Olijf.gif (4574 Byte)


Naar hoofdpagina:
  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Avot de-Rabbi Nathan (33a-33b)

(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan

(idrasj, tekst en commentaar

Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur


Midrasj en uitleg

Als voor jezelf - gelijkenis en beeld van God


     
      Olijfb.gif (5153 Byte)



Boekklkl.gif (8026 bytes)


Hoofdstuk 17



Naastenliefde


 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

* Rabbi José = Rabbi José ben Chalafta (ook gewoon Rabbi José genoemd). Een erudiet Tanna'iet uit het midden van de tweede eeuw van de jaartelling. Hij leidde een academie in Sepphoris. Hij was een leerling van Rabbi Akiva en van Rabbi Tarfon. Ten tijde van keizer Hadrianus werd hij geordonneerd tot rabbi door Rabbi Jehoeda ben Bava (Babylonische Talmoed, Sanhedrien 14a). Hij was collega van Rabbi Sjim'on ben Gamliël en voornamelijk bedreven in halacha.


Tekst Avot-de Rabbi Nathan 33a

Rabbi José* zegt: 'Laat het geld van je naaste je even geliefd zijn als het jouwe (als was het het jouwe). En tref voorbereidingen om Tora te leren want het (d.w.z. Tora-kennis) is geen erfrechtelijk verkregen bezit. [En laat al je daden omwille van de hemel zijn.]'**

Hoe is dat? Het leert dat zoals iemand op zijn eigen geld (bezit) toeziet, hij ook op het geld van zijn naaste moet toezien. En zoals een mens niet wil dat zijn eigen geld (bezit) in een kwaad daglicht wordt gesteld,# zo moet hij ook wensen dat andermans geld (bezit) niet in een kwaad daglicht gesteld wordt.    


Sterc.gif (5478 bytes)

 

** Vgl. Misjna Avot, 2,2.

 

# Letterlijk: niet wil dat een kwade naam uitgaat over zijn eigen geld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  Sterc.gif (5478 bytes)


Uitleg:

De tekst hier aan het begin van hoofdstuk XVII sluit aan bij de voorafgaande uitleg naar aanleiding van het 'grote gebod': 'Je zult je naaste liefhebben als (voor) jezelf, Ik ben de Eeuwige' (Lev. 19:18). Niet alleen Hillel, maar ook Rabbi Akiva beschouwde deze regel als de morele kern van de gehele Tora. De bekende leerling van Rabbi Akiva - Ben Azzai - benoemde daarentegen Gen. 5:1 tot gulden regel van de Tora: 'Dit is het boek van de geboortegeschiedenissen van Adam.'[1] Nader beschouwd gaat de tekstkeuze van zowel Rabbi Akiva als Ben Azzai op de zelfde grondgedachte terug. Ieder mens is zoals jijzelf 'beeld van God' en daarom gelijkwaardig aan ieder ander. We moeten de ander (wie hij of zij ook is) daarom in principe even liefhebben als onszelf, omdat ook die ander naar het beeld van God is geschapen en daarom in essentie niet van onszelf verschilt. Het directe vervolg van de door Ben Azzai gekozen tekst (in deze midrasj) leert dat Seth evenals zijn vader Adam naar Gods gelijkenis en beeld is gevormd. En zoals Seth draagt elke wereldburger die na hem kwam beeld en gelijkenis van Adam in zich mee. Allen delen we Adam als gemeenschappelijke oervader met elkaar en zo zetten we allen de essentiële gelijkenis van Adam met zijn Schepper voort.
Rabbi Akiva gaf het liefdegebod zijn bekende negatieve vorm ('doe een ander niet, waarvan je niet wilt dat het jou geschiedt'): 'Daarom moet je niet zeggen: 'Omdat ik te schande ben gemaakt, laat mijn naaste dan ook maar beschaamd worden.' Rabbi Akiba verklaarde daarmee waarom aan het liefdegebod nog de extra woorden 'Ik ben de Eeuwige' zijn toegevoegd. Immers wanneer je de ander alleen maar evenzeer lief moet hebben 'als jezelf'', kun je nog redeneren dat je hem in ieder geval niet in grotere mate hoeft lief te hebben dan dat je jezelf bemint. Als dat zo zou zijn, hoef je ook niet te verhinderen dat hem een nadeel treft dat jou zelf al getroffen heeft. Dus met reden voegt de Tora met 'Ik ben de Eeuwige' de impliciete goddelijke gedachte toe: 'Ik ben de Eeuwige, Die hem (jouw naaste) heb geschapen naar Mijn Eigen Beeld. Iedereen die een medemens beledigt of schaadt, beledigt of schaadt daarom ook Mij.' Zo begrijpen we dat in de midrasj bij Gen. 5:1 Rabbi Tanchoema naar aanleiding van de spreuk van Rabbi Akiva toevoegt: 'Als je zo doet (d.w.z. de ander beledigt en te schande maakt), weet dan Wie je te schande maakt, want "In de gelijkenis van God heeft Hij hem gemaakt"(Gen. 5:1).'[1] 

