zie Midrasj Beresjiet Rabba 22:13: Adam sprak: 'Groot is de kracht van
ommekeer, en ik wist dit niet! Daarop stond hij op en zong: Een lied bij
snarenspel voor de Sjabbat. (Ps. 92:1).' Vgl. Babylonische Talmoed Bava
Batra 14 b e.a.).Vgl. Pesikta Rabbati 46 (187b).
[7] Zie W.H.
Schmidt, Die Schöpfungsgeschichte, Neukirchen 1967, 208.
[8] Vgl. commentaar van Nachmanides en van
a.l.
[9] Bijbelcommentaar van Rabbi Samson Raphael
Hirsch a.l.
[11] Zie Midrasj Tanna'iem, ed. Hoffmann, p.
179. Vgl. Tanchoema, Wa-Etchanan § 6. Zie in dit verband ook de Babylonische
Talmoed, Avoda Zara 5a; in de discussie daar wordt de spanning zichbaar
tussen de vooropgezette idee van de Schepper over de opeenvolging van
geslachten enerzijds, en de gedachte aan de oorspronkelijke onsterfelijkheid
van Adam anderzijds. Die tegenstelling en spanning wordt in de discussie niet
definitief opgeheven!
[12] Zie P.A.H. de Boer, in: Zoals er
gezegd is over Het Paradijs, ed. P. A.H.de Boer e.a., Zeist 1962, 73 vv.
[13a]
Babylonische Talmoed Sjabbat 55b.
[14] Zie Midrash Kohèlèt Rabba op Pred. 7:13.
[15] Vgl. een
uitspraak van Rabbi Me' ir in Beresjiet Rabba 9,5. Zie ook Sofia Salomonis 2:23 v. en Ben Sira 25,24;
Midrasj Beresjiet Rabba 16,6; genoemd door G.F. Moore, Judaism I,
New York 1971, 475.
[17a] Zie Pesikta Rabbati, ed. S. Buber 76a; vgl Tanchoema, ed. S. Buber,
Emor § 12.
[18] Zie
verder voor de bespreking van dit onderwerp: M. van Loopik, The Ways of the
Sages and the Way of the World, Tübingen 1991, 205 vv.
|
|
Moraal van het verhaal
Onze conclusie luidt dat de traditie op de vraag of Adam ook
gestorven zou zijn zonder overtreding geen eensluidend antwoord toelaat. De
meerduidigheid van de verklaringen van het paradijsverhaal bevestigt het
ondogmatische karakter van de Joodse traditie en het veelkleurige wezen van
aggada.
Het is van
belang bij de interpretatie van midrasj te zoeken naar de actuele moraal.
Door de uitweiding over de straf die Adam en Chawwa treffen - verdrijving,
verkorting van leven en/of verlies van onsterfelijkheid - is benadrukt hoe
destructief een vergrijp tegen Gods geboden kan zijn. Wanneer we zoals Adam
en Chawwa ons oordeel over goed en kwaad afhankelijk maken van menselijke
zelfzucht en utilisme, zal dit uiteindelijk een vernietigende uitwerking
hebben op het bestaan. Een vals oordeel over goed en kwaad in deze generatie
kan verstrekkende gevolgen hebben voor alle volgende generaties. Dit lijkt me
een zinvolle waarschuwing aan alle aankomende Tora-geleerden, rechters en
beleidmakers.
Tegelijkertijd
blijft voor de gemeenschap de poort naar ommekeer altijd geopend. Geen
geslacht is zonder meer gedwongen de fouten van vorige geslachten te
herhalen. Het eerste mensenpaar functioneert als model van een mensheid die fouten
heef gemaakt, maar ook van een mensheid die bereid is tot omkeer. Het paar
representeert een mensheid die zich niet neerlegt bij de status quo maar
blijft dromen van een heilzame toekomst waarin de wonden van het verleden
geheeld zullen zijn. De Joodse Sjabbatsliturgie (met psalm
92) ondersteunt dit toekomstverlangen.
|
|
[2a] Zie noot 3. In verwante bronnen is sprake van een tweelingbroer van
Kajin en een tweelingzuster van Hèvèl.
[2b] Hèvèl zou gedood zijn nog voordat hij nageslacht kon verwekken. Dit
maakte de daad van Kajin des te vreselijker, omdat hij als het ware samen met
zijn broer Hèvèl ook diens potentiële nageslacht het leven benomen had. 'Wie
één mens doodt, doodt de gehele wereld', luidt een bekend rabbijns gezegde.
[4] Vgl. Pirké de Rabbi Eli'èzèr cap. 21 en vele andere bronnen, genoemd door
L. Ginzberg, The Legends of the Jews, deel V, (noten) p. 138.
|
De vloeken
over Adam en Chawwa
Slot van
tekst Avot de-Rabbi Nathan 3b:
Op die dag bestegen twee het bed en vier
daalden af. Rabbi Jehoeda ben Bathyra[1] zegt: 'Op die dag bestegen twee het bed
en zeven daalden af.'
