*
|
Naar hoofdpagina:
Avot de-Rabbi Nathan (21a-21b)
(Spreuken
der) Vaderen van Rabbi Nathan
Midrasj, tekst en
commentaar
Dr.
Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Als eigen vlees en bloed
|
|
[1] Dat wil zeggen, ook al rolt hij het heen en weer, of neemt hij
het van de ene in de andere hand, hij zal zich toch branden en zelf de pijn
van de hitte voelen.
|
Begin tekst Avot de-Rabbi Nathan 21a
Op dat moment sprak Aharon tot
Mosjč: 'Mosjč, mijn broeder, denk jij bij jezelf dat deze huidvraat alleen
Mirjam is opgelegd? Deze treft ook het vlees van (onze) vader Amram! Laat ik
je een gelijkenis vertellen. Waar lijkt deze zaak op? Op iemand die een
gloeiend kooltje in zijn hand genomen heeft. Ook al wisselt hij het van de
ene naar de andere plek, hoe dan ook schroeit zijn vlees.[1] Er is immers gezegd: 'Laat haar toch niet zijn als een dode, [wiens
vlees voor de helft verteerd is wanneer hij de schoot van zijn moeder verlaat]' (Num.
12:12).*
|
* Hier anders gelezen, zie het slot van de uitleg beneden.
|
[3] Zo ook leest S.R. Hirsch, The Pentateuch, Gateshead 1989, p.
193-194. De woorden 'zijn moeder' en 'wiens vlees' kan men
laten terugverwijzen naar het woordje 'heer' uit vs. 11,
waarmee Aharon zijn broer Mosjč aansprak; in het oude Hebreeuws was het niet ongebruikelijk
iemand op deze manier in de derde persoon aan te spreken. Vgl. Gen. 37:21,
broeders zijn als één vlees.
Zie ook Sifré Bemidbar, pis. 105, ed. H.S. Horovitz: »'en wiens vlees
half verteerd is' (Num. 12:12) - eigenlijk moet men zeggen 'en ons vlees
is half verteerd'; er is immers gezegd: 'Want hij is onze broeder, ons
(eigen) vlees' (Gen. 37:27).«
Vgl. Sifré Bemidbar Zoeta, Num. 12:2, ed. H.S. Horovitz p. 274.
|
Uitleg:
De gelijkenis en de geciteerde Tora-tekst
behoeven nadere uitleg. Hoe je deze Tora-tekst ook verklaart, Aharon
probeerde in ieder geval bij Mosjč empathie op te wekken voor zijn zuster.
Uit het voorafgaande vers blijkt al de positieve en inlevende houding van
Aharon. Hoewel hij zelf niet door de huidvraat was aangetast, nam hij mede de
schuld op zich voor hetgeen was voorgevallen: 'Toen Aharon zich naar
Mirjam omdraaide, zag hij dat zij door huidvraat was getroffen. Daarop sprak
Aharon tot Mosjč: Ik smeek je, heer, reken ons
de misstap niet aan die wij in onze
dwaasheid hebben begaan' (Num. 12:10-11).
Volgens de letterlijke opvatting van de tekst
probeerde Aharon medelijden te wekken bij zijn broer door middel van een
gruwelijke metafoor. Hij hield hem het deerniswekkende lot van Mirjam - die
niet eens als enige schuldig was - beeldend voor ogen. Ze zag eruit als een
dood geboren kind, dat bij de geboorte al half verteerd is.
De Palestijnse Targoem laat Aharon als volgt
argumenteren:
»'Laat onze zuster, Mirjam niet aangetast zijn in de tent, als een
dode. Want het is met haar als met het kind dat negen maanden verbleven heeft
in de buik van haar moeder, in water en in warmte, ongeschonden, maar dat
uiteindelijk te gronde gaat bij de geboorte. Zo werd Mirjam, onze zuster, met
ons samen weggevoerd in de wildernis, en verkeerde zij met ons in
verdrukking; maar waarom - nu de tijd is gekomen dat wij het land Israël
zullen mogen betreden - zou zij ons afgenomen worden? Bid nu voor haar dode
lichaam dat zij moge leven en dat haar rechtvaardigheid niet tevergeefs zal
zijn.'«
Het lange verblijf van Mirjam is de wildernis vergelijkt Aharon met
het verblijf van een foetus in de baarmoeder, het betreden van het land is
als een geboorte. Hoe ellendig is het
vlak voor die geboorte te moeten sterven!
De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan zoekt verder
dan deze letterlijke interpretatie. Aharon zou Mosjč subtiel hebben willen
wijzen op zijn biologische en existentiële verbondenheid met Mirjam. Met haar
deelde hij immers dezelfde verwekker, Amram. En beiden waren bovendien uit
dezelfde moederschoot ter wereld gekomen. Wanneer hij zijn zuster zou
verliezen, zou hij onontkoombaar daarmee ook een deel van zichzelf kwijt
raken! Volgens Abravanel hield Aharon tussen de regels door deze les aan zijn
broer Mosjč voor: 'Broers zijn - omdat ze uit de baarmoeder van hun (beider)
moeder ter wereld zijn gekomen - als één vlees. Het gevolg is dat wanneer één
van de broers sterft daarmee - zo te zeggen - ook de helft van het vlees van
de overlevende broer verloren gaat. Daarom past het jou dat jij je zuster
vergeeft, want zij is jouw (eigen) vlees en uit de schoot van jouw (eigen)
moeder is zij ter wereld gekomen.'[2]
De verklaring van Abravanel (en waarschijnlijk
ook de midrasj als in Avot de-Rabbi Nathan) gaat terug op een creatieve en
aangepaste lezing van Num. 12:12, alsof Aharon tot Mosjč sprak: 'Laat
haar toch niet zijn als een dode, als iemand die ter wereld is gekomen uit de
baarmoeder van (onze) jouw[3] moeder, zodat het zou zijn alsof de helft van (ons) jouw[3] vlees
is verteerd!'
Zo leest ook Rasji in zijn verklaring van deze
tekst:
»'De schrift had moeten formuleren 'onze moeder' (i.p.v. 'zijn
moeder'). Maar het is bekend dat de Schrift soms dingen (anders)
benoemt. En zo is het ook met 'de helft van zijn vlees'. De Schrift
had moeten formuleren 'de helft van ons vlees . Maar het is bekend
dat de Schrift de dingen soms (anders) benoemt. [In feite sprak Aharon:]
'Nadat zij uit de baarmoeder van onze moeder ter wereld is gekomen, is het
voor ons alsof de helft van ons vlees is verteerd.' Overeenkomstig
wat gezegd is: 'Want hij is onze broeder, ons (eigen) vlees' (Gen.37:27)«.
|
[2] Zie Don Jitzchak Abravanel. commentaar op de Tora a.l.
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21a
Op dat moment begon
Aharon Mosjč gunstig te stemmen. Hij sprak tot hem: 'Mosjč, mijn broeder,
hebben wij soms iemand in de wereld kwaad gedaan?' Hij antwoordde: 'Nee'. [Hij sprak:] 'Zo wij niemand in de wereld kwaad hebben gedaan, hoe
zouden wij dan jou, die onze broer bent, kwaad willen doen? Maar wat kan ik
doen, het was een misverstand tussen ons; het verbond dat tussen ons is
hebben wij verbroken, zoals er gezegd is: "En zij
hebben het verbond van broeders niet in herinnering gebracht" (Am. 1:9). Moeten wij onze zuster verliezen,
omdat we het verbond dat tussen ons gesloten is hebben verbroken?'
