|
Naar hoofdpagina: .
Avot de-Rabbi Nathan ([29b] 31a-31b)
(Spreuken
der) Vaderen van Rabbi Nathan
(Midrasj, tekst en
commentaar; driewekelijkse aanvulling)
Dr.
Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Midrasj en uitleg
|
|
|
|
|
|
Hillel en Sjammai -
wijsheid en
verdraagzaamheid,
schriftelijke en mondelinge
Tora
|
|
* Hier spreekt duidelijk een aspirant proseliet die geen enkele kennis
van de traditie bezit! Vgl. n. 1. Zie daarentegen ARN ed. A. Cohen
(Soncino editie), p. 91, noot 8; Cohen gaat uit van een Joodse
vragensteller.
[2] De versie in de Babylonische Talmoed, Sjabbat 31a, voegt hier toe dat
Hillel de man als proseliet aanvaardde.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 31a:
Hoe was de kortaangebondenheid van Sjammai de Oude? Men vertelt dat
iemand voor Sjammai stond en sprak: 'Rabbi, hoeveel Tora's bezitten jullie?'*
Hij antwoordde hem: 'Twee, de ene schriftelijk en de andere mondeling.'
Daarop sprak hij: 'Wat betreft de schriftelijke (Tora) geloof ik u, maar
wat betreft de mondelinge geloof ik u niet.'[1] Hij werd kwaad op hem, wees hem af en stuurde hem
weg.
Hij kwam bij Hillel en sprak tot hem: 'Rabbi, hoeveel
Tora's zijn er gegeven? Hij antwoordde: 'Twee, de ene schriftelijk en de
andere mondeling.' Daarop sprak hij: 'Wat betreft de schriftelijke geloof ik
u, maar wat betreft de mondelinge geloof ik u niet.'[2] Hillel antwoordde: 'Mijn zoon, ga zitten.' En hij
schreef (de eerste letters van) het alfabet voor hem op. Hij vroeg aan hem[3]: 'Wat is dit (voor letter)?' Hij antwoordde hem:
'een alèf.' [Hillel sprak tot
hem: 'Dit is geen alef maar een bet.] Hij
vroeg aan hem: '(En) wat is dit (voor letter)?' Hij antwoordde: 'Een bét'. [Hillel sprak: 'Dit is geen bet maar een gimel.'] Hillel[5] vroeg hem: 'Hoe kun je nu weten dat dit een alèf is, dat een bét en dat een
gimel? Maar zo[6]
hebben onze voorvaderen het aan ons overgeleverd, dat dit een alèf is, dat een bét en dat een
gimel! Zoals je dit (van die letters) dan in vertrouwen (wel
van mij) moet aanvaarden, aanvaard zo ook dat andere (van de twee Tora's) in
vertrouwen!'
{De man in kwestie is duidelijk een proseliet die zelfs
het Hebreeuwse alfabet niet beheerst. De tekstversie hier in ARN noesach 'a'
is korter dan in de Babylonische Talmoed (Sjabbat 31a); daar is de versie
anders en is ter verduidelijking de verbaasde reactie van de proseliet
tussengevoegd: 'Maar gisteren heeft u mij de letters niet zo geleerd!' Waarop
het antwoord van Hillel: 'Moet je dan niet op mij vertrouwen? Vertrouw dan
ook op mij wat betreft de mondelinge traditie.'
Verondersteld is namelijk dat Hillel de letters
uitschrijft en ze in eerste instantie met opzet verkeerde namen geeft.
Zodoende kan hij de aspirant-proseliet later verbeteren en wijzen op diens
blinde vertrouwen in de aanvankelijk verkeerde uitleg bij de letters, en
daarmee in mondelinge traditie (Zie commentaar Bené Avraham a.l. )
Beter nog is het om de hier in grijs weergegeven tekst
als elementen van een latere bewerking (onder invloed van Sjabbat 31 a) te
schrappen. Zo ontstaat een meer begrijpelijke lezing, waarvan de kortere vorm
bevestigd wordt door de versie in ARN noesach b (zie beneden).
Hillel leert de proseliet het alfabet (niet eerst verkeerd zoals in de versie
van Sjabbat 31a), maar meteen juist. Hij overhoort hem, en vraagt dan op
grond waarvan de proseliet de letters kan herkennen. De proseliet moet dan
wel toegeven, dat hij vertrouwd heeft op wat Hillel (en via Hillel de
traditie der vaderen) hem daarover mondeling heeft geleerd.}
|
[1] Volgens de versie van de anekdote in de Babylonische
Talmoed, Sjabbat 31a, voegt de man nog toe: 'Maak mij proseliet op voorwaarde
dat u mij de schriftelijke Tora onderricht.'
[3] De man op een later moment overhorend.
[5] Hillel stelt aan de man een retorische vraag, waarop Hillel meteen ook
zelf het antwoord geeft.
[6] Dit moeten eveneens de woorden van Hillel zijn. Hillel baseert zich
immers op de mondelinge leer en ziet zijn uitleg als voortzetting van die van
de verre voorvaderen. Zie ook de weergave van Hillels slotwoorden in het
commentaar van Rasji bij Sjabbat 31a: 'Hoe weet je dat dit een alef
is en dat een bet? - maar ik heb het je geleerd en je hebt het aanvaard, leun
dan ook op mijn woorden wat betreft de mondelinge Tora.'
Zie daarentegen ARN ed. A.
Cohen (Soncino editie). Cohen schrijft de vraag en slotwoorden
niet geheel toe aan Hillel. Daarom veronderstelt hij dat de
vragensteller hier een Jood is en geen aspirant proseliet. Zijn mening
valt echter niet te rijmen met de totale onwetendheid van de vragensteller!
Bovendien blijkt uit de weergave in parallelversies dat de vragensteller wel
een aspirant proseliet is
|
|
Uitleg:
De didactische vaardigheid van Hilllel
Opnieuw schildert de traditie in een verhaal de communicatieve en didactische
vaardigheid van Hillel als leraar en leider. Hillel ontsteekt niet in woede -
zoals Sjammai - maar weet de negatieve houding van de aspirant proseliet
tegenover mondelinge overdracht tot een positieve om te buigen. Sjammai
stuurt de man daarentegen op een botte manier weg. Dat doet hij
ongetwijfeld vanuit de (op zich redelijke) halachische redenering (zo Rasji),
dat men iemand niet als proseliet mag aanvaarden, wanneer deze zich niet
bereid verklaart om alle verplichtingen en regels van de traditie op zich te
nemen, zonder enige uitzondering.[7] Een aspirant proseliet mag voor geen enkele
halachische regel een uitzondering maken, laat staan dat hij het bindende
karakter van de gehele mondelinge leer zou ontkennen! Hillel gaat er
daarentegen vanuit, dat de man de verplichtingen van de mondelinge traditie
niet als zodanig en categorisch ontkent, maar dat hij niet kan geloven dat
die traditie evenals de schriftelijke al op Sinai is geopenbaard en sindsdien
is overgeleverd.* Deze zienswijze voorkomt, dat men Hillel ervan zou kunnen
beschuldigen dat hij zich niet aan de halacha houdt door een antinomistisch
ingestelde proseliet toch te accepteren. Er staat alleen een 'geloofskwestie'
op het spel. De bereidheid van de man om zich aan de halacha te houden staat
dan niet ter discussie. Hillel vertrouwt erop dat hij de man van de ouderdom
en goddelijke oorsprong van de mondelinge traditie zal kunnen overtuigen.[7] Het lukt, want de man moet erkennen dat een
leerling in feite geen keuze heeft. Hij is immers zelfs voor de meest
eenvoudige kennis - zoals die van de letters van het alfabet - afhankelijk van wat eerdere generaties
daarover hebben onderwezen.
Waar Sjammai van een slechte intentie uitgaat, focust Hillel zich op het
beste in de aspirant proseliet. Hillel krijgt het gelijk aan zijn zijde. Want
een niet overtuigd mens kun je - ook al is zijn houding aanvankelijk niet
correct - met verdraagzaamheid, geduld en tact van het goede overtuigen. Bij
het verwerven van leerlingen verwacht Hillel dan ook dat hij het goede in
iedere kandidaat zal kunnen aanspreken en dat hij hem hem tot oprechte
Tora-studie kan motiveren. Sjammai wil daarentegen aspirant leerlingen zonder
oprechte motivatie liever van te voren al uit het leerhuis weren.
De ontkenning van de goddelijke oorsprong van de mondelinge uitleg lag in de
tijd van Hillel en Sjammai extra gevoelig vanwege onenigheid hierover
tussen de elkaar fel beconcurrerende Farrizeeën en Sadduzeeën. Sadduzeeën
ontkenden de goddelijke oorsprong van de mondelinge leer. Ontkenning en
verwerping van de mondelinge leer gold in de ogen van de Farizeeën als
sektarisch[8] en bovendien gevaarlijk.
Een letterlijke uitleg van de Schrift leidt immers niet zelden tot radicale
en inhumane uitleg. De historische achtergrond van dit conflict verklaart
mede de geërgerde reactie van Sjammai.
De versie van de anekdote in de Babylonische Talmoed verleent meer
transparantie aan de (ingekorte en daardoor enigszins onlogische)
weergave hier in Avot de Rabbi Nathan (noesach 'a'):
|
* Zie het commentaar Binjan Jehoesjoea van Rabbi Jehosjoea Falk a.l.
[7] Vgl. commentaar Rasji bij Babylonische Talmoed Sjabbat 31a, verwijzend
naar Babylonische Talmoed Bechorot 30b.
