|
(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan (idrasj, tekst en commentaar Dr.
Marcus van Loopik
Als voor jezelf - gelijkenis en beeld van God |
|
|
|
|
|
|
* Rabbi José = Rabbi José ben Chalafta (ook gewoon Rabbi José genoemd). Een erudiet Tanna'iet uit het midden van de tweede eeuw van de jaartelling. Hij leidde een academie in Sepphoris. Hij was een leerling van Rabbi Akiva en van Rabbi Tarfon. Ten tijde van keizer Hadrianus werd hij geordonneerd tot rabbi door Rabbi Jehoeda ben Bava (Babylonische Talmoed, Sanhedrien 14a). Hij was collega van Rabbi Sjim'on ben Gamliël en voornamelijk bedreven in halacha. |
Rabbi José* zegt: 'Laat het geld van je naaste je
even geliefd zijn als het jouwe (als was het het jouwe). En tref
voorbereidingen om Tora te leren want het (d.w.z. Tora-kennis) is geen
erfrechtelijk verkregen bezit. [En laat al je daden omwille van de hemel
zijn.]'** |
** Vgl. Misjna Avot, 2,2.
# Letterlijk: niet wil dat een kwade naam uitgaat over zijn eigen geld. |
|
|
De tekst hier in ARN gaat dus verder in op wat in het voorafgaande is uitgelegd ten aanzien van het gebod van naastenliefde: 'Je zult je naaste (letterlijk: voor je naaste - le-re'acha) liefhebben als (voor) jezelf. Ik ben de Eeuwige. (Lev. 19:18). De Schepper heeft ieder mens naar Zijn beeld geschapen. Wat we voor onszelf koesteren of wensen, moeten we dus in gelijke mate ook voor de ander wensen en koesteren. Omgekeerd moeten we hetgeen we voor onszelf willen vermijden (zoals leed en armoede) ook ten aanzien van anderen zien te voorkomen. In toepassing van het liefdegebod mogen we de ander als persoon niet discrimineren, en moeten bovendien met gelijke zorg en voorkomendheid omgaan met diens bezit en met alles wat hem lief is. Wanneer je bijvoorbeeld door middel van lasterpraat zou suggereren dat de ander op immorele wijze bezit heeft verworven - zoals door middel van diefstal, roof, fraude, afpersing en dergelijke - breng je daarmee automatisch diens persoon als zodanig in discrediet. Daarmee overtreed je het gebod van naastenliefde. Met de bezittingen van de ander moet je omgaan zoals je het liefst wilt dat de mensen met jouw bezittingen omgaan. En je moet ook over andermans bezit spreken zoals je wilt dat men zich over jouw hebben en houden uitlaat. 'Bezit' (geld) kunnen we in dit opzicht vrij ruim interpreteren. Ook geestelijk bezit, behoort daartoe. Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 33a Een andere verklaring van: 'Laat het geld van je naaste even geliefd zijn als het jouwe.' Hoe is dat? Wanneer een leerling bij jou komt met het verzoek: 'geef mij les', zo het in je vermogen ligt om hem les te geven, geef hem dan onderricht. Zo niet, stuur hem dan onmiddellijk weg. En je zult geen (les)geld van hem aannemen, er is immers gezegd: 'Zeg niet tegen je naaste "Ga en kom (later) terug, morgen zal ik geven", terwijl je het voorhanden hebt' (Spr. 3:28). Tot iemands bezit behoort zowel zijn geestelijk als lichamelijk welzijn. Dit blijkt uit het directe vervolg van de tekst. Kennis is het meest kostbare vermogen dat een mens kan bezitten. Zodoende geeft het blijk van naastenliefde wanneer we ons inzetten voor de vermeerdering van de Tora-kennis van onze naaste. Zoals de Eeuwige zijn Tora