Daarop trok Mosjč onmiddellijk een kleine cirkel, ging erin staan en
smeekte om ontferming voor haar, zeggend: 'Ik zal van hier niet wijken totdat
U mijn zuster Mirjam geneest'; er is immers gezegd: 'O God,
genees haar toch!' (Num. 12:13). Direct daarop sprak de Heilige,
Hij zij gezegend, tot Mosjč: 'Indien een (aardse) koning haar een
terechtwijzing had gegeven of haar vader haar een terechtwijzing had
toebedeeld dan had zij haar schaamte zeven dagen moeten dragen (d.w.z. zich
uit schaamte zeven dagen moeten afzonderen van de gemeenschap)? Zou het dan
niet zoveel te meer passend zijn dat zij haar schaamte veertien dagen draagt,
nu Ik, die toch Koning der Koningen ben, haar terechtwijs!? Maar omwille van
jou zij haar vergeven. Zoals er gezegd is: 'En de Eeuwige sprak
tot Mosjč: 'Indien haar vader haar openlijk in het
gezicht had gespuugd, zou ze dan niet haar schaamte zeven dagen moeten
dragen? [Laat haar dan zeven dagen buiten het kamp
afgezonderd blijven etc.]' (Num. 12:15).
|
|
[5] Zie Babylonische Talmoed Bava Kama 25a; daar vinden we dezelfde a-fortiori
redenering in verband met de veertien dagen van quarantaine van Mirjam. Het
feit dat zij uiteindelijk toch slechts zeven dagen buiten het kamp moest
verblijven, is daar verklaard uit het halachische principe van 'dajjo'
- 'het is genoeg'; zonder dwingende reden leidt een a-fortiori redenering
niet tot een verzwaring van een maatregel die op zich afdoende is.
|
Uitleg:
Aharon probeerde Mosjč op het gemoed te
werken door enerzijds ruiterlijk de fout van Mirjam en hemzelf toe te geven,
anderzijds door kenbaar te maken dat zij niet werkelijk kwade bedoelingen
hadden gekoesterd tegenover Mosjč. Er is een zekere spanning in zijn woorden
aanwezig. De erkenning dat hij het broederlijke verbond van solidariteit
tussen broeders onderling had geschonden, sluit verkeerde bedoelingen zeker
niet helemaal uit! Vooral wanneer we de achtergrond van het citaat uit Amos
in aanmerking nemen, krijgen we de indruk dat de 'kwaadsprekerij' meer was
dan een simpel misverstand! Het citaat gaat over de inwoners van Tyrus, die
ondanks hun verbond met de Israëlieten de Joodse ballingen hebben verraden en
aan het wrede Edom hebben uitgeleverd. Een laaghartige en verraderlijke daad,
die getuigt van onbetrouwbaarheid en gebrek aan solidariteit!
Verwijst het broederverbond naar de
natuurlijke mate van solidariteit die je van broers als vanzelfsprekend mag
verwachten, of is het een subtiele toespeling op de speciale
verantwoordelijkheid die rustte op de schouders van Aharon? Hij was immers
door zijn broeder Mosjč als hogepriester aangesteld binnen het kader van een
door de hemel bekrachtigd verbond met hemzelf en met zijn nageslacht. Volgens
een talmoedische traditie sprak een hemelse stem - na wat onzekerheden over
en weer rond de investituur van Aharon - deze woorden tot beide broeders: 'Hoe
goed en aangenaam is het voor broeders om in saamhorigheid bijeen te zitten'
(Ps. 133:3).[4]
Het uiterst korte gebed van Mosjč binnen de
magische cirkel doet enigszins dwingend en daarmee magisch aan.
Hoeveel te meer was het passend geweest Mirjam veertien dagen in
beschamende quarantaine te houden, nu God Zelf haar terecht heeft gewezen.
God is zowel Koning als Vader over de gehele wereld. Zeven dagen voor de
terechtwijzing door God als Vader en nog eens zeven dagen voor de
terechtwijzing door God als Koning der Koningen. Toch wordt Mirjam
uiteindelijk niet langer dan zeven dagen in quarantaine gehouden buiten het
kamp (Num. 12:15)[5]
De Jeruzalemse Targoem op het boek Numeri geeft een wat meer complete
lezing:
En de Eeuwige sprak tot Mosjč: 'Indien haar vader haar terecht had
gewezen, zou zij dan niet zeven dagen haar schaamte hebben moeten dragen en
afgezonderd hebben moeten blijven? Maar heden, nu Ik haar terechtwijs, is het
veel passender dat zij haar schaamte veertien dagen draagt; toch zal
het voldoende[5] zijn om haar zeven dagen buiten het kamp
afgezonderd te houden. En omwille van jouw rechtvaardigheid zal Ik de Wolk
van Mijn Heerlijkheid, de tabernakel, de ark en geheel Israël laten
wachten tot aan het moment dat zij genezen is en weer toegelaten wordt.' En
Mirjam werd zeven dagen buiten het kamp afgezonderd gehouden en het volk trok
niet verder tot aan het moment dat Mirjam was genezen.[6]
De genade van de Eeuwige betrof niet zozeer de
verlichting van de quarantaine, die sowieso niet meer dan zeven dagen duurde[5], maar het feit dat de Eeuwige persoonlijk wachtte
totdat zij na genezing weer zou kunnen terugkeren naar het kamp.
|
[4] Zie Babylonische Talmoed Horajot 12a; en zie ook The Fathers
According to Rabbi Nathan, ed. J. Goldin, p. 187, noot 24.
[6] Jeruzalemse Targoem bij Num. 12:14-15.
|
|
Mosjč, een gewoon mens of heilige?
|
|
** Deze opmerking is in Jalkoet Sjim'oni (I, § 739) toegeschreven aan Rabbi
José (zie sjioer 7, noot 7).
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21a
'En de man Mosjč was zeer bescheiden (zachtmoedig)' (Num. 12:3). Kan het zijn dat hij (wel) bescheiden
was, maar niet knap (van uiterlijk, mooi van daden) en indrukwekkend? De
Schrift zegt echter (daarom): 'En hij spreidde de tent over de tabernakel'
(Ex. 40:19). Zoals de
tabernakel tien ellen hoog was, was ook Mosjč tien ellen groot van gestalte.
Kan het (dan) zijn dat hij even bescheiden was als de
engelendienaren? De Schrift zegt echter (daarom): 'meer dan alle
mensen' (Num. 12:3.) - (dus) er is gezegd 'meer dan de mensen',
maar niet 'meer dan de engelendienaren'!**
Kan het (dan) zijn dat hij even bescheiden was als de generaties van
weleer? De Schrift zegt (daarom): 'op aarde'
(ibid.).* Daar is (dus) gesproken van zijn generatie en niet
over de generaties van weleer!
|
* Letterlijk: 'op het oppervlak van de aarde'; uitgelegd als verwijzing
naar alle mensen die in een bepaalde generatie leven en op aarde
rondlopen.
|
[4] Een 'el' (amma) - armlengte - betrof een lengte maat, gemeten
vanaf de elleboog tot aan het topje van de middelvinger.
[7] We beluisteren hier (als elders in de traditie) een zekere kritiek op
Noach die van de mensheid alleen zichzelf en zijn naaste familie redde, maar
kennelijk geen poging deed om de rest van zijn generatie voor de ondergang te
behoeden.
[11] Zie Midrasj Bemidbar Rabba 11,3; vgl. o.a. ook Jalkoet ha-Machiri op
Ps. 68 (ed. S. Buber, p. 330).
Zie ook L. Ginzberg, The Legends of the Jews, VI, p. 166,
noot 963 en III, p. 480, in verwijzing naar Sefer Petirat Mosjč noemt hij nog
een discussie tussen Josef en Mosjč, waarbij Mosjč zich er tegenover Josef op
beroept zich niet alleen te hebben onthouden van seksuele gemeenschap met
vreemde vrouwen (zoals Josef), maar ook van gemeenschap met zijn eigen
echtgenote.
|
Uitleg:
Bescheidenheid en ontvankelijkheid voor Gods geest
Juist omdat Mirjam en Aharon (zie voorafgaande
tekst) Mosjč hadden beschuldigd van arrogantie, draagt de midrasj hier
bewijzen aan voor de buitengewone nederigheid van Mosjč.[1] Volgens het jaloerse tweetal zou Mosje zich van
seksuele gemeenschap hebben onthouden, omdat hij zichzelf in zijn arrogantie
een uitzonderlijk profeet waande. Hij meende dat alleen hij aan deze strenge
gedragscode moest voldoen. De Allerhoogste onderwees beiden echter dat de
unieke positie van Mosjč geen waan maar werkelijkheid was! De lankmoedige
bescheidenheid van Mosjč was dermate groot, dat de Eeuwige Zelf het pleidooi
moest houden om de unieke positie van deze formidabele profeet te
onderbouwen. De nederige dienaar van de Eeuwige verdedigde zichzelf niet. Het
is overigens de vraag of Mosjč dit wel gekund had. Vaak zijn uitsluitend
anderen in staat om de eer van iemand te verdedigen. Zelf opkomen voor de
eigen unieke positie tegenover Aharon en Mirjam zou ook bij Mosjč bovendien
averechts hebben gewerkt. Die poging zou het jaloerse tweetal juist als extra
bewijs van arrogantie hebben uitgelegd! Daarom greep de Allerhoogste in en
argumenteerde tegenover Mirjam en Aharon dat alleen Mosjč met het Opperwezen
sprak van aangezicht tot aangezicht, bovendien te allen tijde (Num. 12:6-8).
