|
Naar hoofdpagina: .
Avot de-Rabbi Nathan ([21b slot] 22a-22b)
(Spreuken
der) Vaderen van Rabbi Nathan
Midrasj, tekst en
commentaar
Dr.
Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Objectieve en onafhankelijke
rechtspraak
|
|
** Letterlijk: ke-resja'iem - als goddelozen.
*** Vgl. ook Séfèr Chasidiem § 1004, men mag hen (hun zaak) niet achteraf nog
eens nader gaan bekijken.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi
Nathan (21b slot) 22a begin
Jehoeda ben Tabbai en
Sjim'on ben Sjètach hebben (de traditie) van hen ontvangen.
Jehoeda ben Tabbai zegt: 'Maak jezelf niet tot bewerkers van
rechters.* En wanneer de procederende personen voor je staan, laat hen dan in
jouw ogen (gelijkelijk) schuldig** zijn. Maar wanneer zij (na het vonnis) van
jou heengaan, laat hen dan in jouw ogen (gelijkelijk) onschuldig zijn, zodra
zij het vonnis hebben aanvaard.***
|
* Oreché dajjaniem: bedoeld is dat je als rechter niet de
ander rechters en de rechtsgang naar je hand mag zetten (arach =
ordenen). Ook uitgelegd als: maak jezelf
niet tot beoordelaars of pleitredenaars t.o.v. rechters (zie uitleg beneden).
|
[1] Babylonische Talmoed Sjevoe'ot 30b.
|
Uitleg:
Zo is het uit de mond van Jehoeda ben
Tabbai in Spreuken der Vaderen overgeleverd. Het begin van zijn uitspraak is
voor meervoudige uitleg vatbaar: 'maak jezelf niet tot bewerkers
(pleiters) van rechters.' Een mogelijke hint tot een verklaring
levert de Babylonische Talmoed:
»Onze Wijzen leren: Hoe weten we dat een
rechter geen advocaat moet aanstellen voor zijn woorden? Omdat er gezegd is:
"Houd u verre van bedrieglijke zaken" (Ex. 23:7).«[1]
Deze overlevering vormt binnen Spreuken der Vaderen een passende
waarschuwing aan het adres van aankomende rechters. Wanneer een eenmaal
ingenomen standpunt van een rechter onhoudbaar blijkt, moet hij zijn
vergissing ruiterlijk toegeven. Hij mag geen verdedigers inschakelen om het
eenmaal aanvaarde standpunt kracht bij te zetten, of zelfs tegen beter weten
te verdedigen. Een rechter is verplicht tot het laatst volstrekt objectief en
onbevooroordeeld te blijven.
|
|
|
De commentator Don Jitzchak Abravanel[2] beschouwde de spreuk van Jehoeda ben Tabbai evenwel
als waarschuwing tegen beïnvloeding van (mede)rechters. Hij wees op een
zekere relatie tussen de spreuk van Jehoeda ben Tabbai en een uitspraak van
zijn leermeester en voorganger Jehosjoea ben Perachja. Jehosjoea ben Perachja
adviseerde om ieder mens - zoals bij de keuze van een leermeester of
studiegenoot - zoveel mogelijk het voordeel van de twijfel te gunnen, en om
bij de keuze een zo positief mogelijke houding aan te nemen.
Zijn opvolger en leerling Jehoeda ben Tabbai
brengt een begrenzing aan bij dit advies. Iemand ten goede beoordelen gaat
naar zijn mening niet overal en altijd op. Bij de rechtspraak kun je niet
kritisch genoeg zijn! Je mag jezelf als rechter niet maken tot een
pleitredenaar. Andere rechters mag je niet met je woorden bewerken, zodat zij
tot een positief oordeel komen over een gedaagde persoon of procederende
partij. Het is uitsluitend aan advocaten (oreché dien) om hun cliënt
coûte que coûte als rechtvaardige af te schilderen en zo voor hem positieve
invloed bij de rechters uit te oefenen. Een Wijze of mederechter past een
dergelijke rol niet. Speel dus als rechter niet de advocaat te midden van de
andere rechters, zodat je behoort tot degenen die het proces en de andere
beslissers naar hun hand zetten.
De uitspraak van Jehosjoea ben Perachja is in
het licht van de correctie door Jehoeda ben Tabbai te algemeen gesteld. Het
kan nooit de bedoeling zijn bij het vellen van een juridisch vonnis om een
wetteloze (rasja) tot rechtvaardige (tzaddiek) te verklaren
of zonder meer het voordeel van de twijfel te gunnen!
In lijn hiermee is de visie die R.T. Herford hier op Spreuken
der Vaderen geeft: 'Het voorschrift (van Ben Tabbai) is gericht tot hen die
zelf als rechters gaan functioneren. Het wil voorkomen dat iemand al van te
voren het oordeel van zijn collega-rechters beïnvloedt door zijn positie en
overredingskracht te gebruiken ten gunste - of ten ongunste - van een van de
procederende partijen.'[3]
Een alternatieve uitleg van Don Jitzchak Abravanel is dat Jehoeda ben
Tabbai hier zou wijzen op mensen die die een rechtsproces binnen een bet
dien (gerechtshof) organiseren en die de bij het proces betrokken
rechters moeten aanwijzen. Bij hun keuze mogen zij zich geenszins laten
leiden door persoonlijke voorkeuren of kennis. Iedere kandidaat dienen zij
uitsluitend objectief op zijn kwaliteiten te beoordelen. Daarbij voert
Abravanel verschillende bewijsplaatsen aan uit de Schrift. Zoals Deut. 25:1:
'Wanneer er een geschil is tussen mensen en zij treden voor het gerecht,
dan zullen zij diegene rechtvaardig verklaren die in zijn recht staat, en zij
zullen diegene als booswicht aanwijzen die een booswicht is '; of in
Spr. 24:24: 'Wie tegen de booswicht zegt "jij bent
rechtvaardig", hem zullen volkeren honen.' De bedoeling
van het recht is immers geen andere dan de schuldige schuldig te verklaren en
de onschuldige onschuldig!
|
[2] Don Jitzchak Abravanel, commentaar op Misjna Pirké Avot, 1,8.
[3] Zie R.T. Herford, The Ethics of the Fathers, herdr. New York
1962, p. 29; vgl. de vertaling van J. Goldin, The Fathers According to
Rabbi Nathan, p. 58: 'do not pay the party of chief justice'.
|
[5] Zie Babylonische Talmoed Sjevoe'ot 30b (ten aanzien van dit 'staan'
bestonden overigens verschillende meningen).
|
Een rechter is geen advocaat
Een eveneens aannemelijke visie op de
uitspraak van Jehoeda ben Tabbai is deze op te vatten als vermaning dat de
rechter niet zelf - tijdens het proces- de houding van advocaat mag aannemen
ten opzichte van een van beide partijen in het geschil. Hij mag geen
enkele suggestie doen waarmee een van beide partijen zijn (of haar) voordeel
kan doen bij de verdediging. Al zeker niet wanneer de rechter een verborgen
sympathie of antipathie koestert ten opzichte van een van de combattanten.