gratis aan Israël ter beschikking heeft
gesteld, zijn ook wij verplicht Tora-kennis binnen de gemeenschap om niet te
vergroten en om gratis Tora te onderwijzen, ook zonder daarvoor gage te
ontvangen. In de praktijk is dit ideaal om praktische redenen aangepast en
zijn er uitzonderingen op gemaakt, maar het ideaal - als hieronder verwoord
in de Talmoed - blijft niettemin gehandhaafd: |
[1] Zie Midrasj Beresjiet Rabba XXV,7 (op Gen. 5:1) en vgl. Sifra op Lev. 19:18 (IV,12). |
|
|
|
[2] Zie Babylonische Talmoed, Nedariem 37a. |
|
[2] Misjna Avot 2,2. |
In groter verband geplaatst, valt de uitspraak van Rabbi José binnen het concept 'le-sjem sjamajim'- de plicht om je - zo het enigszins kan - belangeloos in te zetten voor 'Gods zaak' en het algemeen welzijn van de gemeenschap. S. Schechter herinnert in zijn commentaar aan de volgende spreuk van Rabban Gamli'el de zoon van Rabbi Jehoeda ha-Nasi: »Een mooi goed is het leren van Tora in combinatie met uitoefening van een beroep,* want de inspanning voor beide doet zonde vergeten. En alle Tora die niet gepaard gaat met werk zal uiteindelijk teloor gaan (voor niets zijn).«[2] De commentaren leren dat bezig zijn met Tora - hiertoe behoort ook onderricht - een onafhankelijke en kritische geest vereisen. Vele Toa-geleerden combineerden hun studie en onderricht met een praktisch beroep, opdat zij onafhankelijk in hun oordeel konden blijven en hun lessen aan de praktijk van het leven zelf konden toetsen. |
* Letterlijk dčrčch črčtz (de weg van de aarde), zo uitgelegd door onder meer Rasji, Rabbi Jona en Maimonides. |
|
|
Tora leren Vervolg tekst Avot de Rabbi Nathan 33a 'Tref voorbereidingen om Tora te leren want het
(d.w.z. Tora-kennis) is geen erfrechtelijk verkregen bezit.' Hoe is dat? Op
het moment dat Mosjč, onze leraar, [zijn zonen]* zag in wie niet genoeg Tora
was om het leiderschap na hem op zich te nemen, omhulde hij zich (met een
gebedskleed) en stond in gebed. Hij sprak tot Hem (de Eeuwige): 'Heer der
wereld, doe mij weten wie binnen zal gaan en wie uit zal gaan aan het hoofd
van geheel dit volk.' Er is immers gezegd: 'En Mosjč sprak aldus tot de Eeuwige: Laat de Eeuwige,
God van de levensgeesten van alle vlees een man aanstellen over de
gemeenschap die voor hen zal uitgaan en die voor hen zal binnengaan' (Num. 27:15-16). Toen sprak de Heilige, Hij zij
gezegend, tot hem: 'Neem
Jehosjoea etc.' (ibid.
vs. 18). Op dat moment sprak Mosjč tot Jehosjoea: 'Jehosjoea, dit volk dat ik aan jou toevertrouw, dat vetrouw ik je niet toe als (volwassen) geiten maar als (jonge) geitjes. Ik vertrouw ze je niet toe als schapen maar als lammeren. Want zij houden zich nog niet bezig met het doen van de geboden en nog niet hebben zij (het stadium van) geiten en schapen bereikt.' Er is immers gezegd: 'Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee, en weid jouw geitjes bij de verblijven van de herders' (Hoogl. 1:8). |
* Zo aangevuld in gedrukte edities van ARN.