[8] Zo bijvoorbeeld in een verhaal uit Midrasj Seder Eliahoe
Zoeta, ed. M. Friedmann, p. 171; boven
genoemd in de context van Avot de-Rabbi Nathan, p. 7.
|
|
»De Wijzen leveren over. Iemand die bij Sjammai
kwam, vroeg aan hem: 'Over hoeveel Tora's beschikken jullie?' Hij
antwoordde hem: 'Twee, een schriftelijke Tora en een mondelinge Tora.' Hij
sprak tot hem: 'Wat betreft de schriftelijke, geloof ik u; maar wat betreft
de mondelinge, geloof ik u niet. Maak mij proseliet op voorwaarde dat u mij
(uitsluitend) schriftelijke Tora leert.' Sjammai werd kwaad op hem, wees
hem af en stuurde hem weg. Hij kwam bij Hillel (met het verzoek): 'Maak mij
proseliet'. De eerste dag sprak Hillel tot hem: '(Dit is een) alef,
bet, gimel, dalet.' De dag daarop draaide hij
het voor hem om. De man sprak toen tot hem: 'Hebt u het mij gisteren niet
zo (anders) geleerd?! Hillel sprak: 'Heb je dan niet op mij (bij de uitleg
van de letters) vertrouwd? Vertrouw dan ook op mij wat betreft de
mondelinge Tora!'«[9]
|
|
[9] Babylonische Talmoed Sjabbat 31a.
|
|
Een alternatieve versie van de anekdote in Avot de-Rabbi Nathan noesach
'b' lijkt (in afwijking van noesach 'a' en onafhankelijk van de versie
in de Babylonische Talmoed) in haar lucide eenvoud oorspronkelijker. Deze
versie beantwoordt - als gezegd - waarschijnlijk meer aan de oorspronkelijke
vorm van de weergave in noesach' 'a', waarvan de tekst (onder
invloed van de afwijkende versie in de Talmoed) onnodig gecompliceerd is
geworden:
»Het gebeurde dat
iemand bij Sjammai de Oude kwam. Hij sprak tot hem: 'Rabbi hoeveel Tora's
zijn vanuit de hemel gegeven?' Hij antwoordde: 'Een schriftelijke en een
mondelinge.' Hij sprak tot hem: 'Ik geloof u wat betreft (de Tora) die
schriftelijk gegeven is, maar wat betreft die mondeling is gegeven geloof
ik u niet!' Hij werd kwaad op hem, wees hem af en stuurde hem weg. Hij kwam
bij Hillel. Hij vroeg hem: 'Rabbi, hoeveel Tora's zijn vanuit de hemel gegeven?'
Hij antwoordde: 'Een schriftelijke en een mondelinge.' Hij sprak tot hem:
'Ik geloof alleen u alleen wat betreft (de Tora) die schriftelijk is
gegeven, maar wat betreft die mondeling is gegeven geloof ik u niet!' Hij
schreef voor hem (de eerste letters van) het alfabet op. Daarop vroeg hij:
'Wat is dit (voor letter)?' Hij antwoordde hem: 'Een alef'. 'En
wat is dat?' Hij antwoordde hem: 'Een bét.' Hij vroeg hem: 'Wie
heeft jou doen weten dat dit een alef is en dat een bet?'
Hij antwoordde: 'Ik heb dit in vertrouwen aangenomen.' Hillel sprak toen:
'Zoals je dat in vertrouwen hebt aangenomen, neem dat [het gegeven dat er
twee Tora's zijn) dan ook in vertrouwen aan!' Hij sprak: 'De
kortaangebondenheid van Sjammai zou hebben veroorzaakt dat ik mijn ziel had
weggerukt, zowel uit deze wereld als uit de komende wereld. Maar de
lankmoedigheid van Hillel heeft het mij vergund om zowel het leven van deze
wereld als van de
komende wereld deelachtig te worden.'«[10]
|
|
[10] Ed S. Schechter, p. 61-62. Zie boven noot 3.
|
[11] Zie E. Wiesel, Talmoedisch Eerbetoon, (vert. P. Reesink,
Baarn 1991, 26-27.
|
Ter zijde
De hier vertelde anekdotes over Hillel en Sjamma zijn sterk gestileerd.
Het zijn duidelijk literaire constructies. Hillel wordt telkens opgevoerd als
toonbeeld van geduld, sociaal gedrag, mildheid en vriendelijkheid. Hij is een
bescheiden mens, open van geest, vol humor, altijd invoelend begaan met zijn
omgeving. Hij is flexibel in de uitleg van Tora, die hij met gevoel voor de
geest en de poëzie ervan uitlegt, meer dan in vasthoudendheid aan de 'harde'
letter. Sjammai daarentegen verschijnt ten tonele als afstandelijke
letterknecht en patriciër, knorrig, humorloos, niet flexibel, snel in woede
ontbrandend en vol kritiek op van alles en nog wat.
In dit antithetische beeld van die twee tegengestelde persoonlijkheden
herkennen we onmiskenbaar de weerslag van de felle en lange strijd die woedde
tussen twee leerscholen: die van Hillel en die Sjammai. Zowel het geschetste
beeld van Hillel als dat van Sjammai is dan ook een vertekening van de
werkelijkheid. Hoe kan het anders, wanneer juist van de gemelijke Sjammai de
lijfspreuk is overgeleverd: 'ontvang ieder schepsel met een vriendelijk
gelaat.'
De schets van Hillel is dermate positief en opgesmukt in de traditie,
dat Elie Wiesel in ambivalentie verzuchtte:
»We observeren hem, we
luisteren naar hem, we houden van hem, en plotseling weten we het niet meer, en
ergeren we ons zelfs aan zijn manier van doen. Het overkomt je. Zijn vrouw is
te beklagen: stel je voor wat het moet betekenen in de schaduw van zo'n
belangrijk figuur te leven. Hij laat zich nooit gaan, heeft nergens moeite
mee, raakt nooit geprikkeld, is het geduld zelf, is buitengewoon vriendelijk,
stelt iedereen op zijn gemak, en doet het zo perfect dat je jezelf alleen al
daardoor helemaal niet meer op je gemak voelt. Hij is de volmaakte mens bij
wie alles lukt. Hij leeft altijd in overeenstemming met zijn beginselen, en
beheerst altijd zijn lichaam, zijn gedachten en zijn leven. Hij gelooft in
wat hij doet, en hij doet wat hij vindt dat hij moet doen. 'Daar waar ik naar
toe wil, daar leiden mij mijn benen', verzekert hij. Als hij een angstkreet
opvangt die uit de stad komt, blijft hij flegmatisch: 'Ik weet zeker dat dit
niet uit mijn huis komt', zegt hij, terwijl hij ver van huis is. Hij kent
geen wantrouwen. Hij weet alles (...) En [wat te denken] van deze: 'Loop niet
naakt rond tussen geklede mensen; blijf niet staan als iedereen zit, en lach
niet als iedereen huilt.' Leuzen zonder al te veel diepgang of klasse, laten
we eerlijk wezen. En niet erg gedurfd of origineel. Waarom zou je je moeten
bekommeren over wat men van jou denkt? Over wat men van jou zegt in het
openbare leven? En verder, waarom zou je altijd aan de goede kant van de
barricade staan, waar het geen moeite kost je bij de meerderheid te voegen en
die na te bootsen? Nee, dan kies ik ronduit voor Sjammai, de
niet-conformist, de opstandeling, die meestal bewust de minderheid zoekt, en
er deel van uitmaakt. Zelfs de anekdotes over het geduld van Hillel stellen
het mijne danig op de proef.'[11]
|
|
|
|
|
[12] In de versie van Babylonische Talmoed, Sjabbat 31a, is sprake van een
leerhuis.
* De efod was een schortachtig kledingstuk, met twee
schouderstukken waarop twee stenen platen waren aangebracht. In deze twee schouderplaten
stonden - gelijkelijk verdeeld - de namen van de twaalfstammen van Israël
gegraveerd. Vgl. Ex. 28:9-12; Num.
20:28, 27:21 en Joz. 14:1-2. Dit schortachtige kledingstuk maakte op
een of andere manier deel uit van divinatie-rituelen die de Hogepriester
voltrok. Het dragen ervan kwam dus zeker niet toe aan een onbevoegde
leek die buitendien niet afstamde van het als Levitisch bekend staande
priestergeslacht van Tzadok!
// ... // Volgens de weergave van de anekdote in Sjabbat 31a werden
verwante woorden gesproken door de drie achtereenvolgend beschreven
proselieten, nadat zij een keer op één plek samen waren gekomen.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 31a-b:
Het gebeurde dat een heiden een synagoge[12] aan de achterzijde passeerde en dat hij een kind[13] hoorde die het vers reciteerde: 'En dit zijn de kledingstukken die zij zullen maken:
een borstplaat, een efod* en een opperkleed' (Ex. 28:4). Hij kwam bij Sjammai en vroeg hem:
'Rabbi, voor wie is al deze eervolle pracht?' Hij antwoordde: 'Voor de
hogepriester die staat en dienst doet voor het altaar.' Hij sprak tot
hem: 'Maak mij proseliet op voorwaarde dat je mij aanstelt tot hogepriester
(zodat ik dienst kan doen voor het altaar].' Sjammai sprak tot hem: 'Is
er soms geen priester in Israël (te vinden) en hebben we geen hogepriesters
die staan en dienst doen in hun hogepriesterschap [bij het altaar] behalve
deze onbeduidende proseliet, die komt met niets anders dan zijn staf en
ransel, en die komt opdat hij als hogepriester kan dienen?' Hij werd kwaad op
hem, wees hem af en stuurde hem weg.[14]
Hij kwam bij Hillel en sprak: 'Rabbi, maak mij
proseliet op voorwaarde dat je mij aanstelt tot hogepriester, opdat ik sta en
dienst doe bij het altaar.' Hij sprak tot hem: 'Ga zitten en ik zal je iets
vertellen. Wanneer iemand zijn opwachting wil maken bij een koning van vlees
en bloed, is het dan niet plicht dat hij (eerst) leert hoe hij binnentreedt
en hoe hij weer weggaat?' Hij antwoordde hem: 'Zeker.' 'Zo jij nu je
opwachting wilt maken bij de Koning der koningen, de Heilige, Hij zij
gezegend, is het dan niet zoveel te meer plicht dat je leert hoe je het
heilige der heiligen moet betreden, hoe je de lampen in orde brengt, hoe je
tot het altaar nadert, hoe je de tafel schikt en hoe je de (hout)stapel
ordent?' Hij (de heiden) sprak tot hem: 'Doe wat goed is in uw ogen'. Hillel
schreef eerst het alfabet voor hem op en onderwees hem dit. Het boek
Leviticus (Torat
Kohaniem) en hij
leerde dit en ging hiermee door totdat hij (de woorden) bereikte: 'En de onbevoegde die te na komt, zal sterven' (Num. 1:51). Die proseliet trok uit zichzelf een
conclusie volgens een redenering van licht naar zwaar en sprak (bij
zichzelf): Indien van een van de Israëlieten, die zonen van de Alaanwezige
worden genoemd en van wie de Sjechina spreekt: 'En jullie zullen Mij tot een koninkrijk van
priesters zijn en een heilig volk' (Ex. 19:6) de Schrift desalniettemin waarschuwt 'En de onbevoegde die te na komt, zal sterven', hoeveel te meer geldt dit dan voor mij,
onbeduidende proseliet, die slechts (getooid) met staf en ransel aan komt
zetten. Onmiddellijk was die proseliet uit zichzelf verzoend (met zijn lot).
Hij kwam bij Hillel de Oude en sprak tot hem: 'Moge alle zegeningen van de
Tora op uw hoofd rusten, want indien je geweest was als Sjammai, was ik nooit
tot de gemeenschap van Israël toegetreden.