Deze uitleg sluit ook direct aan bij het vervolg, waarin Joehoeda ben Tabbai
het belang van een volkomen gelijkwaardige en objectieve benadering van tegen
elkaar procederende personen benadrukt. Het
beste is hen als volkomen onbekenden te benaderen, alsof men als rechter
totaal geen persoonlijke indruk van hen bezit. [4]
'En wanneer de
procederende partijen voor je staan' - het was een gewoonte dat de partijen bij het uitspreken van het
vonnis stonden.[5] Een rechter mag -
als gezegd - geen van de procederende partijen naar de ogen zien. Jehoeda ben
Tabbai kon zijn uitspraak baseren op de Tora: 'Jullie zullen geen
aanziens des persoons erkennen in de rechtspraak. Zoals de kleine zullen
jullie de grote aanhoren. Jullie zullen niet wijken voor iemands aanzien,
want de rechtspraak, die is van God' (Deut. 1:17).[6] Of een van de partijen nu rijk is of arm, van
hoge of lage klasse. Voor de beoordeling van de feiten mag dit voor een
rechter niets uitmaken. Hoewel recht en clementie samen dienen te gaan, mag
een rechter ook de 'kleine' partij niet positief discrimineren indien hij
daarmee het recht van de grote partij schaadt. Wie klein is in onze ogen is
misschien groot in de ogen van de Eeuwige en andersom. De Wijzen passen het
verbod te oordelen naar aanzien des persoons - zoals we al zagen - ook toe op
de keuze en aanstelling van rechters.[7]
|
[4] Het zou dan misschien beter zijn om 'oréch diniem' te lezen;
zie de uitleg van M. Jastrow, A Dictonary, onder het lemma 'oréch
dien', in verwijzing naar Talmoed Jeroesjalmi Bava Batra 9 [17a, boven]
en Talmoed Jeroesjalmi Ketoevot 4 [29a, beneden], en Babylonische Talmoed
Ketoevot 52a .
[6] Vgl. Spr. 27:3
[7] Zie Babylonische Talmoed Sanhedrin 7b.
|
[8] Vgl. de uitleg van Avraham Ibn Ezra op
Deut. 1:17.
[10] Zie Babylonische Talmoed Sanhedrin 6b.
|
Deuteronomium 17:1
'Jullie zullen niet wijken voor iemands aanzien'
De Tora propageert een objectieve en onafhankelijke rechtspraak. In
de Hebreeuwse oudheid en het vroege jodendom bestond - al lang voor de
zogeheten trias politica van Montesquieu - zoiets als 'scheiding der
machten'. De profeet kon kritiek leveren op de koning, de uitvoerende macht
en hem regels opleggen. Ook de priesterlijke macht viel - afgezien van de
veel bekritiseerde tijdelijke machtsbundeling door enkele Hasjmoneese
vorsten - zeker niet met het uitvoerende gezag van de koning samen. De
Wijzen hebben de juridische zeggenschap van de koning beperkt. Zij hebben
bovendien met hun onafhankelijke en kritische gezag in feite de positie van
de profeten tegenover de uitvoerende macht overgenomen. Vandaar dat zich in
de geschiedenis conflicten tussen de schriftgeleerden en politieke
bestuurders met regelmaat hebben voorgedaan.
In het licht van dit alles werpen we een
nadere blik op het voorschrift in Deuteronomium 1:17: 'Jullie zullen geen aanzien des persoons erkennen
in de rechtspraak: zoals de (het) kleine zullen jullie de (het) grote
aanhoren. Jullie zullen niet wijken voor iemands aanzien, want de
rechtspraak, die is van God.'
Wanneer de procederende partijen voor de
rechter staan, moet de rechter de procederenden voor zichzelf tot personen
maken die hij helemaal niet kent, ook al weet hij van beiden of een
van beiden persoonlijk wel een en ander. Hij zal de procederende partijen
met een volkomen blanco geest benaderen.[8] Zowel de zaak van de arme als van de rijke, de kleine en de grote,
moet een rechter met dezelfde onbevangen bik en met dezelfde nauwkeurigheid
beoordelen. Volgens een alternatieve verklaring refereert 'de kleine en
de grote' (klein en groot) hier in Deuteronomium niet aan personen
maar aan juridische geschillen. Een rechter moet de zaak van een luttele peroete
(cent) met evenveel liefdevolle toewijding onderzoeken als
wanneer geprocedeerd zou worden over het substantiële bedrag van honderd mina.[9]
Een rechter mag ook niet
terugdeinzen om een zaak te behandelen uit vrees voor politieke machten. Evenmin mogen een rechter en Wijze zich niet
laten intimideren door lichamelijke of financiële bedreigingen van de kant
van de procederende partijen:
»Hoe weten we dat een leerling die voor het aangezicht van zijn
leermeester een argument ziet ter ontlasting van de arme en ter
beschuldiging van de rijke, dat hij dan niet mag zwijgen? Er is immers
gezegd: 'Jullie zullen niet wijken voor iemands aanzien' (wie het
ook zij) (Deut. 17:1). Rabbi Chanien legt uit dat dit betekent dat je je
woorden niet mag terughouden uit vrees voor wie dan ook.«[10]
Ook een leerling van de Wijzen mag zich niet geïntimideerd voelen
door de dreiging van de sterke. Ook uit respectvolle vrees tegenover een
leermeester mag hij niet zwijgen, wanneer de waarheid en rechtvaardigheid
gebieden om zich uit te spreken!
Nachmanides verklaart in dit verband - en in
overeenstemming met de midrasj - dat de opdracht aan een rechter een
goddelijke opdracht betreft. Een rechter die weigert recht te spreken uit
angst voor repercussies begaat een overtreding tegenover de Allerhoogste
Zelf:
»God heeft de mensen geschapen opdat recht
en rechtvaardigheid onder hen heersen en om het geroofde te redden uit de
hand van zijn onderdrukker. En Hij heeft jullie op Zijn plaats gesteld (als
plaatsvervangende rechters aangesteld), maar indien jullie wijken en
geweld laten bestaan, begaan jullie een overtreding tegenover de Eeuwige;
want dan hebben jullie Zijn opdracht geweld aangedaan.«[11]
»'Jullie zullen niet wijken voor iemands aanzien, want de
rechtspraak, die is van God' (Deut. 1:17) - opdat je niet zegt: 'Ik
ben bang voor die en die, dat hij mijn kind zal doden, of dat hij mijn
voorraden in brand zal steken, of dat hij mijn gewassen zal afsnijden.'
Daarom leert de Schrift: 'Je zult niet wijken voor iemands aanzien,
want de rechtspraak, die is van God.' En zo zei Jehosjafat: 'En
hij sprak tot de rechters: Ziet toe op wat jullie doen, want jullie
oordelen niet voor een mens, maar voor de Eeuwige' (II Chron. 19:6).«[12]
Rechters oordelen niet alleen met God als grote Getuige maar ook in
opdracht van God. Het organiseren van een objectieve en onafhankelijke
rechtspraak is, als gezegd, een religieuze opdracht!
Rechtspreken en rechtvaardigheid handhaven is een heilig gebod dat men
nooit mag verzaken, zelfs niet uit vrees voor machthebbers! Een rechter zal
niet wijken voor het harde gelaat van machthebbers en kwaadwilligen. Hij
mag zich nooit laten intimideren door de machtsmiddelen van geweldenaars.