** Dat wil zeggen: een 'vertolker' en 'spreekbuis' die de lessen van
Jehosjoea ten overstaan van de gemeenschap met luide stem ten gehore moest
brengen. . |
|
[4] Zie in dit
verband Rabbi Abraham b. Isaac ha-Levi Tamakh, Commentary to
the Song of Songs, ed. L. A. Feldman, Assen 1970, 69: »The occult
interpretation is that this is God's response to the prayers of His people:
If you do not know the Lord's ways, follow those of the Holy Flock, i.e., the
patriarchs in their wanderings. Pasture thy kids, teach the youth
who are ignorant of God's ways. Beside the shepherds' tents, the
teachings of the shepherds, the pious scholars of old, who follow His
ways. There is also an allusion here to God's guidance and supremacy.'« |
De tekst gaat verder met het vervolg van de uitspraak van Rabbi José
aan het begin van dit hoofdstuk. De twee zonen van Mosjč, Gersjom en
Eli'čzer, bezaten te weinig Tora-kennis om Mosjč als geestelijk leider van het
gehele volk op te volgen. Volgens deze passage zag Mosjč zelf al in dat geen
van zijn eigen zonen geschikt was. Daarom hief hij een gebed aan en verzocht
hij de Eeuwige hem kenbaar te maken welke man dan wel als zijn opvolger in
aanmerking kwam. Toch is het opvallend dat Mosjč daarbij geen toespeling
maakte op zijn trouwe metgezel en leerling Jehosjoea. Het Hooglied lezen de rabbijnen als metafoor. Hooglied 1:8 geldt als Gods antwoord aan vrouwe Israël die een vraagt stelt aan haar bruidegom, de Allerhoogste, hoe haar geitjes te hoeden en welke wegen daarbij te gaan. In dit geval is het aan Jehosjoea die als nieuwe leider van Israël deze vraag (op advies van Mosjč) aan de Eeuwige behoort te stellen. Hij moet als leider van het volk de voetsporen volgen van de herders, de Tora-geleerden die zelf weer in de voetsporen van de aartsvaderen zijn getreden.[4] In het commentaar (op ARN) van Rabbi Elijahoe ben Avraham van Delyatin vinden we overigens een alternatieve verklaring. Met 'de herders' in Hoogl. 1:8 zou verwezen zijn naar Mosjč, Aharon en Mirjam. En met reden. Door de verdienste van Mosjč daalde het manna neer. Door de verdienste van Aharon toonde God Zijn heerlijkheid in de zuil van rook. En door de verdienste van Mirjam vond Israël een waterbron die hen in de woestijn vergezelde.[5] |
[3] Midrasj Bemidbar Rabba 21,15; Midrasj Sifré Devariem § 139.
[5] Zie commentaar van Rabbi Elijahoe ben Avraham in ARN ed. Wilna (39a)
|
|
|
Alternatieve tekst in Avot de-Rabbi Nathan noesach
'b' 'Laat het geld van je naaste je even geliefd zijn als het jouwe' - (wil zeggen:) bescherm het geld van je naaste als was het het jouwe en ook het geld van zijn zonen en dochters; en zo je niet wilt dat iemand wegneemt wat van jou is, zo zul je ook het zijne niet wegnemen. 'En bereid je erop voor om Tora te leren' - want indien Tora(kennis) erfrechtelijk verkregen bezit zou zijn, dan zou iemand het zijn zoon doen erven, de zoon van zijn zoon en de zoon van zijn zuster, tot aan het einde van alle generaties. Want zo vinden wij het ten aanzien van Mosjč toen hij veronderstelde dat zijn zonen in zijn plaats zouden treden; wat zegt de Schrift hierover? 'En Mosjč sprak toen tot de Eeuwige, zeggend: Laat de Eeuwige, God van de levensadem voor al wat vlees is (d.w.z. God van alle levende en ademende schepselen) [een man aanstellen over de gemeenschap] die voor hen zal uitgaan [en die voor hen zal binnenkomen ... zodat de gemeenschap van de Eeuwige niet wordt als schapen zonder herder]' (Num. 27:15-17). Kom en zie wat Hij [de Schrift of God] antwoordt: 'Neem Jehosjoea enz.' (ibid. vs. 18). Ook versie 'b' van ARN geeft een nadere toelichting bij de
belangrijke idee dat kennis van de mondelinge en schriftelijke traditie sinds
de tijd van Ezra niet meer als vanzelfsprekend aan personen met de
erfelijk overdrachtelijke priesterstatus toebehoren, dus aan de zonen van
Aharon en Tzadok.[6] De passage in Num. 27:15-17 - over opvolging van Mosjč als geestelijk
leider - bevat inderdaad een merkwaardige omissie en wending. Opmerkelijk is
dat Mosjč zelf kennelijk niet dacht aan zijn leerling Jehosjoea, anders had
hij deze leerling zelf wel bij name aan de Eeuwige voorgedragen. Volgens de
weergave van noesach 'b' dacht Mosjč dus in de eerste aan een van zijn eigen
zonen als opvolger (Gersjom of Eli'ezer). De korte reactie van de