// De kortaangebondenheid van Sjammai de Oude had mij - naar men
zegt - verloren kunnen doen gaan in deze wereld en in de komende wereld. Uw
bescheiden verdraagzaamheid heeft mij gebracht tot het leven in Deze Wereld
en in de Komende Wereld.// Men zegt dat deze proseliet[16] twee zonen kreeg, de ene noemde hij Hillel en de
ander noemde hij Gamli'él. En men noemde hen 'de proselieten van Hillel'.[17]
|
[13] Volgens de anekdote in de Babylonische Talmoed Sjabbat 31a
hoorde de heiden de stem van een Sofer, een leraar van
kinderen (volgens Rasji's commentaar).
[14] In de Babylonische Talmoed, Sjabbat 31a, ontbreekt dit uitgebreide
antwoord. Daar stoot Sjammai hem met een bouwliniaal van zich af en stuurt
hem weg.
[16] ARN ed. S. Schechter verwijst in noten naar handschrift van Midrasj
ha-Gadol (Tetzawwe, Ex. 28:1 v.). De vader zou niemand minder dan
Onkelos geweest zijn (de bekende auteur van de gelijknamige Targoem).
[17] Waarschijnlijk slaat deze slotopmerking op de proselieten die
in de verschillende op rij vertelde anekdotes genoemd zijn. Dat zou kunnen
blijken uit het slot van de overlevering, als weergegeven in Sjabbat 31a. Zie
echter ARN ed. Schechter, p. 62, in verwijzing naar Midrasj ha-Gadol (Tetzawwe);
'proselieten van Hillel' zou slaan op de geproseliteerde vader en diens twee
zonen.
|
[18] Babylonische Talmoed, Arachien 16a.
|
Uitleg:
De proseliet die hogepriester wilde worden
Opnieuw een anekdote die het
verschil in temperament en karakter tussen Hillel en Sjammai op fantasierijke
wijze over het voetlicht brengt. Ook in deze anekdote schildert de traditie
een beeld van Hillel als een buitengewoon pedagoog met diep psychologisch
inzicht. De Wijzen zeggen dat het voor een mens beter en aangenamer is
wanneer hij zichzelf terechtwijst of zichzelf als zondaar ontmaskert, nog
voordat een ander dit kan doen. Wees daarom in zelfkritiek je naaste te snel
af.
Sjammai stuurt de aspirant proseliet, aan wie inderdaad een zeker
grootheidswaan niet vreemd is, woedend weg. De kleding van de Hogepriester
was als het ware omgeven met een numineuze sfeer van heiligheid. Zozeer dat
de Wijzen in de Babylonische Talmoed overleveren dat niet alleen de offers
maar tevens de kleding van de Hogepriesters een verzoenende werking had[18]. Die kleding deelde zodoende in de heiligheid van de
Tempel en de daar in alle heiligheid gebrachte offers, onscheidbaar ook van
de persoon van de Hogepriester zelf die (in principe) nakomeling moest
zijn uit het huis van Tzadok. Dit alles onderstreept het groteske karakter
van het verzoek van de man om kleding van de hogepriester te mogen dragen.
Het voorstel van de proseliet is dermate buitensporig, dat de ernstige
Sjammai het onmogelijk serieus kan nemen. Zijn afwerende reactie is alleszins
begrijpelijk, maar blijkt minder vruchtbaar en prudent dan die van Hillel.
Wie een buitenstaander op zijn lage positie wijst en hem kleineert zoals
Sjammai doet, roept een extra vijand van het jodendom in het leven. Dan
verlies je mogelijke een potentiële vriend van Israël.
Hillel acht ieder mens waardig om met hem de confrontatie aan te gaan. Voor
proselieten staat hij open. Bovendien laat Hillel op subtiele wijze de man
zijn eigen overspannen verwachtingen doorzien. De op het eerste gezicht
onopvallende woorden 'uit zichzelf' zijn 'niet zonder belang
binnen het verhaal. Ze getuigen van het psychologische inzicht van Hillel. De
terechtwijzing en correctie die de man van de knorrige Sjammai niet
aanvaardde, aanvaardde hij van Hillel wèl, omdat Hillel hem zijn
zelfoverschatting zelf laat ontdekken! De man behoudt
bovendien zijn waardigheid, omdat hij leert dat alleen nakomelingen van
Tzadok dit hoogste ambt mogen vervullen. Ook een gewone Israëliet, hoe nobel
en voornaam ook, ja zelfs koning David, komt dit ambt niet toe!
De man heeft daarom bij Hillel geen reden zich beledigd of gekleineerd te voelen.
Sterker nog, Rabbi Me'ir zal later zeggen dat een oprechte nakomeling van
Noach, die de Tora bestudeert, in Gods ogen in waardigheid niet onderdoet
voor de Hogepriester in Israël.[19]
Subtiel kritiek leveren door middel van een verhaal of les, waarin een ander
zelf zijn tekortkoming persoonlijk ontdekt en daarom wel aanvaarden moet, is
typisch voor de methode van de Wijzen. De profeet Nathan paste die truc al
toe door aan David het verhaal over de gastheer en het ooilam van zijn
buurman te vertellen.[20] Hij stelde
David daarover een ogenschijnlijk onschuldige vraag. Nathan liet de argeloze
David zich met zijn eigen woorden ontmaskeren als de te bestraffen schurk: 'Ja
een kind des doods is de man die dat gedaan heeft' ( II Sam. 12:5).
Onverwijld volgt het vernietigende profetische oordeel: 'U bent die man'
(ibid. vs. 7).
|
[19] Babylonische Talmoed, Bava Kamma 38a, Avoda Zara 3a.
[20] Zie II Sam. 12.
|
|
Midrasj en uitleg
Doe elke dag omkeer
|
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 31b:
'Doe één dag voor je dood omkeer'.* Zijn leerlingen vroegen Rabbi
Eli'èzèr (ben Hyrcanos): 'Weet een mens dan op welke dag hij zal sterven,
zodat hij (nog op tijd) omkeer kan doen? ' Hij antwoordde hun: 'Zo veel te
meer reden heeft hij om vandaag (nog) omkeer te doen, opdat hij niet morgen
(zonder omkeer te hebben gedaan) sterft; of (reden te meer) dat hij morgen
omkeer doet, opdat hij niet overmorgen sterft. Het gevolg is dat hij alle
dagen van zijn leven omkeer doet.'
|
* Uitleg gaat verder met de laatste van de drie adviezen van Rabbi Eli'èzèr
(als voornoemd).
|
* Tzawa'at Ribasj (Testament van de Ba'al Sjem, Rabbi
Jisraël ben Elièzèr), § 46.
|
»Zelfs wanneer je een zonde begaat [moge
de Hemel dit verhoeden], wees dan niet overdreven terneergeslagen, opdat je
niet stopt met het dienen van God. Wees bedroefd vanwege de zonde en voel je
beschaamd tegenover de Schepper, Hij zij gezegend, en vraag Hem om je zonde
weg te nemen. Maar verheug je dan in de Schepper, Hij zij gezegend, omdat je
volledig berouw hebt getoond en hebt besloten je dwaasheden nooit meer te
herhalen.«*
|
|
[2] Zie Midrasj Devariem Rabba 2,7.
|
Uitleg:
Doe elke dag omkeer
De midrasj legt hier de laatste van de drie eerder genoemde drie adviezen
uit van Rabbi Eli'èzèr ben Hyrcanos (begin hoofdstuk 15).Omkeer bestaat
daaruit dat men een schuldbekentenis (widdoej) aflegt en de oprechte
beslissing neemt om de opgebiechte zonden niet te herhalen.[1]
Een mens kan volgens de Wijzen als het ware nog tot aan zijn laatste
ademtocht omkeer doen. 'De poorten van het gebed zijn soms geopend en soms
gesloten [een gebed wordt niet altijd verhoord], maar de poorten van omkeer
staan altijd open.'[2]
Een van de kernlessen van het jodendom is de dagelijkse terugkerende
mogelijkheid tot totale zelfvernieuwing, tot een breuk met verkeerde
gewoontes en levenspatronen. Zelfs voor de zwaarste overtreding is verzoening
mogelijk, want de dood kan de laatste sporen van iedere overtreding, hoe
zwaar ook, uitwissen. Geen mens hoeft te sterven in de vrees dat hij geen
aandeel aan de Komende Wereld zal mogen hebben, wanneer hij maar op tijd en
oprecht omkeer doet:
» Maar wie Gods naam [moedwillig]
ontheiligt, ook al doet hij omkeer, breekt Grote Verzoendag aan en staat
hij in omkeer [in gebed], en treffen hem tuchtigingen [vormen van leed, die
hij als boetedoening ondergaat], dan is [nog altijd] geen volledige
verzoening voor hem gedaan voordat hij sterft (...) en zijn dood verzoening
(voor hem) brengt. Er is immers gezegd: 'Onthuld heeft de Eeuwige der
Heerscharen in mijn oren: Als ooit deze ongerechtigheid voor jullie
verzoend wordt voordat jullie sterven!' (Jes. 22:14).«[3]
|
|
[1] Zie in dit verband Maimonides, Misjné Tora, begin van Hilchot Tesjoeva.
[3] Zie Maimonides, Misjné Tora, Hilchot Tesjoeva, 1,4.
|
* Letterlijk: moeilijkheid, zware inspanning.
|
In de Babylonische Talmoed is aan de uitspraak van Rabbi Eli'èzèr
onder meer nog een illustratieve parabel toegevoegd.
»Men leert aldaar (in de Misjna): Rabbi Eli'èzèr (ben Hyrcanos) zegt: 'Doe
één dag voor je dood omkeer'. Zijn leerlingen vroegen Rabbi Eli'èzèr : 'Weet
een mens dan op welke dag hij zal sterven, zodat hij (nog op tijd) omkeer kan
doen? ' Hij antwoordde hun: 'Zo veel te meer reden heeft hij om vandaag (nog)
omkeer te doen, opdat hij niet morgen (zonder omkeer te hebben gedaan)
sterft. Het gevolg is dat hij alle dagen van zijn leven omkeer doet.'
Ook Sjlomo heeft in zijn wijsheid gesproken: 'Laten je kleren te
allen tijde wit zijn en olie op je hoofd niet ontbreken' (Pred. 9:8). Rabban
Jochanan ben Zakkai heeft gezegd: 'Men kan het vergelijken met een koning die
zijn dienaren uitnodigt voor een feestmaal. Hij stelt voor hen geen tijdstip
vast (waarop het feest zal beginnen). De verstandigen onder hen sieren
zichzelf en gaan bij de poort van het paleis van de koning zitten. Zij zeggen
(bij zichzelf): 'Misschien ontbreekt er nog wat in het paleis van de koning
(en kan het feest weldra beginnen).' De onverstandigen onder hen gaan naar
hun werk, zeggend: 'Is er soms een feest mogelijk zonder langdurige
voorbereiding?'* Plotseling nodigt de koning zijn dienaren (aan tafel). De
verstandigen onder hen gaan binnen, opgesierd als zij zijn, maar de dwazen
onder hen gaan binnen terwijl zij nog onder het vuil zitten. De koning
verheugt zich over de verstandigen, maar is vertoornd op de onverstandigen.