Uitleg:
Het begin van het mensengeslacht
We pakken opnieuw de
verhaallijn van Avot de Rabbi Nathan op. De midrasj weidt uit over het
paradijsverhaal. Het oorspronkelijke beginpunt van de reeks elkaar opvolgende
overleveringen was de opdracht van de mannen van de Grote Synagoge. Zij
leerden om een 'omheining rond de Tora' (sejag la-Tora) te maken. In
associatie daarmee is in Avot de-Rabbi Nathan beschreven hoe Adam een
overbodige omheining maakte rond Gods verbod om van de boom van kennis te
eten. Daarbij voerde hij - het gebod aan Chawwa overbrengend - geen redelijk
aanknopingspunt in Gods woorden aan voor zijn extra toevoeging van het
aanraken. Dit leidde bij haar tot twijfel over de zinnigheid van het verbod
en van Gods verboden in het algemeen. Die eenmaal gezaaide twijfel voerde
uiteindelijk tot haar overtreding. Adam volgde het slechte voorbeeld op en
ook hij at van de verboden vrucht.
Zonder een logische relatie met het voorafgaande zet de
midrasj de bespreking van het paradijsverhaal voort. Er volgt nu een op het
eerste gezicht raadselachtige mededeling. Commentaren bij de tekst en
verwante midrasjiem maken de raadselachtige opmerking echter voor ons
transparant. Adam en Chawwa bestegen beiden het echtelijke bed. Hun daad
leidde tot de geboorte van vier kinderen: Kajin en Hèvèl (Abel), elk met een
tweelingzuster![2a] Met zijn zessen verlieten zij dus het
echtelijke bed weer. Rabbi Jehoeda ben Bathyra beweerde zelfs dat Kajin één
tweelingzuster had en Hèvèl twee. Met zijn zevenen verlieten zij naar zijn
uitleg hun sponde. Met de geboorte van die tweelingzusters kwam Kajin aan een
vrouw. Hij zette de vermenigvuldiging van het mensengeslacht in gang.[2b]
Deze aggadische uitleg vinden we ook in de midrasj op het
boek Genesis overgeleverd.[3] Het is een merkwaardige vondst,
waarvoor in de Schrift geen aanknopingspunt te vinden is. Zo hebben de rabbijnen
geprobeerd netelige opmerkingen van sceptici te pareren. Vijanden van het
jodendom konden met bijtende ironie vragen waar het nageslacht van Kajin dan
wel vandaan was gekomen. Hoe had Kajin kinderen kunnen verwekken? Volgens het
Bijbelverhaal bevonden zich immers nog geen andere vrouwen op de wereld,
afgezien van zijn eigen moeder Chawwa. Kajin zou echter met de tweelingzuster
van Hèvèl gehuwd zijn.[4]
Omdat in de oertijd - voorafgaande aan de openbaring van
de Tora - een huwelijk met een zuster strikt genomen nog niet verboden was,
konden sommige verklaarders hun fantasie hier de vrije loop laten. Na
Adam zette Kajin - met de tweelingzuster van Hèvèl als partner - de aanzet
tot het ontstaan van de opeenvolging der generaties voort.
De midrasj draagt hier overigens een oplossing aan voor
een vraagstuk, dat slechts bestaat wanneer we het paradijsverhaal letterlijk
opvatten. Het scheppingsverhaal levert evenwel geen historisch verslag over
de ontstaansgeschiedenis van de wereld. De noodgreep van een fantasie over
tweelingszusters is helemaal niet nodig. Het scheppingsverhaal en het
paradijsverhaal zijn poëtische en allegorische vertellingen. Ze belichten met
hun mythische beeldentaal op aanschouwelijk wijze het wezen van het
menselijke bestaan. Naast een tastbare voorstelling van onze identiteit als
mens, vergroten ze het inzicht in de verantwoordelijkheid, afhankelijkheid,
nietigheid en feilbaarheid van de mens. De aggadische oplossing van de
verzonnen tweelingzusters - die de rabbijnen hier bieden - is weliswaar
vindingrijk, maar is - als gezegd - in feite overbodig.
Ga naar
vervolg van sjioer 12 (Avot de-Rabbi Nathan 4a):
|
[1] Zie boven sjioer 9, noot 1.
[3] Beresjiet Rabba 22, 2 op naam van Rabbi Josjoea ben Korcha (zeven
daalden af van het bed: Hèvèl en zijn tweelingzuster, alsook Kajin met zijn
twee tweelingzusters, daarbij komen nog de ouders Adam en Chawwa).
Josjoea ben Korcha was een Tanna'iet uit het midden van de tweede eeuw.
|
|
|
|
|
© 2012, dr.
Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar vorige pagina
(Avot de-Rabbi Nathan p. 2):
|
|
|
Naar het begin van de
cursus (Avot de-Rabbi
Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|