Eeuwige 'neem Jehosjoea' klinkt vanuit dit perspectief kortaf en als
terechtwijzing! |
[6] Zie in dit verband het begin van Misjna Avot 1,1 en het begin van Avot de-Rabbi Nathan. |
|
|
Midrasj en uitleg Het smadelijke lot van Israël
|
|
|
## Een bedrag aan haar meegegeven uit het (vermogen van) het huis van haar vader; Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b, met toevoeging:: 'nog afgezien van (de hoeveelheid geld) uit het huis van haar schoonvader.' [1]Zie ook de iets uitgebreidere parallel van dit verhaal in Sifré Devariem § 305. |
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 33a: Een keer liep Rabbi Jochanan ben Zakkai over de
markt en hij zag een jonge vrouw die graankorrels wegpikte onder de poten van
het vee van Arabieren. Hij sprak to haar: 'Mijn dochter, wie ben je?' Zij
zweeg. Opnieuw sprak hij tot haar: 'Mijn dochter, wie ben je?' Zij antwoordde
hem: 'Wacht een moment op me.' Zij hulde zich in haar haren*, ging voor hem
zitten [staan] en sprak: 'Meester, ik ben de dochter van Nakdimon ben
Gorion.' Hij vroeg haar: 'Mijn dochter, het geld van je vader, waar is het
gebleven?' Zij antwoordde: 'Meester, is het niet zoals het spreekwoord luidt
dat men in Jeruzalem bezigt: 'Het zout (d.w.z. het conserveringsmiddel) van
geld is het verminderen**ervan.' Of zoals men daarover (ook wel) zegt: '(het
behoud van geld is) liefdadigheid'.*** |
* Omdat zij door armoede slechts schamel gekleed was en blootshoofds ging. ** Wie zijn geld wil behouden, moet het durven uitgeven. 'Verminderen'
betekent in dit verband: het investeren van geld in liefdadigheid.
# Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b: 'Ik las daarin'.
|
|
[3] Hoewel sommige overleveringen rond deze personen verhalen over hun morbide spilzucht, worden ze in de Talmoed niettemin ook vermeld als helpers van de gemeenschap ten tijde van nood; zie Babylonische Talmoed, Gittin 55b-56a; en zie vervolg beneden.
[5] Vgl. Babylonische Talmoed, Ketoevot (65a) 66b; en Sifré Devariem § 305.
[6] Niet gedijotčcha, maar ‘gewijotčcha’; zie Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b. |
Uit het antwoord van de jonge vrouw aan Rabbi Jochanan ben Zakkai
blijkt dat zij een bittere les had getrokken uit wat haar familie was
overkomen. Ze wijtte - zo begrijpen we tussen de regels door - haar eigen
beklagenswaardige lot en dat van haar rijke familie aan haar hun voormalige
spilzucht en exuberante levensstijl. Zij en haar familie hadden op een eerder
tijdstip nog meer geld en goederen aan liefdadigheid moeten besteden dan zij
al deden. Toen zij daar uiteindelijk toe bereid waren, was het in feite al te
laat. Door een vroegtijdiger en meer oprechte hulp aan de armen hadden zij en
haar familie het verval tot zo extreme armoede mogelijk kunnen voorkomen.
Haar verval beleefde zij - afgezien van de historische omstandigheden en het
gemeenschappelijke lot van Israël - kennelijk ook als persoonlijke
straf. Daar worden Nakdimon ben Gorion en zijn dochter (en schoondochter) in een korte terugblik gekapitteld om hun exuberante levensstijl en spilzucht. Verteld wordt dat zij buiten in de straten rond hun huis in Jeruzalem over wollen karpetten liepen, die zij na gebruik lieten liggen voor de armen. Dit was opdat zij niet als gewonen stervelingen over de stenen van de straten hoefden te lopen tijdens hun tocht van af huis naar de Tempel (of volgens een ander versie: het leerhuis). De armen mochten volgens overlevering de kleden oppakken en mee naar huis nemen. De dochter van Nakdimon ben Gorion kreeg naar verluidt (na het overlijden van haar echtgenoot) alleen al een dagelijks bedrag van vierhonderd goudstukken toebedeeld om haar cosmetica mee te bekostigen. »Rav Jehoeda vertelde in naam van Rav: Het gebeurde eens met de dochter van Nakdimon ben Gorion** dat de Wijzen voor haar een toelage van vierhonderd gouden munten per dag regelden ten behoeve van een mand met parfums [Jeroesjalmi (plus): 'en ze was alleen nog maar in afwachting van een Leviraatshuwelijk!']; niettemin sprak zij (gefrustreerd en ontevreden) tot hen: 'Mogen jullie zo'n (schamele) toelage regelen voor jullie eigen dochters!' En zij antwoordden daarop: 'Amen.' Onze rabbijnen vertellen: Het gebeurde dat Rabbi Jochanan ben Zakkai
Jeruzalem verliet, rijdend op een ezel terwijl zijn leerlingen hem volgden.