Dit geldt zowel tijdens het proces als al bij het aanvaarden van de taak om
een vonnis te vellen. Men mag niet uit vrees weigeren om zijn taak als
onafhankelijke arbiter van de zwakke uit te voeren. Zelfs een wrede heerser
mag men niet uit de weg gaan, maar men moet hem zo nodig met een kritisch
oordeel over hemzelf of over een van zijn beschermelingen confronteren.
|
|
[9] Zie de uitleg van Resj Lakiesj in de Babylonische Talmoed Sanhedrin 8a
en vergelijk het commentaar van S.R. Hirsch op Deut. 1:17. Zie verder Avot de-Rabbi
Nathan beneden.
Een peroeta was het kleinste muntje. Een enkele mina was gelijk aan
100 dinar. Honderd mina betrof dus het aanzienlijke bedrag van
10.000 dinar!
[11] Commentaar van Nachmanides op Deut. 1:17-18; en zie Goer Arje (uitleg
bij het commentaar van Rasji door de Maharal).
[12] Sifré Devariem. [piska 17,
ed. E.A. Finkelstein p. 29.
|
|
'Maar wanneer zij (na het vonnis) van jou heengaan, laat hen dan in
jouw ogen (gelijkelijk) onschuldig zijn, zodra zij het vonnis hebben
aanvaard' - ook dit
slotgedeelte van de spreuk van Jehoeda ben Tabbai beschouwt Don Jitzchak
Abravanel als een correctie op het advies van Jehosjoea ben Perachja. Je moet
een medemens niet overal noch altijd voor
onschuldig houden. Zolang het vonnis en het juridische eindoordeel nog niet
geveld is, is ieder - die in een rechtsgang beoordeeld wordt - ongeacht
sociale status of wat dan ook - mogelijk schuldig, de een aan een wandaad en
de ander aan een onterechte beschuldiging van zijn naaste. Zodra het vonnis
geveld is en de schuldige is aangewezen, geldt echter elk van de procederende
partijen als onschuldig, dus ook de eerder als schuldig veroordeelde partij.
Maar wel op voorwaarde dat hij (of zij) het uitgesproken vonnis aanvaardt.
Joodse rechtspraak beoogt het reguleren en oplossen van conflicten binnen de
gemeenschap. Daarbij hoort rehabilitatie en eventueel hersocialisatie van de
veroordeelde en bestrafte persoon! Jehoeda ben Tabbai was niet naïef. Alleen
zij die het recht en rechtvaardigheid willen dienen en hun straf in berouw
hebben aanvaard, mag je eenmaal veroordeeld weer als een onschuldig mens
bejegenen! Wie volhardt in zijn kwaadaardigheid en slechte aard geldt
natuurlijk niet als onschuldig. Dit komt nog uitdrukkelijker tot uitdrukking
in de weergave van Midrasj Avot de-Rabbi Nathan noesach bet: 'Op
voorwaarde dat zij het recht voor zichzelf zoeken, het recht(oordeel) voor
zichzelf aanvaarden en het recht voor zich blijven hoeden.'[13]
Het Joodse recht beoogt
rechtvaardigheid en boetedoening, geen blinde en ontwrichtende wraak maar
heling van de samenleving.
|
[13] Ed. S. schechter, p.
22a (p. 43).
|
[14] Don Jitzchak Abravanel, commentaar op Misjna Avot 1,8.
|
Het is boeiend te zien hoe Don Jitzchak Abravanel de hier beschreven intentie
van het Joodse (straf)recht fundeert op regelgeving uit de Tora:
Abravanel - een hartverscheurende schande
»In verband met het toedienen van lijfstraffen is gezegd: 'Veertig
slagen zul hij hem laten toedienen maar niet meer, opdat hij niet aan deze
slagen een onnodige slag laat toevoegen en je broeder vernederd wordt voor
jouw ogen' (Deut. 25:3). En al eerder heb ik de vraag gesteld
ten aanzien van deze passage waarom de Schrift spreekt van een onnodig
(excessief) aantal slagen, omdat hij aan de veertig slagen een slag laat
toevoegen en niet van vanwege de veertig slagen als zodanig. Waarom doet de
Schrift de vernedering afhangen van een enkele slag of twee slagen die hij
aan die slagen toevoegt en niet van de veertig slagen van de lijfstraf als
zodanig? En ik heb gezegd dat de reden hiervan is, dat de zondaar - wanneer
hij zijn bestraffing aanvaard (en ondergaan) heeft waaraan de Tora een
beperking heeft gesteld - hij vanaf dan onschuldig is van iedere
overtreding en gezuiverd van onrecht, aangezien hij immers zijn
overtredingen door deze lijfstraf van hem geweken zijn. Zo gezuiverd zijnde
van schuld aan iedere slechtheid, betekent het naar het oordeel van de
Schrift een excessief toebrengen van slagen en een grove vernedering
wanneer men ook maar een enkele slag extra toebrengt!
Het is dan alsof een gerespecteerd en onschuldig persoon, die nooit van
zijn dagen gezondigd heeft, gestraft wordt. Het is immers duidelijk dat
wanneer men een rechtvaardig en onschuldig mens die geen enkele zonde heeft
begaan in het gerechtshof een bestraffing toedient dat een
hartverscheurende schande voor hem betekent., al is het maar een enkele
slag.[14]
|
|
|
|
Objectiviteit en zorgvuldigheid
|
|
* Dat wil zeggen: een aggadische of halachische uitleg.
# De hier gegeven vertaling correspondeert met de uitleg bij deze passage in
het commentaar (Bené Avraham) van Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin.
|
Begin tekst Avot de-Rabbi Nathan 22a
'Maak jezelf niet tot
bewerkers (of pleiters) van rechters.' Hoe is dit te verstaan?
Dit leert dat wanneer je in het
leerhuis komt en je hoort (daar) [een vraag naar] een woord (uitleg) of
halacha,* wees dan niet overhaast met antwoorden,** maar blijf zitten en
vraag naar het grondprincipe van de halacha (en vraag je af): 'om welke reden
spreken zij (hierover), uit welke zaak is het oordeel of halacha afgeleid
waarover ze aan mij een vraag hebben gesteld?'#
Wanneer twee procederende personen
voor jou verschijnen ten behoeve van een rechtsoordeel, de ene arm en de
andere rijk, zeg dan niet: 'Hoe zou ik de arme onschuldig kunnen
verklaren en de rijke schuldig?' Of (andersom): 'Hoe kan ik de rijke
onschuldig verklaren en de arme schuldig? Wanneer ik de arme schuldig
verklaar, zal de arme mijn vijand worden; en wanneer ik de arme onschuldig
verklaar, zal de rijke mijn vijand worden.' En zeg niet: 'Hoe zal ik de een
zijn geld ontnemen en het aan de ander geven. De Tora zegt immers: "Je zult geen aanzien des persoons erkennen in het
recht" (Deut.
1:17).'
Rabbi Me'ir zegt: Wat bedoelt de Schrift (Deut.
17:1) met 'Zoals de
kleine zullen jullie de grote aanhoren'? (Dat betekent:) dat niet de ene staat en de
andere zit, dat niet de ene zich volledig naar behoefte uitspreekt en dat je
tegen de ander zegt: 'Maak je woorden kort'.
Rabbi Jehoeda zegt: 'Ik heb
gehoord dat wanneer zij (de rechters) beide (partijen) gelijkelijk willen
doen zitten, dan mogen zij hen doen zitten. Wat verboden is, is dat de ene
staat en de ander zit.