Hij zegt: 'Zij die zichzelf hebben opgesierd voor het feestmaal, laten zij
gaan zitten, eten en drinken. Zij die zichzelf niet hebben opgesierd
voor het feestmaal, laten zij staan en toekijken.«[4]
|
[4] Zie Babylonische Talmoed, Sjabbat 153a.
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 31b:
Rabbi José bar Jehoeda zegt uit naam van Rabbi
Jehoeda, de zoon van Rabbi Illai, die (op zijn beurt) sprak namens Rabbi
Ilai, zijn vader, die (weer sprak) uit naam van Rabbi Eli'èzèr de Grote*:
'Doe één dag voor je dood omkeer. Warm jezelf bij het vuur van de Wijzen.
(Maar) wees voorzichtig met hun gloeiende kolen, opdat je jezelf niet brandt,
want hun beet is als de beet van een jakhals, en hun steek is als de steek
van een schorpioen, ja al hun woorden zijn als vurige kolen.'**
|
* Dat is Rabbi Eli'èzèr ben Hyrcanos.
** Zo ook in Pirké Avot 2,15.
|
[4] Zie Babylonische Talmoed, Bava Metzia 59b.
|
Als de beet van een jakhals
De toevoeging namens Rabbi José bar Jehoeda is in Misjna Avot direct gevoegd
achter de eerste drie uitspraken van Rabb Eli'èzèr ben Hyrcanos, Hoewel ook
de introductie in Misjna Avot een opsomming van drie uitspraken van Rabbi
Eli'èzèr aankondigt, volgt er dus meteen nog een vierde. Deze vierde
uitspraak bezit echter een afwijkend karakter en is ook uitgebreider dan de
drie voorafgaande. We mogen hem - zo blijkt uit de tekst hier in Avot
de-Rabbi Nathan - beschouwen als een aparte (en extra toegevoegde)
overlevering. Het gaat om een bittere verzuchting, vol van ressentiment.
Terecht vermoedt een aantal verklaarders dat deze woorden voortkomen uit de
uiterst pijnlijke ervaring die Rabbi Eli'èzèr opdeed met de Wijzen. Daarbij
doelen zij op de gevolgen van het halachische conflict dat ontstond tussen
Rabbi Eli'èzèr en zijn collega's-tijdgenoten. In discussie over de reinheid
van een oven[4] weigerde de
conservatieve Rabbi Elièzèr zich neer te leggen bij de mening van de
meerderheid. Zijn halsstarrigheid bleek een onherstelbare misrekening en had
excommunicatie tot gevolg.
Democratische besluitvorming bij vaststelling van halachische regels
is niet gebaseerd op de idee dat de meerderheid zonder meer en altijd gelijk
heeft. Eerbied voor de beslissing van de meerderheid is gebaseerd op het
inzicht dat iedereen zich in de praktijk onontkoombaar moet conformeren aan
de regels waartoe de meerderheid van ter zake deskundige Tora-wijzen besluit.
Of men het met die meerderheid nu wel of niet eens is, men handelt in ieder
geval naar de gedragslijn die de meerderheid vaststelt. Een leraar mag - in
theorie - een eigen en afwijkende mening geven, maar een afwijkende
handelwijze mag hij bij zijn leerlingen niet propageren! Wanneer iedereen
binnen de gemeenschap zijn eigen beslissingen volgt en deze ten koste van
alles zou willen wil doordrukken, zoals Rabbi Eli`ezèr deed, ontstaat een onbeheersbare
en onwerkbare situatie. Iedere gemeenschap zal zonder algemeen bindende
regels vroeg of laat tot een chaos vervallen! De collega's van Rabbi Eli'èzèr
moesten deze grote geleerde daarom met pijn in het hart wel uitbannen,
aangezien hij zich bij het democratische proces van besluitvorming (ontleend
aan de Tora) niet wilde neerleggen! Iedere Wijze heeft recht op een eigen
opinie, maar in de praktijk van het handelen moet hij zich - als gezegd -
voegen naar de halacha waartoe de meerderheid van de Tora-geleerden van zijn
generatie besloten heeft.
Don Jitzchak Abravanel gaf een nadere verklaring bij de bittere uitval van
Rabbi Eli'èzèr naar de Wijzen. Hun woorden zijn als een warm vuur, dat je
moet opzoeken om jezelf eraan te warmen. Wie te ver weg zit, kleumt al snel
van de kou. Maar kom ook weer niet te dichtbij, want dan kun je jezelf aan de
gloed van dit vuur deerlijk branden. Zo is het eveneens met de Wijzen. Zoek
hun gezelschap, maar raak ook weer niet al te intiem met hen vertrouwd.
Bewaar een zekere afstand. Voor je het weet, toon je een keer wat te weinig
respect. Wanneer je hun toorn eenmaal hebt opgewekt, ben je ver van huis. Met
hun scherpe woorden kunnen Wijzen je bijten als een jakhals. De beet van dit
dier lijkt niet zo groot, maar is diep en juist achteraf zeer pijnlijk. De
steek van boze Wijzen is heftig als die van een schorpioen, en buitengewoon
giftig. Zo'n steek kan het gehele lichaam aantasten en een dodelijk uitwerken
hebben. Het gelispel van de vloek van een Wijze is als het sissen van een
slang. Het bedreigt en beschadigt je zelfs al van een kleine afstand. De
woorden van getergde Wijzen zijn krachtig als vurige kolen, omdat zij ondanks
hun menselijk venijn toch ook een element van heiligheid en transcendentie
bevatten. Luister naar hun woorden, maar bewaar wel gepaste afstand.[5]
|
[5] Zie Don Jitzchak Abravanel, commentaar bij Misjna Avot, 1, 15.
|
[7] Wie een mens vernietigt, vernietigt immers als het ware
de gehele wereld. Daarom moest het bericht zeer behoedzaam aan Eli'èzèr
worden overgebracht.
Mogelijk ook een fijnzinnige toespeling op de onbeheersbare toorn die een
dwaas bij een groot man - met macht over de natuur - als Eli'`ezèr zouden
kunnen wekken!
|
Een bevestiging van de 'alles verterende' woede en getergdheid van
Rabbi Eli'èzèr na de uitvaardiging van de ban over hem, geeft de Talmoed in
het vervolg van het verhaal over het zo tragisch verlopen halachische
conflict.
»Toen hielden zij een stemming en deden hem in de ban.[6] Zij spraken: 'Wie zal gaan en het hem doen weten?'
Rabbi Akiva sprak tot hen: 'Ik zal gaan, opdat niet een ongeschikt iemand
gaat en hem informeert en als gevolg de hele wereld vernietigt.[7] Rabbi
Akiva trok zwarte kleren aan en hulde zich in een zwart kleed (zoals
rouwenden dat doen). En hij bleef op een afstand van vier ellen van hem
zitten. Rabbi Eli'èzèr sprak: 'Rabbi Akiva, waarin verschilt deze dag van
andere dagen?' Hij antwoordde: 'Meester, het lijkt mij toe dat jouw kameraden
zichzelf van je verwijderd houden.' Daarop scheurde ook hij zijn kleren, deed
zijn schoenen uit, deed zijn zetel weg, en ging op de grond zitten, terwijl
de tranen hem uit de ogen stroomden. De wereld werd met verlies getroffen,
een derde van de olijven(oogst), een derde van de tarwe(oogst) en een derde
van de gerst(e-oogst) (gingen verloren). Sommigen zeggen: 'Ook het deeg in de
handen van een vrouw zwol op.' Een Tanna levert over: 'Een grote woede
heerste er op die dag, want elke plek waarop Rabbi Eli'èzèr zijn ogen
richtte, verzengde. Ook Rabbi Gamli'él was onderweg in een schip, toen een
grote golf oprees om hem te doen verdrinken. Hij sprak: 'Het lijkt me toe dat
dit vanwege niemand anders is dan vanwege Rabbi Eli'èzèr ben Hyrcanos.' Toen
ging hij rechtop staan (om een gebed uit te spreken) en sprak: 'Heer der
wereld, het is u klaar en bekend dat ik niet omwille van mijn eigen eer
gehandeld heb en (ook) niet omwille van de eer van mijn vaders huis, maar
omwille van Uw eer, opdat de onenigheid zich in Israël niet vermeerdert.
Daarop kalmeerde de vertoornde zee.«[8]
|
[6] Letterlijk: 'zegenden hem', eufemisme voor: een
banvloek over iemand uitspreken.
[8] Babylonische Talmoed, Sjabbat 153a.
Zie in verband met het moeilijke en conservatieve karakter van Rabbi
Eli'èzèr I.H. Weiss, Dor II, 81.
Een veel milder negatief beeld van Rabbi Eli'èzèr geeft Halevy
Doroth I, 374 v. genoemd door I. Epstein (Soncino ed. van Talmoed Bavli) p.
354, n. 1.
|
* Ajin ha-ra ('het boze oog', [manlijk]) - een andere
lezing geeft: ajin ra'a, 'een boos oog' [vrouwelijk].
Abravanel (Commentaar Misna Avot 2,11, in verwijzing naar Rabbenoe Jona
Girondi) maakt een onderscheid tussen beide. 'Een boos oog' definieert
Abravanel onder meer als de ondeugd van ontevredenheid. 'Het boze oog' kan
specifiek verwijzen naar een kwade blik, die - op anderen gericht - onheil
veroorzaakt. Toch blijven beide begrippen ook in de uitleg van Abravanel
multi-interpretabel en vermengd.
Volgens Rabbenoe Jona verwijst ajin ra'a naar de ondeugd van
gierigheid, en ajin ha-ra (in de uitspraak van Rabbi Jehosjoea) naar
het kwaadaardig en afgunstig kijkende oog.
[13] Maimonides, commentaar op Misjna Avot 2,11.
[14] Vgl. ook de uitleg van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Avot 2,11.
|
Hoofdstuk 16
Van kwaad tot erger
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 31b
Rabbi Jehosjoea (ben Chananja) zegt: 'Het boze oog,* de kwade drijfveer
en mensenhaat verdrijven de mens uit Deze Wereld.'[9]
Uitleg:
Het gevaar van misantropie
Juist de cryptische kortheid van deze uitspraak bemoeilijkt de duiding ervan.