De opvallende bescheidenheid en lankmoedigheid
van Mosjč vormt een geliefd thema en keert herhaaldelijk in de overleveringen
van de Rabbijnen terug. De nederigheid van deze grote leider bleek al bij het
begin van zijn 'loopbaan'. Toen de Eeuwige hem vroeg de taak op zich te nemen
om het geknechte Israël uit het heidense Egypte weg te leiden, antwoordde
hij: 'Zie ik ben onbesneden van lippen, hoe zal dan Farao naar mij
luisteren?' (Ex. 6:30).[2]. Mosjč
achtte zichzelf bij uitstek ongeschikt om deze grootse taak te volvoeren.
Precies daarom werd hij ook als enige uitgekozen om de Tora in ontvangst te
nemen. Waarom ontving niemand anders dan Mosjč de opdracht om de berg de
Sinai te beklimmen en de tafelen van het verbond in ontvangst te nemen? De
midrasj geeft dit antwoord:
»Zijn bescheidenheid
veroorzaakte dat, want er is gezegd: ‘En de man Mosjč was
zeer bescheiden (zachtmoedig)’ (Num. 12:3). De Schrift leert dat op een ieder die
bescheiden is uiteindelijk de geest Gods zal rusten, bij de mens op aarde; er
is immers gezegd :‘Want zo spreekt de Hoge en Verhevene, Die in
eeuwigheid woont en Wiens naam heilig is: Ik woon in de hoge hemel en in het
heilige, en bij de verbrijzelde en nederige van geest'
(Jes. 57:15).«[3]
De Wijzen leggen ook hier een directe link
tussen de eigenschap van nederigheid en ontvankelijkheid voor Gods
profetische geest!
Mosjč - een mens met bovenmenselijke trekken?
De houding van de traditie tegenover Mosjč
vertoont een zekere dubbelheid. Mosjč blijft een feilbaar mens van vlees en
bloed, maar aan hem zijn niettemin legendarische eigenschappen toegedicht.
Mosjč was zeker niet 'zeer bescheiden' van afmetingen. Hij zou zelfs een
reusachtige lengte hebben bezeten, tien armlengtes hoog. Zijn gestalte
toornde boven iedereen uit, tussen de drie en vier meter hoog.[4] Afgezien van deze indrukwekkende grootte zou Mosjč
ook nog buitengewoon mooi van uiterlijk en van daden zijn geweest.[5]
In alles was Mosjč superieur aan alle andere
mensen, zelfs aan de aartsvaderen. In bescheidenheid werd hij door hen toch
overtroffen, indien we hem beoordelen in het kader van een overlevering
volgens welke hij juist pochte tegenover de Aartsvaderen in alles hun
meerdere te zijn:
Mosjč van allen de meerdere
»Wat is de betekenis van: 'Maar jij overtreft hen allemaal'
(Spr. 31:29). Dat is gezegd van Mosjč die allen ruimschoots overtrof. Hoe
dat zo? Adam sprak tot Mosjč: 'Ik ben groter dan jij, want ik ben geschapen
naar het beeld van de Heilige, Hij zij gezegend.' Hoe weten we dit? Omdat
er gezegd is: 'En God schiep de mens (Adam) naar zijn beeld' (Gen.
1:27). Mosjč antwoordde hem: 'Ik ben veel verhevener dan jij, want de eer
die jou geschonken is, werd jou weer ontnomen' - zo is gezegd: 'maar
de mens blijft niet overnacht in zijn heerlijkheid' (Ps. 49:13)[6]
- 'maar wat mij betreft, de glans op mijn
gelaat, die de Heilige, Hij zij gezegend, mij geschonken heeft, is nog
altijd bij mij!' Hoe weten we dit? Er is immers gezegd: ['Mosjč nu, was
honderdtwintig jaar oud toen hij stierf] en zijn oog was niet dof geworden,
zijn kracht was niet vervlogen' (Deut. 34:7).
Een andere uitleg. Noach sprak tot Mosjč:
'Ik ben groter dan jij, want ik ben gered van de generatie van de vloed.'
Daarop antwoordde Mosjč hem: 'Ik ben veel verhevener dan jij; jij hebt
jezelf gered, maar je was niet in staat jouw generatie te redden; ik heb
evenwel mijzelf gered alsook mijn generatie, toen zij met de dood bestraft
dreigden te worden door (de verering van) het (gouden) kalf.' Hoe weten we
dit? Er is immers gezegd: 'En de Eeuwige kreeg berouw over kwaad
dat hij gesproken had om Zijn volk te zullen aandoen' (Ex. 32:14).
Waarmee zou men dit kunnen vergelijken? Met twee schepen (in een storm) op
volle zee waarop zich twee stuurmannen bevonden. De ene wist zichzelf te
redden maar niet zijn schip. De ander redde zowel zichzelf als het schip
(en zijn bemanning). Aan wie betuigde men lof? Is het niet aan degene die
zowel zichzelf als zijn schip wist te redden?! Evenzo redde Noach (alleen)
zichzelf, maar Mosjč redde zichzelf en zijn generatie.[7] Zodoende is er
gezegd: 'Maar jij overtreft hen allemaal' (Spr. 31:29).
Een andere uitleg. Avraham sprak tot Mosjč:
'Ik ben groter dan jij.' Want ik heb reizigers bij hun heen en terugreis te
eten gegeven.' Mosjč antwoordde: 'Ik ben veel verhevener dan jij. Jij hebt
de onbesnedenen te eten gegeven, maar ik heb de besnedenen te eten gegeven.
En dat niet alleen, maar ik heb hen te eten gegeven in het land waarin
mensen woonachtig zijn, maar jij hebt hen gevoed in de wildernis.'
Een andere uitleg. Jitzchak sprak tot Mosjč: 'Ik ben groter dan
jij, want ik heb mijn nek uitgestoken boven het altaar en heb het gelaat
van de Sjechina aanschouwd.' Mosjč antwoordde: 'Ik ben veel verhevener dan
jij, want jij hebt de Sjechina aanschouwd maar je ogen zijn (daardoor) dof
geworden.' - Hoe weten we dit? Er is immers gezegd: 'En het gebeurde
toen Jitzchak oud geworden was dat zijn ogen dof geworden waren,
zodat hij niet meer kon zien' (Gen. 27:1). Wat betekent 'zodat hij niet
meer kon zien'? Dat hij de Sjechina niet meer kon zien.- (Mosjč
vervolgde:) 'Ik echter spreek met de Sjechina van aangezicht tot aangezicht
en mijn ogen worden niet dof.' Hoe weten we dit? Er is immers gezegd: 'En
zijn zijn oog was niet dof geworden, zijn kracht was niet
vervlogen' (Deut. 34:7).
Ja'akov sprak tot Mosjč: 'Ik ben groter dan jij, want ik
raakte in gevecht met de engel en overwon hem.' Mosjč antwoordde hem: 'Jij
raakte in gevecht met de engel in je eigen territorium[8], maar ik ben naar
hun territorium toegegaan[9] en zij[10] waren bang voor mij.' Hoe weten we
dit? Er staat immers geschreven: 'De koningen der legerscharen
vluchtten weg, zij vluchtten weg' (Ps. 68:13).«[11]
|
|
[1] Vgl. het commentaar Bené Avraham van Rabbi Eliahoe ben Avraham van
Delyatin op Avot de-Rabbi Nathan a.l.
[2] Vgl. Ex. 6:12.
[3] Zie Mechilta de Rabbi Jisjma'el , ed. M. Friedmann, Jitro ba-Chodčsj par. 9 (72a).
|
[12] Zie L.
Ginzberg, The Legends of the Jews, III, p.
430-431 (VI, noot 894).
[14] Zie Midrasj Devariem Rabba 6,4; vgl. Pesikta de Rav Kahana, ed. S. Buber, 198b; Midrasj Tehilliem, Ps.
90 d. S. Buber 194b. Vgl.
L. Ginzberg, The Legends of the Jews, III p. 481.
|
Mosjč blijft feilbaar mens
In sommige latere overleveringen is Mosjč tot een bijna
bovenmenselijke en mythische status verheven. Na zijn dood zou Mosjč met
goddelijke glans en pracht omkleed zijn, begiftigd met een van de hemelse
scepters, waarop Gods onuitsprekelijke Naam gegraveerd staat. Hij ontving
een van de scepters waarmee de Allerhoogste de wereld geschapen heeft.