[Een andere uitleg bij 'zoals de (het) kleine
zullen jullie de (het) grote aanhoren' (Deut
1:17)] - Een klein rechtsgeschil zal voor jou zijn als een
groot rechtsgeschil, een rechtsgeschil om een peroeta
als een rechtsgeschil om honderd mina.[1]
|
** Tekt is mogelijk enigszins corrupt; zie vooral de
notities bij S. Schechter, p. 43. J.Goldin (The Fathers According to Rabbi Nathan, p. 58; vgl.
A. Cohen, The Minor Tractates I, p. 64) corrigeert de tekst tot:
'This teaches that if thou hast come to the study house and heard an
interpretation or a statement of halacha, do not be in haste to dispute it.
Instead, sit still, and ask for what reason it was said, in what connection
was the judgement of the halacha which was discussed'(p. 58).
M.i. geen noodzaak tot deze correctie, zie uitleg beneden.
[1] Deze laatste uitleg is in Babylonische Talmoed, Sanhedrin 8a,
toegeschreven aan Resj Lakiesj.Vgl. ook Sifré Devariem piska 17.
|
|
Uitleg:
Ga niet over een nacht eis
De hier gegeven vertaling van het begin
van de uitleg wordt aannemelijk en transparant, indien we een vergelijking
trekken met een verwant advies in de Tosefta:
»Aan een Wijze die (het leerhuis) binnenkomt, stelt men niet
onmiddellijk vragen voordat zijn geest en gedachten tot rust gekomen zijn. Zo
hij bemerkt dat zij zich bezighouden met halacha, dan mengt hij zich niet
onvoorbereid in hun woordenwisseling (letterlijk: dan springt hij niet tussen
hun woorden) voordat hij is gaan zitten en te weten is gekomen met welke
kwestie zij zich bezighouden. Indien hij zo handelt, dan is daarvan gezegd:
'Zeven dingen zijn kenmerkend voor een hurk en zeven dingen zijn kenmerkend
voor een Wijze.'« [2]
Men mag een Wijze niet onmiddellijk vragen stellen. Wanneer hij vragen
beantwoordt, zal hij eerst grondig kennis nemen van de bediscussieerde feiten
en achtergronden. Ook rechters en zij die halachische beslissingen nemen
dienen goed te luisteren om zo adequaat en objectief mogelijk te kunnen
beslissen. Het slot van deze passage in de Tosefta verwijst naar een
overlevering als in Masèchèt Dèrèch Erètz Zoeta:
»Zeven dingen kunnen gezegd
worden van een onbeschaafd persoon: Hij spreekt in tegenwoordigheid van
iemand die groter is (in kennis en jaren) dan hij, hij valt zijn naaste in de
rede, hij is haastig (en ondoordacht) met antwoorden, hij stelt vragen die
niet ter zake zijn, hij geeft antwoord in strijd met de halacha, hij
spreekt over wat het laatst ter discussie kwam het eerst en over wat het
eerst ter discussie kwam het laatst, over iets waarvan hij niet gehoord heeft
zegt hij 'ik heb ervan gehoord', en hij geeft de waarheid niet toe.«[3]
De Wijze gedraagt zich natuurlijk precies
omgekeerd. Het ideale gedrag dat een Wijze in het leerhuis moet vertonen,
wordt natuurlijk ook van hem verwacht als rechter in het gerechtshof.
|
[2] Zie Tosefta Sanhedrin, slot van cap.7
[3] Massèchèt Dèrèch Erètz Zoeta cap. 7, begin.
|
|
Groot en klein
Beide procederende partijen dienen als volkomen
gelijkwaardig behandeld te worden, met evenveel aandacht voor hun zaak en
evenveel ruimte om hun eigen gelijk te bepleiten. Dit ongeacht verschil in
sociale status, voorkomen, afkomst of wat dan ook. Rabbi Jisjma'el bepleitte
geen gelijke behandeling van Israëliet en een niet Israëlitische opponent
voor het gerecht, maar Rabbi Sjim'on ben Gamli'el pleitte terecht wel voor
gelijke behandeling:
»'Hoort alles onder je
broeders aan en velt een rechtvaardig oordeel tussen een man en zijn broeder
of de vreemdeling die bij hem verblijft' (Deut. 1:16). En zo was de
gedragscode van Rabbi Jisma'él. Wanneer men naar hem toekwam voor een
gerechtelijk oordeel, de een Israëliet en de ander iemand uit de volkeren,
dan was hij gewoon om de Israëliet in het gelijk te stellen, zo dit conform
de rechtsregels van Israël mogelijk was; en eveneens om de Israëliet in het
gelijk te stellen indien dit conform rechtsregels van de volkeren mogelijk
was. Hij sprak: 'Wat gaat mij dit aan? Zegt niet zo de Schrift: "Hoort
alles onder je broeders aan"!' Rabbi Sjim'on ben Gamli'él zegt:
'Het is niet nodig (om het vers zo te interpreteren). Maar wanneer zij komen
om geoordeeld te worden naar het recht van Israël, dan beoordeelt hij (hun
zaak) naar het recht van Israël; wanneer zij komen om beoordeeld te worden
naar het recht der volkeren, dan beoordeelt hij (hun zaak) naar het recht der
volkeren.'« [4]
Duidelijk is dat beide opponenten voor het
gericht naar het zelfde recht beoordeeld dienen te worden, zelfde regels,
zelfde criteria, zelfde eisen, zelfde mogelijkheden tot verdediging. Daarover
waren Rabbi Jisma'él en Rabbi Sjim'on ben Gamli'él het eens. Toch probeerde
Rabbi Jisjma'él de Joodse opponent te bevoordelen door die vorm van
rechtspraak te kiezen, die voor de beoordeling van juist zijn zaak het meest
gunstig zou uitpakken. Deze op het eerste gezicht oneerlijke
stellingname die de Joodse opponent bevoordeelt, is toch begrijpelijk
aangezien Joden voor niet-Joodse rechters meestal in het ongelijk werden
gesteld tegenover de niet-Joodse partij in een conflict.
Rabbi Sjim'on koos toch een andere en meer
nobele weg. Zijn keuze werkte mogelijk in het nadeel voor de Joodse partij in
een zaak, maar beantwoordt volledig aan het ideaal van de Tora, die
leert dat aan de 'bijwoner' of vreemdeling exact de zelfde rechten toekomen
als aan Israëlieten: 'Jullie zullen één rechtspraak hebben, voor de
vreemdeling zal deze dezelfde zijn als voor de inwoner, want Ik ben de
Eeuwige, jullie God' (Lev. 24:22).
Groot en klein heeft volgens een alternatieve uitleg ook betrekking
op de grootte van het rechtsgeschil. De zaak over een cent (peroeta)
moet de rechter met evenveel toewijding en nauwkeurigheid behandelen als een
zaal over een substantieel geldbedrag zoals honderd mina! Voor de arme
beteken een peroeta mogelijk evenveel als honderd mina voor de rijkaard.[5]
|
[4] Midrasj Sifré Devariem,
piska 16.
[5] Zie tekst Avot de-Rabbi Nathan boven en vergelijk verwijzingen in noot
1.
|
|
Verslingerd aan eenmaal verworven macht
|
|
[2]* Letterlijk: tot grootheid.
[3] De parallel in de Babylonische Talmoed Menachot 109b formuleert: 'dan zou
ik hem hebben vastgebonden en hem voor een leeuw hebben neergelegd.'
[4] Zie de lezing en interpretatie bij L. Finkelstein, Mavo le-Massechtot
Avot we-Avot de-Rabbi Nathan, p. 149!