En hij zag een jonge vrouw (...) Daarop huilde Rabbi Jochanan ben Zakkai en
sprak: 'Hoe gelukkig is Israël! Wanneer zij de wil van de Alaanwezige doen,
kan geen natie noch een volk van welke taal dan ook over hen heersen. Maar
wanneer zij de wil van de Alaanwezige niet doen, levert Hij hen over in de hand
van een laagstaand volk, en niet alleen in de hand van een laagstaand volk
maar in de macht van de beesten van een laagstaand volk.' |
[2] Vgl. Pirké de-Rabbi Eli'čzčr II; en Babylonische Talmoed, Gittin 58a. * In paralleltekst van Meachilta de-Rabbi Jisjma'el (zie beneden) is sprake van een niet bij name genoemd meisje.
[4] Hoe groter de kameel hoe meer last het dier kan en moet dragen. Van superrijken mag je op het gebied van liefdadigheid dan ook veel meer verwachten dan van minder welgestelde mensen!
|
|
|
De tekst als hier in ARN vertegenwoordigt een later stadium in de ontwikkeling van de overlevering. Volgens L. Finkelstein is de tekst in ARN cap. 17 gebaseerd op twee gebeurtenissen. Een overlevering rond Rabbi Jochanan ben Zakkai en een overlevering van Rabbi El'azar ben Tzadok. De twee overleveringen raakten met elkaar vervlochten en uiteindelijk werd aan de dochter van Nakdimon Gorion een centrale rol toebedeeld. De oudste versie is volgens Finkelstein te vinden in de Mechilta van Rabbi Jisjma''el, waar alleen sprake is van een nog niet bij name genoemde jonge Joodse vrouw. We lezen hier extra details: »Op een keer begaf
Rabbi Jochanan ben Zakkai zich op weg naar Emmaus in Judea en hij zag een jonge vrouw die graankorrels
oppikte uit de excrementen van een paard. Rabbi Jochanan vroeg zijn
leerlingen: 'Wat is dat voor een jonge vrouw?' Zij antwoordden hem: 'Het is
een Joods meisje.' 'En aan wie behoort het paard toe?' 'Aan een of andere
Arabische ruiter', antwoordden de leerlingen hem. Toen sprak Rabbi Jochanan
ben Zakkai tot zijn leerlingen: 'Geheel mijn leven heb ik mij over (de
betekenis van) dit vers afgepijnigd en het gelezen, en niet begrepen wat het
betekent: "Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen,
vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee, en weid (voed) jouw
geitjes." Jullie wilden je niet in dienstbaarheid onderwerpen aan
de hemel, wel dan, jullie zijn nu onderworpen aan de heidenen; jullie wilden
niet de hoofdelijke belasting betalen aan God (vgl. Ex. 38:26), wel dan, jullie
betalen nu hoofdelijke belasting van vijftien sjčkčl aan het Imperium van
jullie vijanden; jullie wilden de paden en wegen voor de pelgrims die opgaan
(naar Jeruzalem) niet herstellen, wel dan, nu herstellen jullie de
wachtposten en de residenties voor hen die opgaan naar de imperiale
landgoederen. |
[6] Mechilta de-Rabbi Jsjma'el , Ba-chodčsj I, ed. Friedman p. 61. Zie commentaar van L. Finkelstein, Mabo le-Massektot Abot ve-Abot d'Rabbi Natan,, p. 103.