Mosjč droeg bovendien dezelfde verheven beeltenis, die hem ook tijdens zijn
leven op aarde al eigen was.[12] Hij
zou zelfs een van de hemelse dienaren van God geworden zijn, bijna tot
engel verheven.[13] Doorgaans moeten we derde gelijke overdrijvingen echter in
figuurlijke zin verstaan, zoals blijkt uit de volgende overlevering:
»Rabbi Tanchoema sprak (naar aanleiding van
het vers: 'Mosjč, de man Gods' [Deut: 33:1]): 'Wanneer Mosjč God
was, waarom wordt hij dan mens genoemd? En wanneer hij mens was,
waarom wordt hij dan God genoemd? Maar op het moment dat
hij in de rivier [de Nijl] van Egypte werd gelegd, was hij mens; en
op het moment dat deze rivier in bloed werd veranderd was hij (als) God. '
Een andere uitleg: Op het moment dat hij
vluchtte voor Farao, was hij een mens. Op het moment dat hij hem deed
verdrinken (in de Rietzee), was hij (als) God.
Nog een andere uitleg. Toen hij opklom naar
de hemel, was hij mens. Hoezo was hij een mens? In verhouding tot de
engelen die allen van vuur zijn. Op het moment dat hij neerdaalde, was hij
(als) God. Hoezo? De Schrift zegt immers: 'Zij waren bevreesd om hem te
naderen' (Ex. 34:30).
Nog een andere uitleg. Toen hij opklom naar
de hemel, was hij (als) God. Zoals de engelen eten noch drinken, zo at en
dronk ook hij niet. Hoezo dat? Er is immers gezegd: 'En hij verbleef
daar met de Eeuwige, veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en
water dronk hij niet' (Ex. 34:28).
Een andere uitleg. Wat betekent 'Een man Gods' (Deut. 33:1). Rabbi
Avien sprak: 'Zijn onderste helft was mens, maar zijn bovenste helft was
God.'«[14]
Het slot van deze overlevering past
inhoudelijk enigszins bij onze tekst hier in Avot de Rabbi Nathan. De
onderste en laagste lichaamsdelen van Mosjč - dat wil zeggen: zijn
seksualiteit en spijsverteringsorganen -
behoorden de aardse werkelijkheid toe, maar zijn geest verkeerde als het
ware voortdurend in hemelse sferen. Met zijn hogere vermogens wist Mosjč de
lagere lichaamsfuncties volledig te bedwingen. Mosjč was een man van grote
tegenstellingen, met momenten van zwakte en kwetsbaarheid, maar ook van
uitzonderlijke kracht en majesteit.
|
|
[13] L. Ginzberg, ibid. III, p. 473 (VI, noot 951 in verwijzing naar Sifré
Devariem par. 357 e.a.)
|
[16] Zelfs de ezels van deze chassidische rabbijnen gedroegen zich
uitermate vroom en wetsgetrouw volgens de legende; zie bijvoorbeeld boven het
verhaal over de ezel van Chanina ben Dosa, Avot de-Rabbi Nathan 19b
(sjioer 47).
|
Aan het aspect van de menselijkheid van Mosjč
en aan de relativiteit van zijn grootsheid herinnert vooral het slot van onze
tekst in Avot de-Rabbi Nathan. In vele maar niet in alle dingen overtrof
Mosjč de andere schepselen. Hij was echter zeker niet in alles superieur aan
de grote aartsvaderen als Avraham en Ja'akov.[15]
Kenmerkend voor het jodendom is dat zelfs van Mosjč niet echt een heilige is
gemaakt. Anderzijds voorkomt het grote respect voor de voorvaderen als Mosjč
de arrogante overschatting van de geestelijke en morele capaciteiten van onze
eigen generatie. De gedachte aan evolutie in openbaring en
substitutie-theologie, waarbij latere geslachten en profeten de eerdere
'overrulen' of zelfs overbodig maken, is het jodendom geheel vreemd. Hoeveel
ellende is niet veroorzaakt, door de substitutietheologie van het christendom
en de islam, waarbij de lateren zich superieur achtten aan de eerderen.
Daarom verwijzen we hier met enkele commentatoren naar een pregnant verwoord
zelfinzicht: 'Rabbi Zera zei in naam van Rabbi Zimoena: 'Indien de eerder
geslachten (van geleerden) engelen waren, zijn wij mensen. En indien de
eerdere geslachten mensen waren, zijn wij als ezels. En zelfs niet als de
ezels van Rabbi Chanina ben Dosa en Rabbi Pinchas ben Ja'ir[16] maar als andere (gewone) ezels.' [17]
|
[15] Zie echter de boven beschreven traditie' en vgl. L. Ginzberg, The
Legends, III, p. 479-481; Mosjč voorgesteld als zelfs superieur aan
Adam, Noach en de aartsvaderen (zie de daar genoemde noten en bewijsplaatsen).
[17] Zie Babylonische Talmoed, Sjabbat 112b.
|
|
Verborgen gebreken treden aan het licht
|
|
[2] Zodat de neus zwelt en het uiterlijk vervormd wordt.
* Zie de uitleg beneden. De editie Wilna leest hier: 'Ook over hen die
leugens spreken'. Zie ook Midrasj Be-midvar Rabba 7,5: Gechazi werd door de
huidvraat (van Na'aman) getroffen vanwege het ontheiligen van Gods naam en
het afleggen van een valse eed, zie Babylonische Talmoed Arachien 16a.
[3] Zie de uitgebreide passage over mensen met verdachte huidaandoeningen in
Lev. 13:1 v. Zoals mensen met een lichte verkleuringen van de huid (bahčrčt),
zwellingen in de huid (se'ét) woekeringen en zweren, of een
schilferige huidaandoening (sappachat).
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21a
Drie typen van mensen die getroffen zijn door
(huid)zwellingen[1]
zijn geschapen in de wereld: iemand met een natte (huid)aandoening, iemand
met een droge (huid)aandoening, en iemand met een (neus)poliep.[2] Maar de ziel van Mosjč was lager (nederiger) dan
(van) allen.
Rabbi Sjim'on ben El'azar zegt:
'Ook over hen die laster [leugens] spreken,* komen kwalen. Want zo vinden we
ten aanzien van Gechazi, die zijn leermeester belasterde [beloog], en
melaatsheid kwam over hem tot aan de dag van zijn dood. Er is immers gezegd: 'De melaatsheid van Na'aman zal over hem komen ...
En hij verliet zijn aangezicht, melaats (wit) als sneeuw' (II Kon. 5:27).
Uitleg:
Wie onder een kwaal lijdt, waardoor zijn
uiterlijk en waardigheid worden aangetast, zoals abcessen en zweren, zal snel
zijn arrogantie verliezen en zich deemoedig gaan voelen. Mede aangezien
mensen met verdachte huidaandoeningen op zijn minst voor een periode in
quarantaine werden gehouden, werd een dergelijke aandoening als onterend
ervaren. Bij definitieve vaststelling van lepra werden de getroffenen
gedwongen om gescheiden van de gemeenschap verder te leven.[3]
De midrasj stelt dat Mosjč, in alle gezondheid,
nog nederiger was dan welk mens dan ook, zelf nederiger dan personen die door
ontsierende builen, zweren of of zwellingen afstotelijk zijn geworden.
Rabbi Sjim'on ben El'azar onderstreept nog
eens de gedachte dat de hemel laster bestraft met een vorm van
huidvraat. Als voorbeeld noemt hij Gechazi, het hulpje van de profeet Elisja.
De ironie is dat de ondeugd van laatdunkende woorden die een lasteraar
doorgaans in het verborgene spreekt, ongenadig aan het daglicht treden,
schouwbaar voor het oog van de gemeenschap.[4]
In het geheim maakte Gechazi zich schuldig aan
leugen en bedrog. Hij misleidde Na'aman en spiegelde hem voor dat Elisja,
zijn meester, hem Na'aman liet verzoeken om alsnog geschenken aan zijn
profetenleerling mee te geven (zie II Kon 5:22). In feite wilde Elisja nog
altijd helemaal niets van Na'aman aannemen. Als gepaste vergelding strafte
God Gechazi voor dit bedrog met melaatsheid, opdat zijn kuiperij aan
het daglicht zou komen. In de versie van de Ga'on van Wilna is de tekst van
Avot de-Rabbi Nathan aangepast in: 'Ook over hen die leugens spreken,
komen kwalen etc.' Deze lezing is, gezien het woordje 'ook',
logischer en uiterst aannemelijk.