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 22a
Hij (Rabbi Jehoeda ben Tabbai)[1]
placht te zeggen: 'Ieder die mij, voordat ik tot dit hoge ambt[2] aantrad,
had gezegd: 'treed aan',
had ik wel naar het
leven willen staan.[3] Nu ik tot dit ambt ben aangetreden, is het zo dat
wanneer iemand me zou zeggen (weer) af te treden ik wel een ketel heet water
over hem heen zou willen gooien. Want het is moeilijk je met grootheid te
bekleden, en zoals het moeilijk is jezelf met haar te bekleden zo is het
moeilijk haar weer af te leggen.[4]
Zo vinden we immers ten aanzien
van Sja'oel. Op het moment dat men tot hem sprak: 'Rijs op tot het
koningschap', verschool hij zich, zoals gezegd is: 'En de Eeuwige sprak: "Zie, hij heeft zich verborgen tussen de bagage" (I Sam. 10:22). Maar toen men tot hem
sprak: 'treed af', joeg hij achter David aan om hem te doden.
|
[1] Volgens de parallelle versie in Babylonische Talmoed, Menachot 109b
zijn dit de woorden van Rabbi Jehoesjoea ben Perachja.
In Talmoed Jeroesjalmi, Pesachiem 6, h. 1 toegeschreven aan Rabbi Jehoesjoea
ben Kavsio (Kavsoi, Kaposai).
Zie echter de uitleg beneden, het is echter vrijwel zeker dat de uitspraak
van Rabbi Jehoeda ben Tabbai stamt, dit op grond van zijn persoonlijke
levensgeschiedenis.
|
[6] Ook volgens de context van Avot de-Rabbi Nathan noesach b
(ed., S. Schechter p. 43 (22a) moeten we de uitspraak inderdaad
toekennen aan Jehoeda ben Tabbai.
[8] Niet geheel onmogelijk was Jehoeda ben Tabbai beducht om deze meer
politieke functie te aanvaarden vanwege de bedreigende situatie voor de
partij van schriftgeleerden onder het bewind van koning Jannai. Vgl.
Jeruzalemse Talmoed Sanhedrin 6,9 en vgl. Babylonische Talmud Sanhedrin 107b.
[9] Jeruzalemse Talmoed Chagiga 2,2 (77d); Jeruzalemse Talmoed Sanhedrin
6,9 (23c).
|
Uitleg:
Deze midrasj getuigt van psychologisch
inzicht in de roerselen van de menselijke ziel. Macht wakkert doorgaans de
begeerte aan naar nog meer macht en aanzien. Macht kan zelfs de deugdzaamheid
van oprechte zielen op beschamende wijze corrumperen. Zelfs de meest edele
personen kunnen vervallen tot gruweldaden, gepleegd om te voorkomen dat zij
hun eenmaal verworven rechten en privileges ooit weer moeten afstaan. Menig
vrijheidsstrijder, oprecht bevlogen politicus of bestuurder, heeft zich op
den duur ontpopt tot een wreed en ziekelijk achterdochtig tiran. Haast
willoos gedreven door de angst om weer van de - met zoveel moeite verworven -
troon te worden gestoten. De paranoïde en brute vervolging van de
herdersjongen David door de machtige koning Sja'oel vormt een voorbeeld van
dit fenomeen.
In de Babylonische Talmoed is de uitspraak van Jehosjoea ben Perachja
(hier in ARN toegeschreven aan Jehoeda ben Tabbai) overgeleverd in het kader
van een verhaal over de priester Onias en diens broer Sjim'i. Aanvankelijk leek
Onias ruimte te maken voor zijn iets oudere broer, opdat deze zich kon
voorbereiden op het ambt van hogepriester en dit ambt kon aanvaarden. Onias -
door jaloezie overmand - bracht echter zijn oudere broeder - door een daad
van misleiding - moedwillig en ernstig in discrediet bij de overige
priesters. De zaak werd evenwel opgehelderd, zodat niet het leven van Sjim'i
in gevaar kwam maar juist dat van Onias zelf. Om het vege lijf te redden
vluchtte Onias vervolgens naar Egypte. Naar aanleiding van die geschiedenis
spraken de Wijzen: 'Indien zoiets al gebeurt als gevolg van de jaloezie van
iemand die de eer van hogepriester nooit verworven heeft, wat zou er dan niet
kunnen gebeuren (als gevolg van de jaloezie) bij iemand die wel de eer (van
zo'n hoog ambt) verworven heeft (en bang is te worden afgezet)!'[5]
Het is ongetwijfeld meer vernederend om
gedegradeerd te worden en uit een eervol ambt te worden gezet dan om tot dat
ambt nooit toegelaten te zijn. De aan Rabbi Jehoeda ben Tabbai toe te
schrijven uitspraak[6] kunnen we
relateren aan zijn persoonlijke levensgeschiedenis.
Volgens enkele tradities functioneerde Jehoeda
ben Tabbai aanvankelijk als de Nasie (vorst en 'politiek' leider)
van de grote academie. Zijn compagnon Jehosjoea ben Perachja was aangesteld
als Av Bet Dien (voorzitter van het gerechtshof), een iets minder
gewaardeerde functie. Volgens andere overleveringen waren de rollen van deze
twee juist omgedraaid.[7] De verklaring
voor deze tegenstrijdigheid is als volgt. Nadat men Rabbi Jehoeda ben Tabbai
wilde aanstellen tot Nasie (president van het Sanhedrin),
vluchtte hij naar Alexandrië,[8] totdat
men hem toch overhaalde terug te keren en hij het hem aangeboden ambt
aanvaardde.[9] Later werd hij
evenwel (als gevolg van een ernstige door hem gemaakte fout) 'teruggezet' van
de positie van Nasie naar die van Av Bet Dien (voorzitter van het gerechtshof).[10]
De inhoud van de uitspraak in Avot de-Rabbi
Nathan is dus goed te begrijpen vanuit de persoonlijke ervaringen van Jehoeda
ben Tabbai, die bittere herinneringen zal hebben overgehouden aan de smaad
die zijn degradatie van Nasie tot Av Bet Dien met zich meebracht.
|
[5 Babylonische Talmoed, Menachot 109b.
[7] Vgl. Misjna Chagiga 2:2; Talmoed Jeroesjalmi Chagiga 2,2 [77d);
Tosefta Chagiga 2,8 e.a.
[10] Zie in dit verband Encyclopedia Judaica X, col. 354 en zie L.
Finkelstein, Mavo le-Massechtot Avot we-Avot de-Rabbi Nathan, p.
14.
|
** Dat wil zeggen: die personen die erop uit zijn een rechtsgang
valselijk te beïnvloeden. Zie Misjna Avot 1,9.
|
Vervolg tekst Avot de- Rabbi Nathan 22a
Sjim'on ben Sjètach*
zegt: Ondervraag de getuigen uitgebreid (steeds weer). Wees tijdens je
ondervragingen voorzichtig met je woorden, opdat toehoorders niet naar jouw
woorden luisteren en aan wat jij gezegd hebt leugens toevoegen, dit vanwege
de bedriegers.**
|
* Laat eerste eeuw voor de jaartelling. Evenals zijn
compagnon Avtaljon zou hij afkomstig zijn van proselieten (Babylonische
Talmoed, Sanhedrin 96b en Gittien 57b.
|
[11] Vgl. hier het commentaar van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Avot
1,9.
|
Uitleg:
Wees als rechter uiterst voorzichtig met wat je zegt. Formuleer exact
en niet op een wijze die voor meervoudige uitleg vatbaar is. Er zijn maar al
te vaak personen, die er bij voorbaat opuit zijn om de woorden van een
rechter te verdraaien en het proces ten gunste van een van de partijen te
beïnvloeden, zodat een neutraal oordeel verstoord wordt.