Rabbi Jehosjoea ben Chananja stond bekend als een bescheiden, vredelievend en
menslievend persoon. Hij volgde doorgaans de lijn van de school van Hillel en
bezat een enigszins 'liberale' levensinstelling. Rabbi Jehosjoea stond ook
positief tegenover de acceptatie van proselieten. Bij hem paste geen
overdreven geloofsijver. Het noemen van 'een goede vriend' als antwoord
op de vraag van zijn leermeester Rabban Jochanan ben Zakkai naar de 'goede
levensweg' tekent Rabbi Jehosjoea dan ook ten voeten uit. Voor de
beminnelijke Rabbi Jehosjoea kwam alles aan op het bezit van 'een goede
vriend'.[10] In zijn ogen vormden
verbondenheid en vriendschap het grootste goed, zowel voor de individu als
voor de gemeenschap.
In het licht hiervan mogen we ook de waarschuwing beschouwen tegen drie
negatieve eigenschappen: het slechte oog, de kwade drijfveer en mensenhaat.
Deze negatieve kwaliteiten hangen inhoudelijk met elkaar samen. R.R. Herford
formuleert dit zo: 'De drie zegswijzen van Rabbi Jehosjoea zijn in
werkelijkheid één. Hij noemt drie dingen die een mens uit de wereld
verdrijven (en zijn leven bekorten): het boze oog, de kwade drijfveer en het
haten van de mensheid. Dit zijn slechts drie synoniemen voor zelfzuchtigheid,
die alleen al van nature asociaal is. De zelfzuchtige mens snijdt zichzelf af
van omgang met en de sympathie van zijn medemensen; niet zij (de anderen)
zijn het, maar hij is het zelf aan wie de uitsluiting te wijten is.'[11]
Mensenhaat en afkeer van de gemeenschap
ontstaat, omdat een ontevreden en jaloers mens uitsluitend gericht is op het
bevredigen van eigen (materiële) behoeften en zich zo bij iedereen ongeliefd
maakt. Zelf de oorzaak van zijn buitensluiting zijnde, projecteert hij de
schuld daarvoor echter op de anderen. Hij keert zich tenslotte verbitterd en
op asociale wijze van de gemeenschap af.
Het boze oog (een boos oog) - ontevredenheid, onwelwillendheid en
afgunst - is als het ware de tweelingbroer van de kwade drijfveer. De manier
waarop mensen naar de wereld kijken is van directe invloed op hun innerlijke
drijfveren en intenties. De intieme metgezel van de kwade drijfveer is het
oog. Zo verklaarde Rava [Rabba]: 'Wij bezitten een overlevering dat de kwade
drijfveer slechts kan heersen door middel van wat iemands ogen zien.'[12]
Ook de uitleg van Maimonides beschrijft trefzeker het
psychologische proces waarin de drie ondeugden elkaar opvolgen:
»Hij (Rabbi Jehosjoea) zegt dat streven naar geld, een overdaad aan
begeerte en een slechte toestand van de ziel - dat is de ziekte van
zwartgalligheid - de mens ertoe brengt wat zijn ogen zien te verachten
en hem doet haten, zodat het hem goed dunkt (maar beter) de nabijheid van
wild gedierte te zoeken en zich af te zonderen in woestenijen en bossen, en
zodat hij zich een onbewoonde plek verkiest (tot verblijf) / en dit is bij
hen (d.w.z. bij zulke personen] niet anders dan gevolg van het feit dat zij
zich willen afzonderen (zichzelf in bescherming willen nemen)* met het oog
op hun slechte begeerten en hun gram tegenover de buitenwereld** / die
dingen nu zullen ongetwijfeld tot de dood van een mens leiden, want zijn
lichaam wordt ziek en hij zal voor zijn tijd sterven.«[13]
Maimonides verklaart 'het boze oog' als het streven naar geld, en
daarmee ook als ontevredenheid, hebzucht, afgunst en gierigheid, ondeugden
die daar onafscheidelijk mee verbonden zijn. De 'kwade drijfveer' verklaart
hij als overdaad aan begeerte, zoals overdreven seksuele lust. 'Mensenhaat'
interpreteert Maimonides als uiting van een mentale aandoening:
zwartgalligheid. Een 'boos oog' (of het boze oog) zou men aanvullend kunnen
uitleggen als het onvermogen om met welwillendheid naar de wereld en Gods
schepping te kijken, om nog open te staan voor al het goede in de
buitenwereld dat er ook is.[14] [15]
Vanuit zijn holistische mensvisie als arts en pastor benadrukte Maimonides
de relatie tussen ondeugden en ziekten. Hij wist hoe verterend en
ziekmakend een negatieve levenshouding van ontevredenheid en verbittering
kan zijn. De uitleg van Maimonides - hier op Misjna Avot - wijst echter nog
in een andere richting: zijn afkeer van overdreven ascese en van
wereldmijding. Een verwante uitleg van hem in de Misjné Tora werpt wat meer
licht op zijn wat cryptische verklaring bij Misjna Avot:
|
|
[9] Vgl. Misjna Avot 2,11.
[10] Zie boven ARN ed. S. Schechter, noesach a 29b.
[11] R.T. Herford, The
Ethics of the Fathers,New York 1945, p. 57.
[12] BabylonischeTalmoed, Sota 8a; Sanhedrin 45a.
* Perisjoet (afzondering) - ascese en poging zo ver
mogelijk van de slechte invloed van een decadente civilisatie te blijven.
** Omdat zij zich altijd tekortgedaan voelen en de buitenwereld boosaardig
achten.
[15] 'Het boze oog' is het oog van een verbitterd en verongelijkt persoon,
die anderen om hun geluk benijdt en die wil dat anderen evenzeer aan het
leven lijden als hijzelf. Vgl. het commentaar Or ha-Chamma in ed. Avot, Jeruzalem 2009, p. 43.
|
* Onmiskenbaar een verwijzing naar de verwante uitspraak van Rabbi
Eli'èzèr ha-Kappar in Misjna Avot 4,2; zie uitleg beneden.
|
»Opdat een mens niet zegt: 'Aangezien afgunst,
begeerte en eer(bejag) en soortgelijke zaken de weg van het kwaad
vertegenwoordigen en de mens uit deze wereld verdrijven,* zal ik mijzelf
daarvan uiterst verre houden en mijzelf ervan verwijderen tot aan het ander
uiterste.' Hij gaat daarin zover dat hij geen vlees meer eet, geen wijn
meer drinkt, geen vrouw huwt, niet in een goede woning verblijft, geen
aangename kleding draagt maar een zak van ruwe wol en meer van dat soort
dingen. Zoals de (ascetische) priesters van de heidenen doen. Ook dat is de
weg van het kwaad en het is verboden deze te bewandelen.«[16]
|
|
[16] Zie Maimonides, Misjné Tora, Hilchot Tsjoeva 3,1.
|
|
Iets genuanceerder verwoordt Maimonides zijn afkeer van overdreven
perisjoet (het zich verre houden van overtreding en de verlokkingen van
de wereld) in zijn inleiding op Misjna Avot, de zogeheten Sjemonè Perakiem
(Achthoofdstukken):
»4,8:
Wat echter sommigen van de chasidiem bij tijd en wijle doen,
namelijk wanneer ze naar één van beide uitersten neigen - zoals vasten, het
tijdens de nachtelijke uren opstaan, het niet eten van vlees en drinken van
wijn, het zich verre houden van vrouwen, het dragen van wollen en harige
kleding, het wonen in de bergen, het dwalen door wildernissen - dan doen ze
dergelijke dingen alleen bij wijze van medische behandeling, zodat ze hun
geestelijke en lichamelijke bestaan weer in balans brengen, zoals wij
(hierboven) hebben vermeld; ze doen het eveneens met het oog op de
degeneratie van mensen in grote steden, opdat ze niet onder de
slechte invloed van stedelingen ook zelf slechte gewoonten ontwikkelen.
Wanneer ze zien dat ook zij door de nabije omgang met hen aangetast raken,
wanneer ze hun (slechte) daden zien zodat ze gaan vrezen dat hun eigen goede
eigenschappen degenereren door omgang met hen, dan vluchten ze daarom van
hen weg naar woestijnen en plekken waar zich geen slecht mens bevindt; dit
overeenkomstig het woord van de profeet Jeremia, vrede zij met hem: 'Mocht
iemand me toch in de woestijn een nachthut voor reizigers verschaffen, dan
zou ik mijn volk verlaten en van hen weggaan, want het zijn allemaal
echtbrekers, een samenscholing van bedriegers' (Jer. 9:1).
Wanneer nu dwazen deze chasidiem dergelijke daden zien
verrichten, niet wetende wat hun bedoelingen zijn, dan denken ze dat hun
daden (op zich) goed zijn en richten (ook) zij zich daarop in de
veronderstelling net als hen (de chasidiem) te worden; dan
kastijden ze hun lichaam met allerlei soorten van kastijding en denken zich
daarmee voortreffelijkheden en goede eigenschappen te verwerven en daarmee
goed te doen; tevens denken ze dat daardoor de mens nader tot God komt,
alsof God het lichaam zou haten en dit zou willen vernietigen en te gronde
doen gaan! Ze beseffen echter niet dat dergelijke acties slecht zijn en dat
dit resulteert in een of andere onvolkomenheid van de ziel.«[17]
Een zekere mate van perisjoet kan nuttig en verdienstelijk
zijn, opdat de mens verre blijft van overtreding en hij zijn ondeugden
leert bedwingen. Maar een overdreven vorm van wereldmijding - zoals
waarover Rabbi Jehosjoea in Misjna Avot spreekt - is schadelijk voor de
ziel. Dat leidt tot melancholie en een verstoorde relatie met de
gemeenschap en eenzaamheid. Zo'n onbezonnen asceet ziet af van genoegens die
de Tora - zij het in de juiste hoeveelheid en in de juiste mate - toestaat.
Wie in zijn onthouding overdrijft, begaat zodoende een overtreding. Hij
maakt zichzelf geestelijk en lichamelijk ziek, zodat hij voor zijn tijd zal
sterven.
|
|
[17] Maimonides, Sjemonè Perakiem, 4,3; ed. M. van Loopik, Het Juiste
Midden, Amsterdam 2007, p. 93.
Zie ook F. Rosner en A. Kottek, Moses Maimonides,
Northvale e.a., 1993, p. 55; in zijn Gids der Verdoolden
(III,48) staat Maimonides iets milder tegenover wereldmijding.
|
[19] Vgl. Don Jtizchak Abravanel, commentaar bij Misjna Avot 2,11.
|
Voor Rabbi Jehosjoea (zo de hier besproken tekst in Misjna Avot en Avot
de-Rabbi Nathan) leidt ontevredenheid en afgunst (het boze oog, een boos oog)
en overdaad aan begeerte (de kwade drijfveer) tot vervreemding van zichzelf
en van anderen. In zijn uiterste vorm voeren deze ondeugden tot misantropie.