De traditie somt verschillende vergrijpen en ondeugden op die de
oorzaak zouden zijn van huidvraat:.In onze huidige
tijd zeggen we dit zo niet na, ook al is bekend dat psychische componenten
een rol bij huidziekten kunnen spelen. Het is passender een dergelijke
traditie op te vatten als een metaforische waarschuwing. In het verbogen
begane wandaden en ondeugd zullen vroeg of laat aan het daglicht treden. De
schande waarmee de daders bij uiteindelijke ontdekking overdekt zullen
worden, zal ondraaglijk zijn. We hoeven zulke oude overleveringen dus
niet zonder meer als irrelevant bijgeloof af te schrijven. De morele inhoud
ervan blijft in alle tijden van waarde.
|
[1] Zie in verband met de achtergronden van sjechien (een
verzamelnaam voor vormen van van huidontsteking): J. Preuss, Biblisch-Talmudische
Medizin, herdr. Wiesbaden 1992, p. 390-401. Sjechien kan ook
verwijzen naar degeneratievormen van lepra, gepaard met abcessen
en huidzwellingen, mede het gevolg van krabben en infecties. Zie verder
Misjna Nega'iem 11,1, Rabbi José onderscheidde zelfs vierentwintig
verschillende vormen van Sjechien. En zie Babylonische Talmoed
Ketoevot 20b.
[4] Zie Babylonische Talmoed Arachien 16a. Dit betekent natuurlijk nog niet
dat dergelijke ondeugden altijd als verklaring voor een ernstige
huidaandoening golden! Zie verder beneden.
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21a-b
Hij (Rabbi Sjim'on ben El'azar) placht te zeggen:
'Ook over wie hoogmoedig van geest zijn komen kwalen, want zo vinden wij
(dit) ten aanzien van (koning) Oezia. Er is immers gezegd: "Toen hij sterk was geworden, werd Oezia hooghartig,
tot verderf toe, en hij beging een wandaad aan de Eeuwige, zijn God. Hij ging
de Tempel van de Eeuwige binnen om het reukoffer te brengen op het
altaar van de Eeuwige en Azarja de priester kwam hem achterna, vergezeld door
(andere) priesters van de Eeuwige, tachtig weerbare mannen. Zij stelden zich
te weer tegen Oezia, de koning, en men sprak tot hem: "Het is niet aan u, Oezia, om reukoffers te brengen voor de Eeuwige,
want dit is aan de priesters, de zonen van Aharon, die (ertoe) geheiligd zijn
om het reukoffer te brengen. Ga weg uit het heiligdom, want U begaat een
wandaad en het zal u van de kant van de Eeuwige, God, niet tot eer strekken!" Toen ontstak Oezia in woede. Terwijl hij, de
reukofferschaal om een reukoffer te brengen in zijn hand, woedend tekeerging
tegen de priesters, verscheen huidvraat op zijn voorhoofd [in
het bijzijn van de priesters in het huis van de Eeuwige]' (II Chron. 26:16-19).*
Op dat moment spleet de tempelhal uiteen, verder en verder, (tot een
spleet ontstond van) twaalf mijlen bij twaalf mijlen. 'En de
priesters joegen hem vandaar weg, en ook hijzelf haastte zich om weg te
komen, want de Eeuwige had hem getroffen en hij bleef melaats tot aan de dag
van zijn dood. En hij bleef (al die tijd) als melaatse in een huis van
afzondering, want hij was verbannen uit het huis van de Eeuwige. En zijn zoon
Jotam, die aangesteld werd over het paleis, gaf leiding aan (let.: sprak
recht over) het volk van het land.' (II Chron. 26:20-23).
|
* Avot de-Rabbi Nathan, noesach bet (Cap. 16, ed. S. Schechter p. 18b)
leest: »Rabbi Sjim'on zegt: Kwalen komen slechts vanwege laster (smaad
(smaad) en huidvraat komt slechts over wie hoogmoedig van geest is, er is
immers gezegd 'Toen hij sterk geworden was etc.'«
|
[5] Zie Tanchoema Jasjén, Noach § 13.
[6] Zie Flavius Josephus,
Antiquitates, IX, 10,4. Zie ook L. Ginzberg, The Legends of the
Jews, VI, p. 358, noot 30.
|
Uitleg:
Het verhaal over koning Oezia spreekt zeker tot de verbeelding. De midrasj
maakt de gebeurtenis rond koning Oezia nog dramatischer door te vertellen hoe
de Tempel op dat moment in tweeën spleet en een enorme scheur ontstond, van
twaalf bij twaalf mijl. De omvang van de reusachtige spleet stemde volgens
sommige commentatoren overeen met de maten van het kamp van de Israëlieten.
Zo benadrukte het opmerkelijke fenomeen op metaforische wijze nog eens extra
hoe koning Oezia tot aan zijn dood buiten de gemeenschap verbannen bleef![5]
De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus
vermeldt nog een extra saillant detail. Het dak van de Tempel spleet uiteen.
Een daardoor binnenvallende zonnestraal viel precies op het voorhoofd van
Oezia en deed op dat moment de huidvraat ontstaan.[6] De midrasj en het verhaal van Josephus sluiten aan
bij een historische notitie in het profetenboek Zecharja. Daar is melding is
gemaakt van een grote aardbeving ten tijde van het bewind van koning Oezia
(Zech. 14:5).
In de traditie vinden we verschillende opsommingen van wandaden die als
mogelijke oorzaken van melaatsheid en verwante huidziekten worden aangewezen.
We vatten ze kort samen: 1) Het vervloeken van God, 2) incest en seksuele
perversiteiten, 3) bloedvergieten (moord), 4) valse getuigenissen en
beschuldigingen (meineed), 5) betreden van andermans domein (geschiedenis van
Oezia) of illegitieme toe-eigening van waardigheid (geschiedenis van Oezia),
6) arrogantie, 7) leugen en bedrog, 8) diefstal en beroving (speciaal van de
gemeenschap, zoals belastingontduiking), 9) valse eed, 10) ontheiliging van
Gods naam, 11) afgodendienst, 12) verachting en verwaarlozing van
Tora-studie, 13) laster en smaad, 14) afgunst (het boze oog).[7]
Als gezegd bevat de 'volkse' verklaring van huidvraat een nog altijd
actuele les, hoewel wij in onze tijd huidziekten de oorzaken ervan niet meer
op deze wijze zouden interpreteren. Wie in het geniep wandaden begaat, die de
naaste en de gemeenschap schaden, of wie uit verwatenheid meent zich wandaden
te kunnen permitteren, mag er niet op rekenen dat zijn gedragingen
onopgemerkt of onbestraft blijven. Vroeg of laat zal dergelijk gedrag
aan de kaak worden gesteld, bestraft worden en leiden tot publiekelijke
schande.
|
[7] Zie Babylonische Talmoed, Arachien 16a, Midrasj Bemidbar Rabba 7,5 en
Wajikra Rabba 17,3.
|
|
Hoe het zelfs rechtvaardigen en
hooggeplaatsten slecht kan vergaan
|
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21b
'En verbind je niet (onderhoud geen vriendschap) met
de goddeloze' - Dit leert dat een mens zich niet moet liëren aan een slecht
mens en evenmin aan een goddeloos mens; want zo vinden wij ten aanzien van
(koning) Jehosjafat die een verbintenis aanging met koning Achav en met hem
optrok naar Ramot Gilead,[1] zodat de toorn van God over hem kwam (vgl. II Chron. 18:28), zoals
er gezegd is: '[De
ziener Jehoe, de zoon van Hanani, ging de koning tegemoet en sprak tot koning
Jehosjafat]: "Is het nodig om de goddelozen te helpen en moet je
de haters van de Eeuwige liefhebben? Daarom komt de toorn van de Eeuwige over
jou."' (II Chron.
19:2). En wederom ging hij een verbintenis aan met (koning) Achazja; en zij
vervaardigden schepen in Etzion Gčvčr,[2] waarna de Eeuwige zijn ondernemingen deed mislukken.
Er is immers gezegd: '[En
Eli'`čzčr, de zoon van Dodavahoe uit Maresja, profeteerde Jehosjafat met de
woorden: Indien je een alliantie aangaat met Achazja, zal de Eeuwige
jouw ondernemingen doen mislukken. De schepen leden schipbreuk en konden niet
naar Tarsjiesj varen'
(II Chron. 20:37).
|
[1] Ramot Gil'ad - Ramot
in Gilead. Hoofdstad van een van de districten in het rijk van koning
Sjlomo (I Kon. 4:13). Ook genoemd als Levietenstad (Joz. 20:8 en 21 38).
[2] Een havenstad aan de Schelfzee, vlakbij Elat.
|
[3] Tarsjies moet volgens sommigen een plaats geweest zijn ten westen van
de kust van Erčtz Jisra'el, ergens in het middellandse zeegebied (niet is
precies bekend waar). Vanuit de havenstad Tyrus werd door de Feniciërs met
deze plaats veel handel gedreven (vgl. Gen. 10:4, Ps. 72:10; Jes. 23:6; Ez.