|
|
* Vgl. Commentaar van L. Finkelstein, ibid; Zie Talmoed Jeroesjalmi, Ketoevot V, 13 (30b). |
»Rabbi El'azar ben Tzadok sprak: Moge ik de troost van Jeruzalem (niet) zien als ik niet gezien heb hoe zij aan haar haren vastgebonden was aan de staart van een paard te Akko, en over haar heb ik het vers gelezen 'De vrouw de meest verfijnde, de meest tedere ... (dat ze nooit een voet op de grond heeft hoeven zetten)' ( Deut. 28:56) en 'Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee' (Hoogl. 1:8).« Kennelijk was de jonge vrouw verkocht aan een heiden die haar als slavin gevankelijk achter zich mee voerde. Vastgebonden aan de staart van het paard liep zij achter haar nieuwe meester aan, die hoog te paard gezeten op weg ging. Het ongelukkige meisje werd zo tot treffend symbool van Israëls vernedering te midden van de volkeren!* |
|
|
|
Uiterst gefortuneerde personen als Nakdimon ben Goerion, (Ben) Kalba Sjavoea en (Ben) Tsitsiet ha-Kčsčt behoorden tot economische bovenlaag van de maatschappij, die zich in het grensoverschrijdende handelsklimaat onder Romeinse bestuur exorbitant verrijkt hadden. Hun luxe en overdaad stak schril af bij die van het overgrote deel van de bevolking. De positie van het gewone volk was gezien de enorme belastingdruk onder de Romeinse bezetting heel wat minder fortuinlijk. Men schat dat de in die tijd de af te dragen belastingen aan overheid (bezetter) en Tempel tussen de dertig en veertig procent van het nationale inkomen bedroeg. De drie rijke mannen waren weliswaar bereid voedsel aan de bevolking te leveren, maar zij deden dit tijdens een situatie (belegering van Jeruzalem door de Romeinen) waarin een normale voortgang van hun handel sowieso niet meer mogelijk was. Dit gegeven doet afbreuk aan de waardering voor hun generositeit, zoals ook uit de aangehaalde passage blijkt. Het oordeel over hen in de traditie blijft daarom ambivalent. |
[7] Zie voor meer uitleg bij het ontwikkelingsproces van deze overleveringen rond Rabbi Jochanan ben Zakkai en Rabbi El'azar ben Tzadok: J. Neusner, A Life of Rabban Yochanan ben Zakkai, Leiden 1962, p. 139-140. |
|
|
Het gebeurde een (andere) jonge vrouw dat zij in gevangenschap werd weggevoerd samen met haar tien dienstmeisjes. Een Griek verwierf haar en zij groeide op en werd opgenomen in zijn huishouden. Op een dag gaf hij haar een kruik en sprak tot haar: 'Ga en haal water voor mij.' Een van haar dienstmeisjes nam het van haar over. 'Wat heeft dit te betekenen?', vroeg hij. En zij antwoordde hem: 'Bij het leven van uw hoofd, mijn heer', ik behoorde tot vijfhonderd dienstmeisjes van de moeder van deze jonge dame.' Toen hij haar woorden hoorde, zond hij haar (als vrije vrouw) heen, samen met haar tien dienstmeisjes. |
|
|
*Mal'ach chalomot - , ba'al ha-chalomot, sar
ha-chalomot, sar ha-chalom - is de engel die volgens de traditie
bemiddelt bij het stimuleren en overbrengen van dromen (met een profetische
boodschap). Vgl. A.
Löwinger, Der Traum in der jüdischen Literatur, Leipzig 1908, p.1
vv. |
|
|
|
|
|
|
|
Om wille van de Hemel 'En laat al je daden omwille van de hemel zijn.' (Dat is) omwille van de Tora, er is immers gezegd: 'Ken (erken) Hem op al je wegen, dan zal Hij al jouw paden recht maken' (Spr. 3:6). |
|
||
|
Het begaan van wegen slaat op het doen en laten van een mens. Tijdens
al je doen en laten moet je altijd God voor ogen houden, om Hem daarmee te
dienen. Versie 'b' van Avot de-Rabbi Nathan (eind hoofdstuk 30) geeft nadere
invulling aan de bedoeling van deze korte spreuk. Geen enkele handeling, hoe
werelds en onheilig die misschien ook lijkt, valt buiten de opdracht om het
leven te heiligen en om daarmee je respect voor de Eeuwige tot uitdrukking te
brengen. Het jodendom doordringt het gehele leven, als het ware tot in alle
hoeken en gaten van het bestaan: Avot de-Rabbi Nathan noesach b, eind hoofdst. 30(ed. . Schechter 33b) 'En laat al je daden omwille van de hemel zijn.'