Haat is de meest destructieve en de moeilijkst te bestrijden kracht. Waar
begeerte en afgunst de mens plotseling kunnen overrompelen, is haat een
negatieve kwaliteit die langzaam maar zeker tot ongekende proporties groeit
zolang men deze blijft koesteren. Ontevredenheid en afgunst kunnen soms nog
getemperd worden of 'afgekocht' door de vervulling van materiële wensen, maar
eenmaal gegroeide haat laat zich zeer moeilijk intomen. Haat is gericht tegen
mensen en neemt in feite nooit met minder genoegen dan de vernietiging van het
'object' waartegen deze negatieve kracht gericht is. Het is een destructieve
en ziekmakende gevoelstoestand bij uitstek en kan leiden tot de dood, juist
ook van de hater zelf. 'Sin'at ha-beriot' (het haten van mensen)
vormt dan ook het droeve culminatiepunt van het gefaseerde proces dat de
uitspraak van Rabbi Jehosjoea ben Chananja beschrijft. Wie de wereld vanuit
verbittering bekijkt en zich tot slaaf maakt van zijn kwade drijfveer, bekort
daarmee zijn leven. Niet voor niets stellen de Wijzen Satan, de kwade
drijfveer en de engel des doods aan elkaar gelijk. Resj Lakisj sprak: 'Satan,
de kwade drijfveer en de engels des doods zijn één'.[18]
Don Jizchak Avbravanel benadrukt overigens dat de drie door Rabbi
Jehosjoea genoemde ondeugden (in tegenstelling tot de verwante uitspraak van
Bar Kappara, zie beneden) niet zozeer de bezitter ervan te gronde richten,
maar juist anderen. Ze leiden tot ontwrichting en destructie van de gehele
samenleving: 'En deze zaken verdrijven de mens uit de wereld. En niet is de
bedoeling dat zij de bezitter ervan doden. Maar zij doden de mensen (in het
algemeen) en verwoesten de samenleving van de staat (jisjoev
ha-medina).' De enige genezing voor deze ondeugden
vindt men in de beoefening van tegenovergestelde kwaliteiten: een welwillende
blik, liefderijke daden en liefde voor de naaste.[19]
|
[18] Babylonische Talmoed, Sota 16a.
|
[20] Zie H. Reisman, Ijjoeniem be-Pirké Avot, Tel Aviv 2001, p.
186.
|
Zeer verwant met de uitspraak van Rabbi Jehosjoea is die van Rabbi
Eli'èzèr Ha-Kappar:
»Rabbi Eli'èzèr ha-Kappar zegt: 'Afgunst, begeerte
en eer(zucht) drijven de mens uit Deze Wereld' (Misjna Avot 4,21).«
Waar Rabbi Jehosjoea van 'het boze oog spreekt, 'benoemt Bar Kappara
dit als 'afgunst'. Waar Bar Kappara van 'begeerte' spreekt, benoemt Rabbi
Jehosjoea dit als 'kwade drijfveer'. Waar Rabbi Jehosjoe spreekt over
misantropie (sin'at ha-beriot), rept Bar Kappara van 'eer'
(eerbejag).
H. Reisman[20] oppert een alternatieve
uitleg, volgens welke de uitspraken van Rabbi Jehosjoe en Bar Kappara op een
belangrijk punt van elkaar verschillen. Bar Kappara zou - overeenkomstig de
hierboven gegeven uitleg bij de uitspraak van Rabbi Jehosjoea - doelen op
eigenschappen binnen iemand zelf: afgunst begeerte en eerzucht. Rabbi
Jehosjoe zou daarentegen refereren aan eigenschappen van anderen die tegen
iemand gericht zijn. Wanneer anderen het boze oog op ons richten, afgunstig
en vol begeerte het onze begeren, wanneer allen ons haten, worden we daardoor
zozeer geschaad dat het ons leven zal bekorten. De manlijke vorm 'Ajin
ha-ra' zou in de uitspraak van Rabbi Jehosjoea dan wijzen naar
het oog van de kwaadaardige ander, die ons met boosaardige blik beziet, ons
daarmee schaadt en uiteindelijk van het rechte pad doet wijken.[21] Gezien de context in ARN is deze laatste uitleg toch
minder waarschijnlijk. De spreuken van de leerlingen van Rabban Jochanan
richten zich immers juist op het ontwikkelen van deugden en het afweren van
ondeugden in onszelf.
|
[21] Ook volgens Rabbenoe Jona Gerondi (zie begin hoofdstuk 16, noot *
boven) refereert 'het boze oog' (ajin ha-ra) van Rabbi Jehosjoea
naar een verterende en kwaadaardige manier van kijken, met ogen waarvan het vuur
als het ware niet zozeer de naaste vernietigt maar - niet minder belangrijk -
juist het binnenste van de afgunstige eigenaar van de boze blik. Deze blijft
immers verbitterd het onbereikbare najagen, zodat zijn gram en
kortaangebondenheid hem ziek maken en uiteindelijk het leven
bekorten.
|
|
Straf van de hemel of logisch gevolg van eigen handelen
Latere verklaarders als Maimonides geven de psychosomatische gevolgen
van afgunst en verbittering aan als oorzaak van de hier aangekondigde
vroegtijdige dood. Ondeugden als ontevredenheid, verbittering en jaloezie
vergallen het leven. Zulke kwalijke zieleroerselen zijn ronduit ongezond en
kunnen het leven bekorten.
De meer klassieke uitleg zoekt de oorzaak van de vroegtijdige dood in een
andere richting. Het vroege sterven waarop Rabbi Jehoesjoea doelt, hangt
samen met het (hemelse) principe van 'midda kenègèd midda'- maat
tegenover maat. Het verspreiden van een kwade roep en boosaardige
stigmatisering van de naaste kan noodlottige gevolgen voor de ander hebben.
Daarom is voor wie bijdraagt aan de verguizing van zijn naaste een
vroegtijdige dood een passende straf, zo te zeggen: een door de hemel
gepresenteerd koekje van eigen deeg. Dat geldt ook in het geval dat iemand
zijn naaste diens Tora-kennis misgunt. Wanneer hij jaloers is op andermans
succes bij de studie. Wie Tora leert en praktiseert, verlengt volgens
Bijbelse belofte zijn levensdagen. Zo leren de Wijzen: 'Wie Tora vermeerdert,
vermeerdert leven'. Wie een ander van studie wil afhouden, wil hem dus in
feite dat lange leven onthouden. Ook hier is bekorting van het leven van de
dader daarom een passende straf.[22]
In de denkwereld van de middeleeuwse filosofen - vooral ook in hun
historische concepties - ontwikkelt zich meer besef van autonome processen,
los van een speciaal goddelijk ingrijpen in de schepping. Wat in de midrasj
nog probleemloos wordt toegeschreven aan de inwerking van een hemels
'strafbeleid' en de voorzienigheid, duiden zij veel vaker als het causale
gevolg van historische, fysieke en mentale factoren in het leven van mens en
maatschappij. Kortom als het gevolg van immanente en autonome processen van
de wereld waarin wij leven.
|
|
|
Midrasj en uitleg
Het boze oog - het gevaar van jaloezie
|
|
|
|
|
|
Vervolg tekst Avot de Rabbi Nathan 31b:
[Een andere verklaring voor] 'het boze oog'. Hoe is dat? Het
leert dat zoals een mens zijn eigen huis (familie) ziet, hij evenzo het huis
van zijn naaste moet zien. En zoals als een mens niet wil dat een slechte
roep zich verspreidt over zijn vrouw en kinderen, zo moet een mens niet
willen dat zich een slechte roep verspreidt over zijn naaste en over de
kinderen van zijn naaste.
Een ander verklaring voor 'het boze oog'. Hoe is
dat? (Het betekent) dat het oog van een mens niet afgunstig mag kijken naar
de studie (de kennis) van zijn naaste. Het gebeurde iemand wiens oog een
afgunstige blik wierp op de studie van zijn naaste, dat zijn leven
bekort werd, hij (uit de wereld) verscheidde en heenging.
|
|
[1] Vgl. Bijv. Deut. 22:14,17.
[1] Vgl. het commentaar Bené Avraham van Rabbi Eliahoe ben Avraham van
Delyatin op ARN (ed. Wilna 1933).
[4] Midrasj Beresjiet Rabba 61,3.
|
Uitleg:
Het boze oog - andermans have en goed
'Een boos oog' - 'het boze oog' - is een oog dat met een egocentrische blik
naar de wereld kijkt. Het is een oog dat een discriminerende blik op de ander
werpt. Zo'n oog maakt ten onrechte onderscheid tussen mensen, hoewel deze
door God met een zelfde bestemming geschapen zijn, allen naar zijn beeld en
met de opdracht op Hem te lijken.
Zoals een mens het beste voor heeft met eigen huis, haard en familie, moet
hij ook het beste beogen voor huis, haard en familie van zijn naaste. Zoals
hij zich verheugt wanneer het hemzelf goed gaat, moet hij zich verblijden
wanneer het anderen voor de wind gaat. Ook wanneer die anderen misschien meer
succes genieten dan hijzelf, moet hij zich verheugen om hun geluk. Hij zou
zich immers ook verblijd gevoeld hebben indien hem een gelijk lot als dat van
de meer fortuinlijke naaste ten deel was gevallen. Evenmin mag hij zijn
eigen gebrek aan succes uit wrok ook aan anderen toewensen. Het 'boze oog'
vertegenwoordigt volgens deze visie dus de ondeugd van jaloezie en egoïsme.
Het verraadt een subjectieve blik en de verwerpelijke wens om meer te
bezitten dan de ander en om superieur aan hem te zijn.
Het boze oog - andermans goede naam
'Le hotzi sjem ra' - het
verspreiden van een slechte roep - betreft een Bijbelse uitdrukking. Wie bijvoorbeeld
zijn eigen vrouw valselijk beschuldigt van voorechtelijk (buitenechtelijk)
seksueel verkeer, bezorgt haar 'een kwade naam (sjem ra).[1] Lehotzi sjem ra is gelijk aan laster en valselijk beschuldigen, doorgaans
voortkomend uit frustratie en haatgevoelens. Wie niet wil dat zijn eigen
familie slachtoffer wordt van laster en beticht wordt van bijvoorbeeld
indecent of immoreel gedrag, moet dit ook niet wensen ten aanzien van zijn
naast en diens familie! Dit alles vormt de nadere uitwerking van de gulden
regel': 'heb je naaste lief als jezelf'', en in negatieve vorm van de regel
'doe een ander niet aan, waarvan je niet wilt dat het jezelf
overkomt'. Een mens met een 'boos oog' is volgens deze verklaring dus
een persoon die met twee maten meet, iemand die met egoïstische blik de
buitenwereld beziet. Dat doet zo iemand uit jaloezie of pure kwaadwilligheid.