27:12'38:13; Jona 1:3 etc.).
|
Uitleg:
De midrasj grijpt na lange uitwijdingen
over huidziekten en de samenhang daarvan met menselijk gedrag weer terug op
het uitgangspunt: de waarschuwing van Nittai de Arbeliet om je verre te
houden van slechte mensen en goddelozen. Als
illustratie van iemand die zich wél
committeerde aan goddeloze personen, met alle kwalijke gevolgen van dien,
voert de midrasj gebeurtenissen aan rond koning Jehosjafat. Zelfs met de
ondernemingen van een rechtvaardige kan het slecht aflopen, wanneer hij
verkeerde vrienden uitzoekt.
Koning Jehosjafat (873-849 voor de
jaartelling) staat in de bijbelse traditie gunstig bekend. Hij geldt als een
koning die zich te weer stelde tegen afgoderij en de weg van de Eeuwige wilde
volgen. Toch maakte deze goede koning, naar verluidt, aan het eind van zijn
regeringsperiode enkele uitglijders. Hij vormde een alliantie met koning
Achav (ondermeer door het aangaan van familiebanden met diens koningshuis).
Achav verzocht hem om gezamenlijk op te trekken tegen Ramot Gil'ad (Gilead).
Ramot Gil'ad was de hoofdstad van een van de districten in het rijk van koning
Sjlomo (I Kon. 4:13). Na de splitsing van het rijk viel de stad in handen van
de Arameeërs uit Damaskus. Achav probeerde de stad met behulp van de legers
van Jehosjafat in een gezamenlijke militaire actie te heroveren. Koning
Jehosjafat stemde ruimhartig met deze militaire actie, hetgeen onvermijdelijk
met zich meebracht dat hij zich toegeeflijk opstelde tegenover de cultuur van
afgoderij uit het noorden. Dat blijkt zeker uit de aard van zijn reactie op
het verzoek van koning Achav: 'Ik ben zoals jij bent (ik zal doen wat jij
doet), zoals jouw volk is mijn volk, en ik zal met jou zijn in de strijd'
(II Chron. 19:3). De actie mislukte echter en koning Achav viel in de strijd,
de honden likten van zijn bloed (I Kon. 22:34 v.).
Eveneens was Jehosjafat bereid een maritieme
handelsalliantie te vormen met Achazja (853-852 voor de jaartelling), de
koning van het noordrijk van Israël. Achazja was de zoon van de verdorven en
goddeloze koning Achav. Hij bleek al even slecht als zijn vader. Onder
invloed van zijn moeder, Izebel, stimuleerde Achazja de Baäl-cultus op de
offerhoogten in zijn land. In het boek Chronieken is overgeleverd hoe
Jehosjafat in een alliantie met deze verdorven koning schepen bouwde te
Etzion Gčvčr[2] om daarmee te varen
naar Tarsjies.[3] Het boek Chronieken
schildert deze gebeurtenis als volgt:
'Hierna ging Jehosjafat, de koning van Juda, een verbintenis aan
met Achazja, de koning van Israël, hij handelde daarmee zeer slecht. Hij ging
een alliantie met hem aan om schepen te vervaardigen om (daarmee) naar (op)
Tarsjiesj te varen; en zij vervaardigden de schepen in Etzion Gčvčr. [En
Eli'čzčr, de zoon van Dodavahoe uit Maresja, profeteerde Jehosjafat met de
woorden: "Indien je een alliantie aangaat met Achazja, zal de Eeuwige
jouw ondernemingen doen mislukken." De schepen leden
schipbreuk en konden niet naar Tarsjiesj gaan' (II Chron.
22:35-37).
Omdat Jehosjafat zich voor deze onderneming aansloot bij de goddeloze
Achazja, deed de Eeuwige volgens de chroniqueur deze onderneming mislukken.
Nauwelijks buiten de haven ging de nieuwe vloot meteen al verloren.
Waarschijnlijk speelde een storm en onkunde van de zeelieden daarbij een
doorslaggevende rol. M. Patai gaat nog verder en veronderstelt dat de
splinternieuwe schepen al binnen de haven teloor gingen: 'Wat gebeurd lijkt
te zijn, is dat de schepen van Jehosjafat - door het gemis aan vakkundige
ondersteuning van Fenicische scheepsbouwmeesters - niet zeewaardig
bleken te zijn en schipbreuk leden. Waarschijnlijk als gevolg van een storm
terwijl ze nog in de haven van Etzion Gčvčr lagen.'[4]
De weergave in Chronieken van deze
gebeurtenissen is volgens Patai vatbaar
voor enige kritiek. Het boek Chronieken put uit dezelfde bron als de
schrijver(s) van het boek Koningen (I Kon. 22:49-51), maar in Chronieken is
aan de oorspronkelijke gebeurtenis een eigen moralistische wending gegeven.
De onderneming is volgens het bericht in Chronieken mislukt door ingrijpen
van de Allerhoogste. Ten onrechte heeft de chroniqueur Tarsjies in zijn
bericht opgevat als de bestemming van de door Jehosjafat in Etzion Gčvčr
gebouwde schepen. Dit is gezien de ligging meer dan onwaarschijnlijk. In
werkelijkheid verwees deze term slechts naar het soort schip dat Jehosjafat
liet bouwen.[5] De werkelijke
bestemming van de opgezette handelslijn was Ofir, een veraf gelegen land waar
veel goud te vinden was. Het is niet bekend waar dit land gelegen heeft.
Enkele suggesties zijn: India, een land als Somalië aan de oostkust van
Afrika, Jemen, of een ander gebied aan de zuidkust van het Arabische
schiereiland.
Ter vergelijking van de twee verschillende beschrijvingen van het
zelfde gebeuren geven we ook de passage uit het boek Koningen weer:
'Jehosjafat bouwde Tarsjiesj-schepen[6] om
naar Ofir te gaan voor goud, maar hij ging niet want de schepen leden
schipbreuk in Etzion Gčvčr. Toen sprak Achazja, de zoon van Achav, tot
Jehosjafat: Laten mijn dienaren samen met jouw dienaren op de schepen varen,
maar Jehosjafat wilde dit niet' (I
Kon. 22:48-50).
|
[2] Een havenstad aan de schelfzee, vlakbij Elat.
[4] Zie R. Patai, The Children of Noah - Jewish Seafaring in
Ancient Times, New Jersey 1998, p. 133.
[5] Tarsjies-schip is de benaming van een groot soort vrachtschip om
handel te drijven met verre oorden, in de rabbijnse tijd aangeduid als Alexandrijns
schip. Zie M. Patai ibid.
|
|
Het boek koningen werpt een ander licht
op de zelfde gebeurtenissen. We reconstrueren naar beste vermogen de 'ware'
geschiedenis. Etzion Gčvčr functioneerde al in de tijd van koning Sjlomo als
thuishaven voor handel met Ofir, om vandaar goud te halen in ruil voor ander
goederen.[6] Koning Sjlomo maakte bij
zijn expeditie gebruik van de vaardigheden van zeelieden en scheepsbouwers
uit Tyrus.
Aan het eind van de regering van koning Sjlomo
ontworstelde Edom zich aan de greep van Israëls macht en werd een
zelfstandige staat. Elat en Etzion Gčvčr kwamen buiten het machtsbereik van
Israël te liggen. Koning Jehosjafat slaagde er ten slotte in om Edom opnieuw
te onderwerpen. Hij kreeg daarmee weer de beschikking over de havens van Elat
en Etzion Gčvčr. Daarom trachtte hij de oude maritieme handelslijn voor goud
- uit de tijd van Sjlomo - naar het land Ofir opnieuw op te zetten.
Jehosjafat wilde zelf een vloot samenstellen met zogeheten Tarsjiesj-schepen.
Nadat de net afgebouwde schepen echter meteen al bij Etzion Gčvčr schipbreuk
leden, bood koning Achazja zijn hulp aan. Achazja van het noordrijk zal
connecties hebben gehad met de Feniciërs, die
over uitmuntende zeelieden en veel maritieme expertise beschikten. Volgens het
bericht in het boek Koningen weigerde Jehosjafat echter juist om op dit
aanbod van Achazja in te gaan (I Kon. 22:48-50). Hoe de werkelijkheid
zich ook precies heeft toegedragen, dit doet aan de moraal van het verhaal in
Midrasj Avot de-Rabbi Nathan niets af.
|
[6] Zie I Kon. 9:26-27, en 10:11; II Chron. 8:17-18, en 9:10).
|
[8] Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 21a.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21b
En zo vinden we ten aanzien van Amnon dat hij zich
verbond met Jonadav en dat deze hem een kwaadaardige raad gaf. Er is immers
gezegd: 'En Amnon bezat
een vriend wiens naam Jonadav was, de zoon van Sjim'a, een broer van David;
en Jonadav was een zeer wijs (d.w.z. sluw)
man' (II Sam. 13:3). 'Wijs' ten kwade.