Sjim'on ben Sjètach vulde de woorden van Rabbi Jehoeda ben Tabbai
aan. Een volstrekt objectief oordeel veronderstelt ook een volstrekt neutrale
houding tegenover beide procederende partijen. Om dat te realiseren moet een
rechter zijn woorden op een goudschaaltje wegen, opdat hij niet een van beide
partijen, hun verdedigers of getuigen ongewild aanzet tot leugenachtige
verklaringen. Mogelijk mogen we de woorden van Sjim'on ben Sjètach
beschouwen als een nader accent bij de waarschuwing van zijn leermeester
Jehoeda ben Tabbai, die waarschuwde om geen verbintenis aan te gaan met
kwaadwillige lieden.[11]
|
|
[12] Sjemaja en Avtaljon, vijfde generatie van 'zoegot' (rabbijnenparen),
laat eerste eeuw voor de jaartelling. Zij zouden beiden afstammen van
proselieten (vgl. Babylonische Talmoed, Sanhedrin 96a, Gittien 57b.
[15] Zie Avot de-Rabbi Nathan, noesach b, ed. S. Schechter p. 23a [45].
|
Avot de-Rabbi Nathan Hoofdstuk 11
Tekst Avot de-Rabbi Nathan,
begin 22b
Sjemaja en Avtaljon[12] hebben (de traditie) van hen ontvangen.
Sjemaja zegt: Heb (het) werk lief
en haat rabbanoet (het rabbijn zijn)[13], en raak niet bekend bij (met) de autoriteiten (de
heersende macht).[14]
'Heb (het) werk lief.' Hoe moeten we dit
verstaan? Dit leert dat een mens ervan moet houden om te werken en dat hij
geen afkeer van werk mag koesteren; want zoals de Tora is gegeven door middel
van een verbond, zo is ook het werk gegeven door middel van een verbond, er
is immers gezegd: 'Zes
dagen zul je werken en al je werk verrichten, maar de zevende dag is een
rustdag (sjabbat) voor de Eeuwige, jouw God' (Ex. 20:10).
Uitleg:
Werken - een belangrijk gebod
Ook deze uitspraak past binnen het kader van
Spreuken der Vaderen als instructieboek aan komende Tora-geleerden, rechters
en bestuurders. De plicht tot werken wordt in de uitleg teruggevoerd op de
het gebod van de sabbatsrust.
De Sjabbat kenmerkt de Tora als 'ot
beriet' (teken des verbonds): 'Wel, Mijn Sjabbatdagen zullen jullie
in acht nemen, want dit is een teken tussen Mij en jullie gedurende jullie
geslachten etc.' (Ex. 31:13). Er bestaat geen echte rust zonder daaraan
voorafgaand werken. Er moet iets begonnen en gaande zijn om mee te kunnen
stoppen (sjavat = stoppen, rusten) en om ergens van uit te rusten:
arbeid! Daarom behoort werken evenzeer tot dit verbond als de heilige rustdag,
de Sjabbat. Evenals het vieren van de Sjabbat, is werken een goddelijke
gebod: 'Zes dagen zul je arbeiden en al je werk doen.'
(.Ex.20:9).*
»Het gebeurde dat Rabbi Josjijahoe zijn
spullen de vooravond van de Sjabbat, vlak voor het invallen van de duisternis,
verplaatste van de ene ruimte naar de andere en van de ene hoek naar de
andere. Men sprak tot hem: 'Rabbi, waarom doe je dat?' Hij antwoordde hun:
'Opdat de sjabbat (rust) over ons komt. Er is immers gezegd: 'En
op de zevende dag rustte (sjavat) Hij en herademde' (Ex. 32:17). Hij
rustte uit van werk en herademde van het nadenken.«[15]
Rabbi Josjijahoe vond dat hij pas echt Sjabbat kon vieren door op
deze dag uit te rusten van daaraan voorafgaande heuse fysieke inspanning.
|
Het is een ideaal van de Rabbijnen om Tora-studie te combineren met
arbeid. De grootste Wijzen verrichtten werkzaamheden, vaak eenvoudig
handwerk. Wanneer Sjemaja hier maant om een openbare functie - zoals dat van
rabbijn - te mijden, bedoelt hij mogelijk dat je die functie niet exclusief
mag verrichten, zonder naast de studie ook nog op een andere manier het
dagelijkse kost te verdienen. Zoals de spreukendichter zegt: ‘Welvaart
die voortkomt uit ijdelheid zal verminderen; wie met de hand verzamelt, zal
vermeerderen’ (Spr. 13:11). Heb
het werk van rechter lief, maar schuw de eer die dit ambt met zich meebrengt.
Het Tora-vers ‘Ik stel je voor de keuze tussen
leven en dood, zegen en vloek (…) kies voor het leven’ (Deut. 30:19) legde Rabbi Jisma'él als volgt uit:
‘Kies voor een handwerk.’[16] Onnodige ledigheid is als een vloek die de dood
brengt. Economische zelfstandigheid is van groot belang voor het innemen van
een onafhankelijke en objectieve positie, zoals het spreekwoord luidt: 'Wiens
brood men eet, wiens woord men spreekt!'
|
[13] D.w.z. het vervullen van een publieke functie binnen de gemeenschap.
[14] Zie Misjna Avot 1,10.
* Hoe belangrijk dit gebod geacht werd, blijkt wel uit de herhalingen
ervan in de Tora: Ex. 23:12; 31:15; 34:21; 35:2; Lev. 23:3; Deut. 5:13.
[16] Zie Jeruzalemse Talmoed Pea 1,
115b.
|
|
De Schepper Zelf gaf het voorbeeld
In Avot de -Rabbi Nathan, versie b, is een
uitleg overgeleverd die de liefde voor en de plicht tot werk terugvoert op
het voorbeeld van de Allerhoogste:
»'Heb werk lief' - Een mens is
verplicht om te houden van werk en om werk te verrichten. Volgt dit niet uit
een redenering van licht naar zwaar? Indien de Heilige, Hij zij gezegend, aan
wie de wereld en haar volheid toebehoort, de wereld slechts geschapen heeft
door het woord - er is immers gezegd: 'Door het woord van de Eeuwige werden
de hemelen gemaakt' (Ps. 33:6) - en indien over Hem (al) geschreven is dat
Hij werk heeft verricht - zoals geschreven staat 'het werk dat
hij verricht had' (Gen. 2:2) - hoeveel te meer dan (is) de mens
(verplicht met liefde en toewijding te werken).«[17]
De Wijzen gaan ervan uit dat de Schepper Zijn wereld uit liefde en
met toewijding heeft geschapen, hoeveel te meer dan is de kleine mens - Gods
evenbeeld - tot liefde voor werk verplicht. Zo hoog acht de Schepper werk,
dat Hij Zijn eigen creatieve spreken 'werk' noemt.
|
[17] Zie ed. S. Schechter p. 44 (22b).
|
[18] Zie in dit verband
B. Netanyahu, Don Isaac Abravanel, Statesman and Philosopher,
Philadelphia 1982, part one.