Laster beoordelen de Wijzen als een van de meest schadelijke ondeugden die
zowel de dader als de slachtoffers 'uit de wereld verdrijven'. Laster is bovendien
ontwrichtend voor de samenleving als geheel.
Met reden voegt Avot de Rabbi Nathan noesach 'b' [2] toe, dat iemand met het 'boze oog' (waaronder
zoals we zagen vooral de afgunstige lasteraar valt) niet alleen vroegtijdig
deze wereld verlaat, maar ook nog eens zijn aandeel aan de Komende Wereld
verspeelt: 'Rabbi Jehosjoea zegt: 'Het boze oog, de kwade drijfveer en haat
tegenover de mensen (schepselen) rukken de mens weg uit Deze Wereld en uit
het leven van de Komende Wereld.' Nog scherper is de zwaarte van de
straf voor het verspreiden van laster in de Talmoed verwoord:
»Voorts sprak Rav Chisda in naam van Mar Oekba: 'Over iemand die
lastert, zegt de Heilige, Hij zij gezegend tegen de prins van het Gajhinnom:
"Ik zal van boven af tegen hem optreden, jij zult dat van beneden af
doen en samen zullen we hem vervloeken"'etc.«[3]
Het boze oog - andermans kennis en status
Ook waar het immateriële zaken
betreft, zo als Tora-kennis, mag je de ander niet met misgunnende
blikken bekijken. Vooral onder Tora-geleerden en leerlingen was kinnesinne
soms groot, omdat ieder zich als de grootste en meest gerespecteerde chacham
of leerling wilde doen gelden. Die houding belemmert het
leerproces en de overdracht van traditie op komende generaties. Daarom schaadt
dit alles eveneens het welzijn van de gemeenschap als geheel. Uit een verhaal
- in de midrasj - over massale sterfte onder de duizenden leerlingen van
Akiva - blijkt dat jaloezie en twist onder Tora-geleerden een verfoeide
realiteit moet zijn geweest:
»Rabbi Akiva bezat twaalfduizend leerlingen vanaf Akko tot aan Antipatris
en allen stierven in één enkele periode. Waarom? Omdat zij elkaar met een
afgunstig oog bekeken, en uiteindelijk leidde hij zeven leerlingen op (...)
Hij sprak tot hen: 'Mijn zonen, jullie voorgangers stierven uitsluitend
omdat zij elkaar met een jaloers oog bekeken, richt je aandacht erop dat
jullie niet zullen doen zoals zij gedaan hebben.' Zij stonden op en vulden
geheel het land Israël met Tora(kennis).«[4]
|
Steeds weer kan men de lessen van Avot de-Rabbi Nathan terugkoppelen
naar het uitgangspunt van dit rabbijnse geschrift als geheel: instructie aan
komende Tora-geleerden, rechters en spirituele leiders van Israël.
|
[2] Ed. S. Schechter, p. 62
(31b).
[3] Babylonische Talmoed,
Arachien 15b.
|
[5] ARN noeasch
b, ed. S. Schecher 32a.
|
De uitleg in Avot de Rabbi Nathan noesach 'a' is iets meer
uitgewerkt dan die in noesach 'b'. Daar is het 'boze oog' simpel
gedefinieerd als het werpen van jaloerse en hebberige blikken op have en
goederen van de ander:
»'Het boze oog' - (dit betekent) dat een mens geen
boos (afgunstig) oog mag richten op het geld van zijn naaste, niet op zijn
zonen, niet op zijn dochters, niet op zijn kleinvee, niet op zijn rundvee, of
op iets van al wat hij bezit.«[5]
|
|
[6] Oorspronkelijk zal hier op het gevaar van bloedwraak gewezen zijn. De
traditie verklaart 'door een mens' als verwijzing naar een aardse
rechtbank, die een moordenaar ter dood zal veroordelen.
|
De kwade drijfveer - 'nature and
nurture'
Slot tekst Avot de-Rabbi Nathan 31b
De kwade drijfveer - hoe is dat? Men zegt dat de kwade drijfveer dertien
jaar ouder is dan de goede drijfveer. Vanaf de buik van de moeder groeit hij
en vergezelt hij hem (een mens). Wanneer hij (als kind) begint de
Sjabbatdagen te ontwijden, weerhoudt hij (de goede drijfveer) hem daarvan
niet. Wanneer hij op weg gaat om een of andere perverse daad te begaan,
weerhoudt hij hem daarvan niet. (Pas) na dertien jaar wordt de goede
drijfveer geboren. Wanneer hij (dan) de Sjabbat wil overtreden, zegt hij (de
goede drijfveer) tegen hem: 'Leeghoofd, pas op. Er is gezegd: "Ieder
die haar ontwijdt, zal zeker sterven" (Ex. 31:11).' Wanneer
hij mensen wil doden, zegt hij: 'Leeghoofd, pas op. Er is gezegd: "Wie
het bloed van een mens vergiet, door een mens[6]
zal zijn bloed vergoten worden" (Gen. 9:6).' Wanneer hij op
weg gaat om een of ander perverse daad te begaan, zegt hij tegen hem:
'Leeghoofd, pas op! Er is gezegd: "Zij zullen zeker
sterven, de overspelige man en de overspelige vrouw"' (Lev.
20:10).
|
|
|
Uitleg:
'Nurture' en 'nature'
De midrasj toont hier een opvallend psychologisch inzicht in de aard en het
ontstaan van het kwaad. De kwade drijfveer vergezelt de mens vanaf het begin
van zijn leven. Deze snoodaard behoort min of meer tot zijn natuurlijke
aanleg. De mens is ermee geschapen en behept. Het scheppingsverhaal vertelt
hoe de Schepper de mens uit aarde en geest gevormd heeft. Met twee
drijfveren, de goede en de kwade drijfveer: 'En de Eeuwige, God, vormde
de mens uit het stof van de aarde en hij blies in zijn neusgaten een levende
geest' (Gen. 2:7).
'Hij vormde' (wa-jétzèr) is in het Hebreeuws geschreven met tweemaal
de Hebreeuwse letter 'joed'. Volgens de Wijzen bevestigt dit dat God
de mens vormde met twee drijfveren, een goede en een slechte. De 'slechte
drijfveer' vergezelt de hem dus vanaf de buik van zijn moeder.' Wat is
daarmee exact bedoeld? Is de kwade drijfveer al aanwezig als de foetus nog in
de buik van zijn moeder verblijft, of dringt de kwade drijfveer pas tot het
kind door op het moment dat het de buik van de moeder verlaat? Over deze
vraag hebben de rabbijnen gediscussieerd, zoals in een anekdotisch gesprek
tussen Rabbi Jehoeda ha-Nasi en keizer Antoninus:
|
|
[7] 'Pekida' - het moment vlak voor de
bevruchting, waarop (volgens de traditie) bij goddelijk besluit de
eigenschappen van een kind, dat nog ter wereld moet komen, beschikt
worden, zoals de sterkte van het gestel, het geslacht, intelligentie e.d.
|
»Antoninus vroeg aan Rabbi: 'Vanaf welk moment wordt de ziel in de mens
geplaatst. Vanaf het moment van "de beschikking" (pekida)[7] of vanaf het moment dat het (daadwerkelijk gevormd
wordt?'[8] Hij antwoordde: 'Vanaf het
moment dat het gevormd wordt.' Antoninus sprak tot hem: 'Kan een stuk vlees
(dan) zonder zout drie dagen goed blijven zonder te bederven? Maar (de ziel
bestaat al) vanaf het moment van 'de beschikking'. Rabbi sprak (daarop):
'Deze zaak heeft Antoninus mij geleerd en de Schrift ondersteunt hem
(daarbij). Er is immers gezegd: "Uw beschikking heeft mijn ziel
behouden" (Job 10:12).
En Antoninus vroeg aan Rabbi: 'Vanaf welk moment heerst de kwade
drijfveer over de mens? Vanaf het moment dat hij wordt gevormd (in de
baarmoeder) of vanaf het moment dat hij (geboren wordt en) naar buiten komt?'
Hij antwoordde hem: 'Vanaf het moment dat hij wordt gevormd?' Hij sprak
tot hem: 'Indien dat zo is, zou hij beuken in de buik van zijn moeder en naar
buiten komen! Maar (de kwade drijfveer heerst over hem) vanaf het moment dat
hij naar buiten komt.' Rabbi Sprak: 'Deze zaak heeft Antoninus mij geleerd en
de Schrift ondersteunt hem (daarbij). Er is immers gezegd: "Overtreding
ligt aan de poort"' (Gen. 4:7).«[9]
|
[8] Het moment dat de foetus in de baarmoeder een
herkenbare vorm aanneemt.
[9] Babylonische Talmoed Sanhedrin 91b. 'De poort' is hier geïnterpreteerd
als de baarmoedermond waaruit het kind wordt geboren. Vgl. ook Midrasj
Beresjiet Rabba 34,10, n.a.v. Gen. 8:21: 'Want de drijfveer van het
hart van de mens is slecht vanaf zijn jeugd.'
|
[10] Massèchèt Dèrèch Erètz Rabba 11; zie ed. M. van Loopik, The Ways of the Sages and
the Way of the World, Tübingen 1991, 164-165. De expliciet
aangegeven volgorde in de Tora toont hoe het koesteren van negatieve
emoties tot de ergste wandaden kan leiden.
* Zo zou men het moeten uitleggen, wanneer er inderdaad 'Zie, het was zeer
goed', geschreven stond; er staat echter 'En
zie, het was zeer goed' geschreven - dat maakt een extra en minder voor
de hand liggende verklaring noodzakelijk.
|
Neigend tot kwaad vanaf de geboorte,
blootgesteld aan de verleidingen van de wereld
Uit deze anekdotische overlevering rond een (hoogst waarschijnlijk verzonnen)
discussie tussen Rabbi en keizer Antoninus leren we, dat de menselijke ziel
al aanwezig is vanaf het moment van bevruchting in de baarmoeder, hoewel een
foetus - halachisch bezien - pas als een levensvatbaar individu geldt vanaf
de geboorte. De kwade drijfveer vergezelt de zich ontwikkelende boreling
volgens deze visie pas vanaf het moment dat hij werkelijk de buik van de
moeder verlaat en ter wereld komt, dus geen moment eerder.