Uitleg:
Dit extra voorbeeld van personen, wier gezelschap met moet mijden behoeft
nader uitleg. Daartoe beschrijven we kort het Bijbelse verhaal dat eraan ten
grondslag ligt.
Amnon was de oudste zoon van David, geboren uit het huwelijk van David met
Achinoam, de Jizreëlitische (zie II Sam. 3:2). Amnon voelde zich seksueel
buitensporig aangetrokken tot zijn halfzuster Tamar. Tamar was de zuster van
Avsjalom en geboren uit dezelfde moeder. Hun beider moeder was Ma'acha, de
dochter van Talmai, koning van Gesjoer (in II Sam. 3:2). Tamar was dus een
halfzuster van Amon, met dezelfde vader maar geboren uit een andere moeder.
De lust van Amnon was zo overweldigend dat hij er ziek van werd: 'Het
benauwde Amnon vanwege Tamar, zijn (half)zuster, tot ziekwordens toe, want
zij was (nog) maagd' (II Sam. 13:2). Juist omdat zij maagd was, werd de
eer van Tamar met ijver beschermd, zodat het extra moeilijk, zo niet
onmogelijk zou zijn om onopgemerkt toenadering tot haar te zoeken. Die gedachte benauwde Amnon.[7] De vriend van Amnon, Jonadav, kwam met een uiterst
geraffineerd plan. Amnon zou veinzen ziek te zijn en moest de wens te kennen
geven om speciaal door zijn halfzuster te worden verzorgd. Op die manier kon
Amnon zonder het nabijzijn van anderen toenadering zoeken en zo gebeurde het
dat hij zich aan haar kon vergrijpen. Zonder de snode raadgeving van Jonadav
was het misschien nooit zover met Amnon gekomen. Het is opmerkelijk en
merkwaardig hoe de tekst van het verhaal die mogelijke goede afloop
suggereert en stelt dat Amnon ook gewoon aan zijn vader David de hand had
kunnen vragen van zijn halfzuster. Dan had hij zonder problemen met haar
kunnen huwen. De overtreding lag voornamelijk in het feit dat Amnon zijn
halfzuster verkrachtte, niet in bloedschade als zodanig. Daarom waarschuwde
Tamar haar halfbroer Amnon voorafgaande aan zijn wandaad met dit
verbazingwekkende advies: 'Nu dan, spreek toch tot de koning, want hij
zal mij aan jou niet weigeren' (II Sam. 13:13).
De eenvoudigste verklaring voor deze reactie van Tamar is, dat in dit oude
verhaal een huwelijksverbintenis tussen halfzuster en halfbroer nog niet als ongepast
en immoreel werd ervaren.
Deze zienswijze is vanuit het standpunt van de traditie bezien natuurlijk
geen aanvaardbare oplossing. Daarom hebben de rabbijnen naar een andere
uitweg gezocht om het normaal gesproken oneerbare en onmogelijke voorstel van
Tamar te verklaren. Ma'acha zou 'een Jafa to'ar (een vrouw van mooie
gestalte) geweest zijn, een heidense vrouw die David tijdens zijn
oorlogvoeringen buit had gemaakt en voor zichzelf had beschikt. Ma'acha zou
van Tamar zwanger zijn geweest nog voordat zij de Israëlitische godsdienst
aanvaarde en David een legitiem huwelijk met haar had gesloten. Daardoor was
Tamar in feite niet echt de halfzuster van Amnon en een huwelijk tussen
beiden in principe toch mogelijk geweest.[8] De pointe van het verhaal blijft, dat Amon zonder de kameraadschap
met zijn 'vriend' Jonadav waarschijnlijk onschuldig zou zijn gebleven. Dan
had Avsjalom zijn halfbroer Amnon niet laten vermoorden (II Sam 13:28 v.) en
had Avsjalom niet jaren in ballingschap hoeven vertoeven (II Sam. 13:37).
Waartoe het kiezen van verkeerde vrienden en raadgevers al niet kan
leiden!
|
[7] Vgl. hier de uitleg van Rasji. David Kimchi suggereert in zijn
commentaar (zie Mikra'ot Gedolot) dat de maagdelijkheid van Tamar zijn
seksuele opwinding des te meer aanwakkerde.
|
* Een paard staat in Israëls oudheid symbool voor militair geweld; de keuze
voor dit dier betekende een extra verstoring van de Sjabbat, dag van vrede.
|
Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 21b
Een andere uitleg: Verbind je niet aan een goddeloze
- zelfs niet om wille van Tora.*
Uitleg:
De midrasj grijpt hier terug op de
uitspraak van Josjoea ben Perachja die leerde dat een mens zichzelf een
leermeester en studievriend moet kiezen. Tevens sluit de midrasj hier aan bij
de waarschuwing van Nittai de Arbeliet om je verre te houden van een
goddeloos en slecht mens. Bij de keuze van leermeester en studievrienden mag
men openheid en welwillendheid betrachten, maar er is een uiterste grens:
kwaadaardigheid of wetteloosheid. Denk niet te makkelijk dat je immuun bent
voor de sfeer van wetteloosheid en immoraliteit van een leermeester of studiegenoot!
Het doel - kennis van de Tora - heiligt niet alle middelen. In
zelfoverschatting schuilt een reëel gevaar. De waarschuwing van de midrasj
gaat gewoonlijk op, maar er zijn altijd uitzonderingen, zoals in dit verhaal
uit de Babylonische Talmoed. Verteld wordt hoe de vrome maar afvallig
geworden Elisja ben Avoeja als daad van rebellie op een paard* rondreed op de Sjabbat. Zijn trouwe leerling Rabbi
Meďr volgde hem te voet - ondanks dit choquerende en wetteloze gedrag - om
toch nog Tora uit de mond van zijn leermeester te leren. Naar aanleiding van
dit opmerkelijke handelen ontstond in de Talmoed een discussie:
|
* Zie L. Finkelstein, Mavo le-Massechtot Avot we-Avot de-Rabbi Nathan,
p. 20. L. Finkelstein kiest voor een alternatieve lezing in ketav jad
New York. Daar is deze uitleg niet gebracht als 'een andere uitleg', maar
volgt de uitleg als conclusie op de voorafgaande geschiedenis van Amnon en
Jonadav.
|
[11] D.w.z. luister naar de goede woorden van overtredende Wijzen, maar
distantieer je van hun slechte daden!
[13] De situatie en uitleg van Rabbi Meďr betreffen een volwassene, die de
slechte daden en de goede leer van een boosaardige leermeester met gemak kan
onderscheiden van diens leer.
[15] Babylonische Talmoed Chagiga 15b.
|
Elisja ben Avoeja
Blanke pit binnen een besmeurde schil
Hoe kon Rabbi Meďr Tora leren uit de mond van Achér?[9] Welnu Rabba, de zoon van
Bar Chana sprak in naam van Rabbi Jochanan: 'Wat betekent wat geschreven
staat: 'Want de lippen van de priester zullen wijsheid bewaren en zij
zullen Tora vragen uit zijn mond; want hij is een bode (engel) van de
Eeuwige der Heerscharen' (Mal. 2:7)? (Het betekent) dat hij (de
priester) een engel van de Eeuwige der Heerscharen is. Indien de
leermeester op een engel van de Eeuwige der Heerscharen lijkt, mag men Tora
uit zijn mond vragen; maar zo niet, dan vraagt men geen Tora uit zijn mond!
Résj Lakiesj antwoordde: 'Rabbi Me’ ir vond een Schriftvers en legde dit zo
uit: 'Neig je oor en leer en luister naar de woorden van de Wijzen en
richt je hart op Mijn kennis' (Spr. 12:17). 'Naar Mijn kennis'
is gezegd, niet 'naar hun kennis.'[10]
Rabbi Chanina sprak: 'Rabbi Meďr leidde (zijn conclusie) hieruit af: 'Hoor,
o dochter, en neig jouw oor; vergeet jouw volk en het huis van je vader'
(Ps. 65:11).[11]
De Schriftcitaten spreken elkaar tegen.[12] Er bestaat geen (echt) probleem. In het ene
geval gaat het om een volwassene.[13] In het andere geval gaat het om een kind.[14]
Toen Rav Dimi (naar Babylonië) kwam,
sprak hij: 'Men zegt in het westen (in Črčtz Jisra'él): "Rabbi Me'ir
at de dadel, maar de schil gooide hij weg"'.