Zoals (bij) Hillel. Toen Hillel ergens naartoe ging, spraken zij (Hillels
leerlingen) tot hem: 'Waar ga je heen?' (Hij sprak:) 'Ik ga op weg om een gebod
te vervullen'. 'Wat voor een gebod, Hillel?' 'Ik ga naar het toilet'. 'Is dat
dan een gebod', (vroegen zij). Hij antwoordde hun: 'Het is opdat het lichaam
niet bevuild wordt.' (Een ander keer vroegen zij) 'Waar ga je heen,
Hillel?' 'Ik ga naar het badhuis'. 'Is dat dan een gebod?' Hij
antwoordde hun: 'Het is om het lichaam te reinigen. Je moet weten dat dit zo
is. Wanneer het koninkrijk jaarlijks een ruime vergoeding* schenkt aan de man
die is aangesteld om de beelden van koningen die in de paleizen staan te
wassen en te schrobben en niet alleen dat maar hem ook eer betoont samen met
de groten van het koninkrijk, hoeveel te meer (verdienen) wij (mensen dan
respect) die geschapen zijn naar (Gods) beeld en de gelijkenis; er is immers
gezegd: "Want naar
het beeld van God heeft hij de mens geschapen" (Gen. 9:6).' Sjammai sprak niet zo, maar: 'Laten we (gewoon) onze
verplichting ten opzichte van dit lichaam nakomen.' Uitleg: |
|
|
Het dagelijkse gebed |
|||
|
Vervolg trekst Avot de-Rabbi Nathan 33b: Rabbi Sjim'on (ben Nethan'el)* zegt: 'Wees
voorzichtig met het reciteren van het Sjema(gebed) en het Achttiengebed. En
wanneer je bidt, maak je gebed (dan) niet tot (onbezielde) conversatie** maar
tot een smeekbede voor het aangezicht van de Heilige, Hij zij gezegend; er is
immers gezegd: 'Want
Hij is barmhartig en ontfermend, langzaam in toorn, overvloedig in liefde, en
Hij toont berouw over het kwaad (Joël 2:13).*** [En wees geen boosdoener ten
opzichte van jezelf; (of:)
En wees niet goddeloos (verdorven) in eigen ogen]. |
* Zie Misjna Avot 2, 13, ed. Ch. Albeck, terugverwijzend naar Misjna Avot 2,8. *** Dat wil zeggen: berouw over het onheil waartoe Hij eerder in Zijn toorn besloten heeft. |
|
** Zoals uitgelegd in Talmoed Jeroesjalmi Berachot I,5 (9a), waar wordt aangetoond hoe dit gebed impliciet naar elk van de de Tien Geboden verwijst. |
De uitspraak van Rabbi Sjim'on (ben Nathan'el) is op het eerste
gezicht helder. De dagelijkse gebeden moet je als gelovige vol intentie en
emotie uitspreken, bewust van eigen falen. En tegelijkertijd in het besef van
Gods genereuze barmhartigheid tegenover allen die in oprecht berouw omkeer
doen. Tot berouw en omkeer roept ook de context van het aangehaalde
profetencitaat op: 'Keert dan om tot Mij, zo luidt het woord van de
Eeuwige, met jullie gehele hart, in vasten, in wenen en in rouw' (Joël
2:12). Men moet het uitspreken van deze twee hoofdgebeden niet tot een vorm
van onbezielde conversatie maken (sicha) en gedachteloos uitspreken.
Volgens een andere uitleg mag men de recitatie ervan niet tot een
routinematige handeling (kčva) maken. Bij het uitspreken van de woorden
moet men zich proberen te concentreren op de inhoud van het gebed (Rasji). Door velen worden deze slotwoorden van de uitspraak van Rabbi Sjim'on
evenwel anders opgevat, als: 'Wees geen goddeloze in eigen ogen'. Deze
interpretatie geeft onder meer Maimonides in zijn commentaar op Misjna Avot, 2,13.