|
De gevaren van een hoge positie
Volgens de uitleg van Don Jitzchak Abravanel
op Misjna Avot raadt Sjemaja het aanvaarden van een functie als rechter,
diplomaat (sar) of bestuurder (parnas
en manhieg) ronduit af, aangezien men met een dergelijke functie
altijd wel fouten maakt. De noodzakelijke omgang in dergelijke openbare
ambten met de heersende overheid (de koning, gouverneur of bezettende macht)
brengt sowieso allerlei gevaren met zich mee. Afgezien daarvan laat een
dergelijke functie weinig tijd over voor onbekommerde Tora-studie. Abravanel
baseerde zijn uitleg mede op persoonlijke ervaringen als politicus en financier
aan het Portugese en Spaanse hof. Ondanks of juist vanwege zijn hoge functies
aan het hof moest hij ten tijde van koning João II vluchten uit Portugal en
later onder het koningspaar Ferdinand en Isabella uit Spanje. Ook zijn hoge
positie in het koninkrijkje van Napels in Italië, waarheen hij uiteindelijk
gevlucht was, bracht hem in gevaar en deed hem nogmaals op de vlucht slaan.[18] Met name de waarschuwing verre van heersende
autoriteiten te blijven, sprak Abravanel op grond van die persoonlijke ervaring
aan:
»Deze woorden (van Sjemaja) zijn gerechtvaardigd, want al mijn dagen
heb ik een vooraanstaande positie bekleed aan de hoven van koningen en in hun
bolwerken verkeerd. Wee hem die bekend met hen is en in nauw contact met hen
komt; maar hoe gelukkig is degene die verre van hen en van hun
eerbetoon blijft en die hen niet te na komt.«[19]
|
[19] Don Jitzchak Abravanel, commentaar bij Misjna Avot 1,10.
|
[20] H.
Reisman, Ijjoeniem be-Pirké Avot, Tel Aviv 2001, p. 98.
[22] Zie Flavius Josephus,
Antiquitates, boek 15, cap. 1-4.
|
H. Reisman[20] wijst erop (in diens
commentaar bij Misjna Avot), dat het woord 'rabbanoet' (rav)
verschillende betekenissen bezit: een bestuurder, een rabbijn, een leraar of
een geëerd en achtenswaardig persoon. In de tijd van Sjemaja en Avtaljon zal
de term 'rabbanoet' de brede betekenis hebben genoten van een
'openbaar en achtenswaardig ambt'. De term verwees in die tijd nog niet
specifiek naar de functie van rabbijn(rechter). In de Amoreïsche tijd begon
men in Babylonië achtenswaardige personen met de titel 'Rav' aan te
duiden.
H. Reisman kritiseert de opvatting dat Sjemaja
zou oproepen om maar liever niet het rechtersambt te aanvaarden. Dit zou in
tegenspraak zijn met wat zijn leermeesters hem leerden. Reisman legt de
spreuk zo uit: heb het werk lief dat met de functie van rechter of rabbijn
gepaard gaat, maar haat het aspect van waardigheid en eer dat met zo'n
functie verbonden is!
Uiteraard kunnen we 'werk' wel degelijk ook
algemener opvatten, want de Wijzen hebben werk - juist ook handwerk -
aangeprezen. Met zijn uitspraak wil Sjemaja vooral waarschuwen om erebaantjes
en openbare functies niet na te jagen, maar wel de verantwoordelijkheid te
aanvaarden zo een dergelijke functie op je weg komt.
De waarschuwing van Sjemaja om geen 'rabbanoet'
na te streven sluit - zoals al aangeduid - aan op wat Sjemaja doet volgen:
'en raak niet bekend met (bij) de heersende macht.' Zijn waarschuwing gaat
mogelijk terug op persoonlijke ervaring. Hij kon zich herinneren hoe zijn
leermeester in de dagen van Makkabeeër-koning Jannai naar Egypte vluchtte om
zich aan de risico's van de hoge politieke functie van 'Nasie'[21]
(hoofd van de academie) te onttrekken. Wie
opvalt bij de op macht beluste autoriteiten en te veel in beeld is, loopt
gevaar. Maar ook in de eigen generatie van Sjemaja (en Avtaljon) was de
dreiging voelbaar van een achterdochtige koning Herodus (de Grote), die
iedere reële en denkbeeldige tegenstander uit de weg ruimde. Mogelijk kunnen
we Sjemaja en Avtaljon identificeren met Samaias en Pollio, een tweetal wier
gespannen verhouding met koning Herodus door Flavius Josephus is beschreven
in zijn historische boek over de Oudheid van Israël.[22] De strategie en het advies van Avtaljon aan zijn
tijdgenoten was om wel kritisch te blijven maar de open confrontatie met de
autoriteiten (Herodus) zoveel mogelijk te mijden.
|
[21] De Nasie was met name ook verantwoordelijk als representant van de
Wijzen en de gemeenschap bij de heersende autoriteiten!
|
|
'En dat hij geen afkeer van werk mag koesteren'. We mogen dit beschouwen als een zinvolle aanvulling
aan de eis om van je werk te houden. Want niet alle werk kun je liefhebben.
Soms is het al heel wat om geen afkeer te hebben van onaangenaam werk zoals
dat van een leerlooier. Zo zeggen de Wijzen vanuit hun realistische kijk: 'De
wereld kan niet voortbestaan zonder parfumeur en zonder een leerlooier;
gelukkig is hij wiens beroep dat van een parfumeur is, maar wee hem wiens
beroep dat van leerlooier is.'
Toch mag
de mens werk niet haten, want alle werk moet worden gedaan. Niet voor niets
formuleert de Tora: 'Zes dagen zul
je arbeiden en al je werk doen.'
(Ex.20:9).[23]
|
[23] Zie commentaar van Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin, p. 27; in
verwijzing naar Babylonische Talmoed Pesachiem 65b'
|
|
'Ledigheid is des duivels oorkussen'
|
|
[3] Letterlijk: geheiligd.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan
22b
Rabbi Akiva zegt: Er zijn tijden dat
een mens werk verricht en gevrijwaard blijft van de dood; en er zijn tijden
dat de mens geen werk verricht en de dood(straf) aan de Hemel schuldig is.[1] Hoe is dat dan? Zoals wanneer een mens de gehele
week blijft zitten zonder werk te verrichten. Op de vooravond van de
Sjabbat[2] heeft hij niets te eten, maar hij heeft (aan de Tempel) gewijd[3] geld in huis. Als hij daarvan neemt en eet,[4] dan is hij de dood(straf) aan de Hemel schuldig.
Maar wanneer hij arbeider is en
betrokken was bij de bouw van het tempelheiligdom, ook al heeft men hem als
loon gewijd geld gegeven (uit de tempelfondsen), wanneer hij daarvan neemt en
eet, blijft hij gevrijwaard van de dood(straf).
|
[1] D.w.z. dat hij zich schuldig maakt aan een vergrijp
waarover de hemel de doodstraf verordend heeft.
[2] De vrijdag-avond waarmee de Sjabbat begint.