Rava legde uit: 'Wat is de betekenis van
het Schriftvers: "Ik daalde af naar de notentuin om de bloesems
bij de beek te zien" (Hoogl. 6:11). Waarom worden de
Wijzen vergeleken met noten? Om je te dit te leren: zoals wanneer een noot
(van buiten) bevuild is met modder en stront, de inhoud onaangetast blijft,
zo is het ook met een Tora-wijze. Ook al heeft hij gezondigd, zijn
Tora-kennis is onaangetast.[15]
|
|
[9] Vanwege zijn afvalligheid werd Rabbi Elisja ben Avoeja denigrerend Achér'
genoemd - 'Ander'.
[10] Je mag dus luisteren naar de kennis van God uit de mond van een boosaardige
leermeester, wanneer je maar niet leert van zijn kennis,
d.w.z. van zijn boosaardige gedachten en intenties.
[12] D.w.z. de eerst gegeven uitleg van Mal. 2:7 strookt niet met de
explicaties van Rabbi Meďr!
[14] Een kind kan een dergelijk onderscheid
niet maken en het zal allicht de slechte daden van zijn leermeester samen met
diens leer overnemen.
|
|
Het verhaal over Elisja ben Avoeja uit de Talmoed schildert toch een speciale
situatie. Elsija ben Avoeja was in zoverre goddeloos, dat hij zich niet
langer aan de halacha hield. Zijn kennis van de traditie was nog altijd
dezelfde. Maar belangrijker nog, zijn overtreding van de Sjabbat was een
persoonlijke keuze, uit verbittering en verbijstering over de
onrechtvaardigheid binnen een door God bestuurde werkelijkheid. Elisja ben
Avoeja was er zeker niet op uit om ook zijn leerling Meďr tot overtreding te
brengen. Dit blijkt uit de waarschuwing aan Rabbi Me'ir hem niet langer te
volgen, omdat de leerling anders meer stappen op de Sjabbat zou zetten dan de
halacha toestaat: 'Achér sprak tot hem' "Me'ir, keer terug, want ik heb
uit de stappen van mijn paard reeds tot hier het (geoorloofde|)
Sjabbatsgebied gemeten"[16]
|
[16] Rabbi Me'ir had reeds de op Sjabbat toegestane afstand van 2000 ellen
afgelegd (vgl. Misjna Sjabbat 24,5 en Eroevien 4,3.
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 21b
'Verlies
je verwachting van (hoop op) retributie niet'. Hoe is dat? Dit leert dat het hart van een mens
elke dag moet vrezen (voor straf) en hij moet zeggen: 'Wee mij, misschien zal
heden straf over mij komen, misschien morgen. Het gevolg is dat hij iedere
dag bevreesd is, zoals er is gezegd over Job: 'Want ik vreesde een vrees [en het is mij overkomen,
waar ik bang voor was komt tot mij]' (Job 3:25).
Een andere uitleg van 'verlies je verwachting van retributie niet'. Hoe is dat? Wanneer een mens ziet dat hij
succes heeft met wat hij ter hand neemt, laat hij (dan) niet zeggen: 'Omdat
ik het verdiend heb, heeft de Alaanwezige (het) mij te eten en te drinken
gegeven in Deze Wereld, en de kern (van de beloning) blijft voor mij bewaard
voor de Komende Wereld'. Hij moet echter zeggen: 'Wee mij, misschien heb ik
slechts één enkele verdienste voor Zijn aangezicht. Hij geeft mij te eten en
te drinken in deze Wereld (als beloning voor die ene goede daad), zodat Hij
mij (restloos) kan vernietigen in de Komende Wereld.'
|
|
|
Uitleg:
Godvrezendheid - jir'at ha-Sjem - beschrijft een religieuze
staat en spiritueel niveau, waarop de rechtvaardige zich voortdurend bewust
is van Gods alziende oog en aanwezigheid. 'Verlies je hoop op retributie
niet' - het slot van de al eerder besproken
wijsheidsuitspraak van Nittai de Arbeliet - wordt hier specifiek in negatieve
zin betrokken op vrees voor straf. Men mag deze woorden natuurlijk ook
positief duiden als hoop op beloning voor goede daden.
Wie we in zijn handelen voortdurend beducht is
voor negatieve consequenties, staat als het ware altijd op scherp en hij
blijft zich voortdurend bewust van de plicht tot correct en moreel handelen.
Dit inzicht doet denken aan een treffende opmerking van Rabbi Eli'ezer tot
zijn leerlingen:
»[Rabbi Eli’čzčr sprak:] 'Doe één dag
voor je dood ommekeer.' Zijn leerlingen vroegen Rabbi Eli’čzčr: 'Weet een
mens dan op welke dag hij zal sterven?' Hij sprak tot hen: 'Zoveel te meer
reden heeft hij om vandaag nog ommekeer te doen, want misschien zal hij
morgen sterven; en ook reden om morgen ommekeer te doen, opdat hij niet
overmorgen sterft. Het gevolg is dat hij gedurende alle dagen van zijn
leven ommekeer doet.'«[17]
|
|
[17 Zie Avot de-Rabbi Nathan 15 [noesach a],
ed. S. Schechter 31b.
|
|
De tweede alternatieve verklaring in de hier besproken midrasj van Avot de
Rabbi Nathan is enigszins 'calvinistisch' van toon. Verheug je vooral niet in
zelfvoldane dankbaarheid wanneer het je goed gaat. Alleen schurken gaat het
doorgaans goed. Misschien is Gods welwillendheid maar schijn en word je
slechts tijdelijk beloond voor het weinige goeds dat je hebt gedaan om daarna
des te zwaarder gestraft te worden. Gelukkig is dit deprimerende idee over
voorspoed in het rabbijnse jodendom zeker niet tot theologisch dogma
verheven. De midrasj wil slechts waarschuwen tegen lichtzinnige
zelfgenoegzaamheid.
De tegenstelling tussen het ogenschijnlijke
goede leven in het hier en nu en toekomstige straf vinden we herhaaldelijk
door de Wijzen verwoord, zoals in deze overlevering uit de Babylonische
Talmoed:
|
|
|
»Wiens verdiensten zijn overtredingen in aantal overtreffen, onheil
wordt hem [reeds in dit leven] aangedaan en het lijkt alsof hij iemand is die
de gehele Tora verbrand heeft zonder ook maar een letter te sparen; terwijl
aan hem wiens overtredingen zijn verdiensten overtreffen [nog tijdens dit
leven] goed gedaan wordt en het lijkt alsof hij iemand is die de gehele Tora
vervuld heeft, geen enkele letter uitgezonderd.«[18]
Voor de rechtvaardige blijft alle beloning voor de Komende Wereld
bewaard. Alleen hem straft God onmiddellijk, opdat hij omkeer doet. De verstokte slechterik doet toch geen omkeer. Hem rest
in het hiernamaals alleen nog maar straf. Daarom wordt hij nu alvast beloond
voor het weinige goede dat hij deed.
|
[18] Babylonische Talmoed, Kiddoesjien 39b.
|
[19] Babylonische Talmoed 40b.
|
Rabbi Eli'čzčr ben Tzadok heeft deze idee over directe beloning en
toekomstige straf heel poëtisch weergegeven:
»De rechtvaardigen in deze wereld kunnen
worden vergeleken met een boom die op een volledig reine plaats staat, maar
waarvan het gebladerte reikt tot boven een onreine plaats. Wanneer zijn
(uitstekende) gebladerte wordt afgesnoeid, staat hij op een volkomen reine
plek. Op dezelfde wijze bezoekt de Heilige, Hij zij gezegend, de
rechtvaardigen (al) in Deze Wereld met lijden om hen de Komende Wereld
te doen verwerven. Er is immers gezegd: 'Uw begin zal gering zijn, maar
uw einde zal zeer vermeerderd worden' (Job 8:7).
Waarop lijken de overtreders in deze wereld? De overtreders lijken
(goddelozen) lijken op een boom die geheel en al geworteld staat op een
onreine plak, terwijl het gebladerte ervan reikt tot aan een reine plek.
Wanneer het (uitstekende) gebladerte uiteindelijk wordt weggesnoeid, staat
hij op een volkomen onreine plek. Op dezelfde wijze schenkt de Heilige, Hij
zij gezegend, de overtreders rijkelijk succes in Deze Wereld om hen
(uiteindelijk) te vellen en tot op de bodem neer te halen, er is immers
gezegd: 'Er ligt een (ogenschijnlijk) rechte weg voor een mens, maar
uiteindelijk is het een weg ten dode' (Spr. 14:12).«[19]
|
|
|
|
|
|
|
©
2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar
vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 20):
|
|
|
Naar
volgende pagina (Avot de-Rabbi Nathan 22):
|
|
|
Naar
het begin van de cursus (Avot
de-Rabbi Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|