Als bewijsplaats geldt Genesis 4:7, vermanende woorden die God tot
Kajin sprak. Onmiddellijk nadat Kajin toornig werd omdat de rook van
zijn offer neersloeg en dat van zijn broeder Hèvèl opsteeg naar de hemel,
ontstak deze verbitterde offerraar in tomeloze woede. God sprak deze
vermanende woorden vlak voordat Kajin zijn broer Hèvèl vermoordde: 'Is
er niet verheffing wanneer je goed doet?; wanneer je echter niet goed
doet, ligt overtreding (op de loer) aan de poort; naar jou gaat zijn begeren
uit, maar je kunt over hem heersen.'
'De poort' is volgens de anekdote de baarmoedermond. 'Naar jou
gaat zijn verlangen uit'. Het menselijke verlangen naar kwaad
ontstaat dus niet als vanzelf vanuit een innerlijke drang, maar komt op de
mens toe vanuit de hem omringende wereld! Kwaad komt niet van binnen, maar is
gerelateerd aan de buitenwereld, aan wat de ogen zien en wat ook de andere de
zintuigen waarnemen. Eva at pas van de verboden vruchten, nadat ze
waargenomen had had hoe goed deze waren 'om te zien'! Kajin ontstak
in toorn nadat hij het verschil had waargenomen tussen hemzelf en zijn broer.
Hij zag dat de rook van zijn offer - hoe vernederend! - niet opsteeg en hoe
dit bij het offer van zijn broer juist wel gebeurde.
Van het 'boze oog' tot mensenhaat en een vroegtijdige dood
De uitspraak van Rabbi Jehosjoea ben Chananja (die de aanleiding vormde tot
al deze bespiegelingen over het kwaad) bevat een betekenisvolle dynamiek.
Daarin herkennen we eveneens inzicht in het psychologische proces van goed en
kwaad. Als eerste destructieve ondeugd noemt Rabbi Jehosjoea het 'boze oog'.
Dat is - zoals we zagen - een oog dat met wellust, ontevredenheid of
zelfzuchtig ongenoegen naar de wereld kijkt. Als tweede kardinale ondeugd
noemt hij de 'kwade drijfveer'. Het boze oog wekt negatieve emoties op en die
emoties stimuleren op hun beurt het ontstaan van boosaardige impulsen en
intenties, vertegenwoordigd door de 'kwade drijfveer'. Het gaat
daarbij om impulsen die zich op lichamelijke wijze manifesteren maar
tevens een mentaal aspect bezitten. Daarom is gezegd, dat Kajin vertoornd
raakte en dat zijn gezicht 'viel' (vertrok en verkrampte; Gen.
4:7). Wanneer de menselijke geest zulke negatieve emoties en impulsen niet
inperkt maar juist in boosaardige fantasieën en gedachten extra voedt,
ontstaat een onbeheersbaar affect, zoals haat, tomeloze woede en alles
overheersende verbittering. Ook de mensenhaat die Rabbi Jehosjoea als derde
ondeugd noemde, is zo'n onbeheersbaar geworden affect. Haat, zo leren de
Wijzen leidt maar al te makkelijk tot wangedrag. In het ergste geval zelfs
tot moord en doodslag.
Een verwante samenhang tussen zien, voelen en doen, herkende Rabbi
Eli'èzèr al in de Tora zelf:
»Rabbi Eli'èzèr zegt: 'Wie zijn naast haat zo iemand behoort tot hen
die bloed vergieten, want er is gezegd: "En wanneer een man zijn
naaste haat en voor hem in een hinderlaag ligt en tegen hem opstaat en hem
dodelijk treft"' (Deut. 9:11).« [10]
De menselijke geest en ratio, die met dertien jaren voldoende getraind is
voor het leven, is als het ware de poortwachter van de ziel (nèfèsj).
Het gezonde verstand dan zich eerst (mede door Tora-studie) met de jaren
bij een kind ontwikkelt, kan het kwaad buiten de deur houden. Zij
het vaak met moeite! Vandaar Gods woorden tot Kajin: 'Maar jij kunt over
hem heersen.' Slechtheid is dus geen biologisch noodlot, maar een
menselijke keuze en een reageren op impulsen die de mens van buitenaf
benaderen en overvallen, bij hem binnendringen en die zich - zo voldoende
weerstand bij hem ontbreekt - heer en meester van hem maken. De zintuigen
fungeren daarbij als 'de poorten van de ziel', die de krachten van verleiding
binnenlaten. Kwade gedachten en fantasieën verhevigen de emoties, affecten en
intenties, die zo sterk kunnen worden dat zij het verstand onttronen.
Opvallend veel overleveringen beschrijven de groei van de macht van de jétzèr
ha-ra, waarvan de banden aanvankelijk nog zo fijn als spinrag maar met
de dag dikker kunnen worden, totdat zij veranderen in dikke, onverbrekelijke
kabels die de wil van de mens knevelen.
Gevecht in de baarmoeder - kwaad vanaf het begin
Alternatieve overleveringen en voorstellingen geven een nog minder
rooskleurig beeld. Het heersen over de kwade drijfveer is dan ook beslist
geen sinecure, ondanks de bemoedigende woorden van de Schepper: 'Maar jij
kunt over hem heersen'! De midrasj beschrijft hoe de tweelingbroers Ja'
akov en Esaw al aan het worstelen slaan, terwijl ze nog in de buik van hun
moeder verkeren. Broedertwist ligt kennelijk reeds in de kiem van het
menselijke bestaan besloten en maakt inherent deel uit van zijn geschiedenis.
Om dit te adstrueren, vertelt de Tora hoe de strijd tussen Ja’akov en Esaw in
al zijn hevigheid al in de baarmoeder losbarstte: 'Toen de kinderen tegen
elkaar aanstootten in haar binnenste, sprak zij: Indien dit zo is, waarom dan
dit' (Gen. 25:22). Het gevecht in Rivka’s baarmoeder was zo
heftig, dat zij zich afvroeg: 'Indien de pijn van mijn zwangerschap zo groot
is, waarom heb ik er dan naar verlangd zwanger te worden?'' Zo luidt de
uitleg van Rasji. Nachmanides (Ramban) geeft een nog scherpere toon aan
Rivka’s uitroep: 'Indien het zo moet toegaan, waarom besta ik dan nog?'
Volgens de aggada drongen Ja’akov en Esaw zich afwisselend naar voren om als
eerste de baarmoeder te kunnen verlaten. Ja’akov duwde zijn broer naar
achteren zodra Rivka een leerhuis passeerde. Esaw deed hetzelfde
wanneer zijn moeder langs een heidense tempel liep.[11] Gaan we uit van deze fantasierijke overlevering,
dan blijkt dat de jetzer ha-ra - de kwade drijfveer - al actief is
voordat een mens geboren wordt. Dus misschien toch al vanaf de conceptie? De
misdrasj laat Esaw geheel bebloed en met scherpe, grote tanden geboren
worden, om aan te tonen hoe inherent slecht hij was. In metaforische zin is
dit tevens een sneer in de richting van de Romeinse imperialistische cultuur
die Esaw in de traditie vertegenwoordigt. De Rabbijnen verfoeien die
geweldscultuur tot in haar kern.
Het valt op dat de Wijzen de kwade drijfveer vaak in verband brengen met
fysieke en biologische impulsen. Toch stellen zij lichaam en geest niet als
'the bad guy' en 'the good guy' tegenover elkaar. Zij trappen niet in de val
van een simplistisch dualisme van een onrein lichaam tegenover een blanke
ziel. Kwaad ontstaat in de verkeerd gerichte samenwerking tussen lichaam en
geest, ziel en lichaam. Fysieke impulsen spelen een belangrijke rol bij
het ontstaan van kwaad, zoals de seksuele drift, de drift tot zelfhandhaving,
woede, angst en dergelijke. Daarentegen is het kwaad soms ook eenduidig het
voortbrengsel van een verkeerd gerichte en met negatieve emoties gevoede
geest, zoals in het geval van haat. Deze ondeugd is nauwelijks uit
biologische impulsen te verklaren en is daarom juist een typisch product van
de menselijke geest.
Daarbij moet nog worden benadrukt dat de Wijzen vele uitingen van de kwade
drijfveer als een natuurlijk en tot de schepping behorend fenomeen
beschouwen. Zonder 'kwade', met lichamelijke en emotionele processen
samenhangende impulsen als woede, angst, drang tot concurrentie, agressie als
zelfverdediging, ambitie, seksuele lust, eetlust en dergelijke zou het
menselijke leven onmogelijk worden.
Zo lezen we in
Midrasj Rabba:
»'En God zag al wat Hij gemaakt had,
en zie, het was zeer goed' (Gen. 1:31). Rabbi Nachman sprak in
naam van Rav Sjmoe'él 'Zie, het was zeer goed' - verwijst naar de goede
drijfveer.* 'En zie, het was zeer goed'
verwijst naar de kwade drijfveer. Kan de kwade drijfveer dan 'zeer goed'
zijn? Dat wekt verwondering! Maar (het is zo dat) indien de kwade drijfveer
niet bestond, dat niemand dan (nog) een huis bouwen, een vrouw huwen,
kinderen verwekken en handel drijven! Zodoende sprak Sjlomo: 'Ik zag
aan alle gezwoeg ... dat het afgunst is van een man ten opzichte van zijn
naaste' (Pred. 4:4).«
|
Het kwaad schuilt niet zozeer in de aanwezigheid van negatieve
impulsen en in de biologisch bepaalde oorsprong ervan als zodanig, maar in de
grenzeloosheid en stuurloosheid ervan, in het onvermogen of de onwil van de
geest deze altijd naar ontsporing neigende impulsen te leren temperen en
reguleren!
Aan de totstandkoming van goed en kwaad leveren dus zowel het lichaam als de
geest hun aandeel. De meeste impulsen bezitten een lichamelijk component,
zoals verlangen naar seks, trek in voedsel, schrik- en angstreacties,
overlevingsdrang gepaard gaande met een zeker egoïsme, woede, agressie en
dergelijke. Maar bij de negatieve uitwerking van deze impulsen in onze daden,
speelt de geest een niet te veronachtzamen rol. Het aandeel van biologisch
aanleg en fysieke processen mag niet zo groot worden geacht, dat we de rol
van de geest gaan bagatelliseren en we de verantwoordelijkheid voor onze
daden gaan ontkennen! Naast 'nature' blijft 'nurture' een betekenisvolle
factor van het menselijke bestaan.
|
[11] Zie in dit verband L. Ginzburg, Legends of the Jews,
I, p. 314-315; zie noten vol. V, p. 271, noot 13 en 16.
|
|
© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar volgende pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 32):
|
|
|
Naar vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 30):
|
|
|
Naar
het begin van de cursus (Avot
de-Rabbi Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|
|
|
|
|
|
|