[4] Dat wil zeggen: voedsel koopt met dat geld.
|
|
Uitleg:
Rabbi Akiva bracht onder de aandacht hoe
hoge prioriteit werk geniet in de belevingswereld van de Wijzen. Fysieke
arbeid is zo belangrijk, dat de Hemel soms om wille hiervan een ernstige
overtreding door de vingers ziet. Heiliging door middel van fysieke inspanning
geniet duidelijk een hogere waardering dan
heiliging van stoffelijke dingen die slechts een materiële waarde
vertegenwoordigen. Daarom ook prefereren de Wijzen gemiloet chasadiem
- het verrichten van concrete daden van liefdadigheid zoals ziekenbezoek -
boven tzedaka - een materiële vorm van liefdadigheid zoals het geven
van aalmoezen.
Een in dit opzicht treffende anekdote wordt
verteld over de chassidische eerste opperrabbijn van de staat Israël, Rabbi
Avraham Jitzchak Kook. Hij had hoge waardering voor handarbeid en het
bewerken van het land naast studie en gebed. Evenals Rabbi Akiva deed ook hij
een opmerkelijke uitspraak. Men polste eens hoeveel consideratie Rabbi Kook
kon opbrengen voor jonge arbeiders, die zich weliswaar inzetten voor de opbouw
van het land Israël, maar niet langer nauwgezet de religieuze cultuur en
rituelen van hun voorouders in ere hielden. Leidt zoiets niet tot een
verworden atheïstische staat? Dit was het verrassende antwoord van de
chassidische opperrabbijn:
»Enkel de Hogepriester mocht het Heilige der Heiligen binnengaan. En
hij kon daar uitsluitend binnentreden op de meest heilige dag van het jaar,
Grote Verzoendag. Zelfs dan mocht hij daar slechts binnengaan na een
uitgebreid ritueel van purificatie te hebben ondergaan. Maar wanneer het de
ruimte van Heilige der Heiligen moest worden gerestaureerd, kon iedere
eenvoudige arbeider op een willekeurige dag binnengaan, zonder speciale
ceremonie, met zijn bevuilde werkkleding en gereedschappen, om zijn
schilderwerk en timmerwerk te verrichten.' 'Het zelfde is waar', zo maakte
hij duidelijk, 'wat betreft het land Israël. Juist op dit moment zijn wij
bezig met het herstel van het heilige land. Terwijl de opbouw plaatsvindt,
zijn alle details van heiligheid en religieuze observantie tijdelijk buiten
werking gesteld totdat het land weer klaar is voor de dienst aan God.'[5]
|
[5] Zie D.P. Elkins, Shepherd of Jerusalem, A Biography of Abraham Isaac
Kook, Northvale-London, 1995, p. 107.
|
[7] Dus inclusief de rustdag van de Sjabbat.
** De avond waarmee de Sjabbat begint
|
Tekst Avot de-Rabbi Nathan, slot p.
22b
Rabbi Dostai[6] zegt: 'Hoe kan het dat wanneer iemand alle zes
dagen (van de week) geen werk verricht, dat hij dan (uiteindelijk) alle zeven
dagen werk zal verrichten?[7] Wel, stel dat hij alle dage van de (sjabbats)week blijft zitten en geen werk verricht. Dan zal hij op
de vooravond van de Sjabbat niets te eten hebben. Dan gaat hij op weg en komt
tussen een bende rovers terecht. Ze grijpen hem, slaan hem in de boeien en
dwingen hem (ook) op de Sjabbat werk te verrichten. En dit alles (overkomt
hem) omdat hij de zes (week)dagen geen werk heeft verricht.
|
[6] Rabbi Dostai, Tanna'iet (tweede helf tweede eeuw van de jaartelling).
Zijn leermeesters waren onder meer Rabbi Me'ir en Rabbi José ben
Chalafta.
|
|
Uitleg:
Het vruchtbare verbond tussen
werken en rusten
Het verhaal van Rabbi Dostai vormt een
illustratie bij ons spreekwoord: 'Ledigheid is des duivels oorkussen.' Wie
niet werkt komt allicht in slecht gezelschap terecht en in een omgeving waar
zijn goede normen en waarden al of niet gewild teloorgaan.
|
|
[8] Vgl. i.v.m. werk verder Gen. 2:15, Ex. 20:9; Deut.
14:29; Ps. 128:34.
|
‘Zes dagen zul je arbeiden en al je werk verrichten, maar de zevende
dag is een rustdag voor de Eeuwige, jouw God, niet zul je enig werk
verrichten, jij noch je zoon, noch je dochter, noch je knecht noch je
dienster, noch je rund, noch je ezel, noch je kleinvee, noch de vreemdeling
in je poort, opdat je knecht en je dienster uitrusten zoals jij’ (Deut. 5:13-14) - zelfs de dieren hebben recht op
rust.[8] Zes dagen zijn er om te werken, en om evenals de eerste Adam
de wereld in te gaan. Mensen heersen over de dieren in het veld en over de
vissen in de zee. Wetenschap en cultuur, het exploiteren van wat moeder aarde
schenkt, zijn niet per definitie slecht! Maar mensen moeten ook iets van de
tweede Adam in zich meedragen, opdat zij niet aan hun eigen zucht tot
maakbaarheid ten onder gaan. Daarom moet Israël Sjabbat vieren en tijd maken
voor reflectie. Alleen door meditatie, door een dag per week te toeven op dit
eiland in de stroom van de tijd, kan
men zijn werk bewust een plaats geven binnen het verhaal van God en mens.
Zonder die momenten van bezinning en genieten zal het zeker mis
gaan.[9]
|
[9] Zie M. van Loopik: 'Zes dagen zult ge arbeiden - Arbeid in het Oude
Testament en in de Joodse traditie', in: Speling - Tijdschrift voor
bezinning, (2010/3), p. 70-75.
|
|
Dit inzicht verleent des te meer ironie aan het leerzame verhaaltje van Rabbi
Dostai. Niemand kan toe zonder een dag van rust en reflectie, maar ook geen
mens kan toe zonder werk en inspanning. Juist in deze afwisseling ligt de
menselijke waardigheid besloten. Juist de afwisseling garandeert duurzaamheid
van het speciale bestaan als mens, in onderscheid met de dieren. Bewust
gekozen ledigheid voert allicht tot verloedering, zoals een obsessieve
gerichtheid op werk - zonder momenten van rust en reflectie - daar eveneens
toe kan leiden.
|
|
|
De ezel, het veulen en de zeug
»Een man bezat een ezel, een jonge merrie (veulen) en een zeug. Hij
voedde de ezel en het veulen met mate maar mestte de zeug overdadig vet. Het
veulen sprak tot de ezel: 'Wat een dwaas! Wij die al zijn werk verrichten
geeft hij nauwelijks te eten, maar de zeug die de gehele dag niets doet stopt
hij helemaal vol.' De ezel sprak daarop tot het veulen: 'Wacht maar af en zie
wat er gaat gebeuren!' Zodra de tijd van Calendae (Romeinse feestdag)
aanbrak, werd het varken gegrepen en gedood. Daarop wilde men aan het veulen
haver voeren maar ze weigerde en raakte het niet aan. Haar moeder sprak tot
haar: 'Maak je niet druk, niet het eten is de oorzaak (van de dood van de
zeug) maar haar ledigheid.'«[10]
|
[10] Uit Jalkoet Sjim'oni Esther (3), opgenomen in M. Meiseles, Judaism
Thought and Legend, p. 357-358.
|
|
Ga naar voortzetting sjioer 58 (Avot de-Rabbi
Nathan p. 23a)
|
|
|
©
2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar
vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 21):
|
|
|
Naar
het begin van de cursus (Avot
de-Rabbi Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|
|
|
|