Wie zichzelf als volkomen goddeloos - als een niet meer te redden zondaar -
beschouwt, wordt passief en bezit niet langer de kracht en motivatie om
oprecht en actief omkeer te doen. Ook deze interpretatie houdt vast aan het
inhoudelijke verband binnen de drie opeenvolgende uitspraken van Rabbi
Sjim'on ben Nethan'el.
Een alternatieve maar aan de voorafgaande verwante
verklaring (van de slotwoorden van Rabbi Sjim'on) is nog: gedraag je niet als
goddeloos persoon doordat je zonder oprechte intentie en zonder welgemeend
berouw je gebeden uitspreekt. Doe dit zelfs niet wanneer je alleen ('er
voor jezelf'' ) bent, ervan uitgaande dat jouw onoprechtheid voor het oog van
(God en) anderen verborgen kan blijven. Wie zich aan die vorm van hypocrisie
schuldig maakt, verliest allicht het gevoel van eigenwaarde. |
* Ook gevolgd door J.
Goldin, The Fathers According to Rabbi Nathan, p. 90. [1] Testament van de Ba'al Sjem Tov, par. 46. |
|
|
|
[2] Aangehaald in Pirkei
Avos - Ethics of the Fathers, ed. Rabbi Moshe Lieber en Rabbi Nossom
Scherman, New York 1995, p. 119. |
|
* Gaon
van Wilna corrigeert en leest i.p.v. ba'al beritecha (verbondspartner):
ba'al melachtecha (werkgever), zoals in de brontekst Misjna Avot 2,14. |
|
**[...] Zo toegevoegd in ARN editio Wilna. [1] Misjna Avot 2,14 |
|
* Aanhanger van de leer van de Griekse filosoof Epikouros (Epicurus; vierde eeuw v.g.j.). |
Uitleg: Maimonides leerde (in zijn commentaar in Misjna Avot) overigens dat
Rabbi El'azar hier juist denkt aan disputaties met heidense sektariërs. Een
religieus twistgesprek met Joodse sektariërs acht hij (in verwijzing naar
Babylonische Talmoed Sanhedrin 38b) als een bij voorbaat tot mislukken
gedoemde onderneming. Aangezien een Joodse sektariër al bewust afstand heeft
genomen van zijn eigen religieuze traditie, is hij doorgaans niet meer te
redden en niet meer van het tegendeel te overtuigen. Het commentaar op ARN - Midrasj Sjmoe'el - benadrukt dat Rabbi
El'azar hier tussen de regels door wijst op het belang van de bestudering van
midrasj en aggada naast kennis van halacha. Kennis van de meer beschouwende
kant van de Joodse traditie levert voldoende wapens om het gedachtegoed van
een Epicureeër succesvol te kunnen bestrijden. Daartoe is kennis van heidense
filosofie in feite niet nodig. In de Babylonische Talmoed - Sanhedrin 38b - treffen we een kortere
versie van de uitspraak van Rabbi El'azar aan: 'Wees vlijtig met het leren
van Tora en weet wat je een Epicureeër moet antwoorden.' Mogelijk zijn de
woorden over God als werkgever en over de beloning die Hij voor de inspanning
van het leren zal uitbetalen later toegevoegd. De woorden lijken ontleend te
zijn aan een uitspraak van Rabbi Tarfon, overgeleverd in Misjna Avot 2,16. »In alle passages die de miniem (sectariërs) als
uitgangspunt nemen voor hun sektarisch gedachtegoed, daar is de weerlegging
ervan bij de hand. Zoals 'Laat ons mensen
maken naar ons beeld' (Gen. 1:26) - en 'God
schiep (enkelvoud!) de mens naar Zijn beeld' (Gen. 1:27) etc.« Hier is de verbale tegenstander overigens iemand die in twee of
meerdere goden gelooft. Evenals in het geval van de Epicureeër (in de
uitspraak van Rabbi El'azar) gaat het om personen die het jodendom op grond
van vooroordelen over de inhoud van de Schrift bestrijden. Daarom kan zo'n
sektariër juist met de wapens van de Schrift zelf effectief bestreden worden.
De tegenargumenten liggen in de Tora als het ware direct voor het oprapen. |
|
|
|
© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum |
|
|
|
|
|
|
|
|
||
|
|
||
|
|
||
|
Gaarne reacties en feedback: m.loopik50@upcmail.nl |
|
|
|
|
|
|
|
|
|