De tekst hier in ARN gaat dus verder in op wat in het voorafgaande is uitgelegd ten aanzien van het gebod van naastenliefde: 'Je zult je naaste (letterlijk: voor je naaste - le-re'acha) liefhebben als (voor) jezelf. Ik ben de Eeuwige. (Lev. 19:18). De Schepper heeft ieder mens naar Zijn beeld geschapen. Wat we voor onszelf koesteren of wensen, moeten we dus in gelijke mate ook voor de ander wensen en koesteren. Omgekeerd moeten we hetgeen we voor onszelf willen vermijden (zoals leed en armoede) ook ten aanzien van anderen zien te voorkomen. In toepassing van het liefdegebod mogen we de ander als persoon niet discrimineren, en moeten bovendien met gelijke zorg en voorkomendheid omgaan met diens bezit en met alles wat hem lief is. Wanneer je bijvoorbeeld door middel van lasterpraat zou suggereren dat de ander op immorele wijze bezit heeft verworven - zoals door middel van diefstal, roof, fraude, afpersing en dergelijke - breng je daarmee automatisch diens persoon als zodanig in discrediet. Daarmee overtreed je het gebod van naastenliefde. Met de bezittingen van de ander moet je omgaan zoals je het liefst wilt dat de mensen met jouw bezittingen omgaan. En je moet ook over andermans bezit spreken zoals je wilt dat men zich over jouw hebben en houden uitlaat. 'Bezit' (geld) kunnen we in dit opzicht vrij ruim interpreteren. Ook geestelijk bezit, behoort daartoe. 

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 33a

Een andere verklaring van: 'Laat het geld van je naaste even geliefd zijn als het jouwe.' Hoe is dat? Wanneer een leerling bij jou komt met het verzoek: 'geef mij les', zo het in je vermogen ligt om hem les te geven, geef hem dan onderricht. Zo niet, stuur hem dan onmiddellijk weg. En je zult geen (les)geld van hem aannemen, er is immers gezegd: 'Zeg niet tegen je naaste "Ga en kom (later) terug, morgen zal ik geven",  terwijl je  het voorhanden hebt' (Spr. 3:28).   

Tot iemands bezit behoort zowel zijn geestelijk als lichamelijk welzijn. Dit blijkt uit het directe vervolg van de tekst. Kennis is het meest kostbare vermogen dat een mens kan bezitten. Zodoende geeft het blijk van naastenliefde wanneer we ons inzetten voor de vermeerdering van de Tora-kennis van onze naaste.  

Zoals de Eeuwige zijn Tora gratis aan Israël ter beschikking heeft gesteld, zijn ook wij verplicht Tora-kennis binnen de gemeenschap om niet te vergroten en om gratis Tora te onderwijzen, ook zonder daarvoor gage te ontvangen. In de praktijk is dit ideaal om praktische redenen aangepast en zijn er uitzonderingen op gemaakt, maar het ideaal - als hieronder verwoord in de Talmoed - blijft niettemin gehandhaafd:
 

 

 

 

 

[1] Zie Midrasj Beresjiet Rabba XXV,7 (op Gen. 5:1) en vgl. Sifra op Lev. 19:18 (IV,12).

 


»De Tanna (oude traditie uit Črčtz Jisra'el) leert ons dat zelfs waar een vergoeding (voor het lesgeven) wordt ontvangen dit alleen aanvaard mag worden voor Tora-onderricht (als zodanig), maar niet voor onderricht in de mondelinge uitleg (midrasj). Waarin verschilt mondelinge uitleg dan (van de Schrift) dat het verboden is daarvoor een vergoeding te ontvangen? Omdat er geschreven staat: 'En de Eeuwige beval mij in die tijd om jullie de verordeningen en rechtsregels te onderwijzen' (Deut. 4:14), en er staat ook geschreven: 'Zie, ik leer jullie de verordeningen en rechtsregels zoals de Eeuwige, mijn God, bevolen heeft om deze te doen' (Deut. 4:5) - (betekent dit:) zoals ik jullie (met de Eeuwige als voorbeeld) deze gratis heb onderricht, moeten ook jullie deze gratis onderrichten? Zou dan ook de Schrift (de Tora-tekst zelf) niet gratis onderricht moeten worden? Rav sprak: 'De vergoeding (aan de leraar) is voor het toezicht houden op de kinderen'«.[2]    

 

 

[2] Zie Babylonische Talmoed, Nedariem 37a.

 

 

 

 

[2] Misjna Avot 2,2.

 

In groter verband geplaatst, valt de uitspraak van Rabbi José binnen het concept 'le-sjem sjamajim'- de plicht om je - zo het enigszins kan - belangeloos in te zetten voor 'Gods zaak' en het algemeen welzijn van de gemeenschap. S. Schechter herinnert in zijn commentaar aan de volgende spreuk van Rabban Gamli'el de zoon van Rabbi Jehoeda ha-Nasi:

»Een mooi goed is het leren van Tora in combinatie met uitoefening van een beroep,* want de inspanning voor beide doet zonde vergeten. En alle Tora die niet gepaard gaat met werk zal uiteindelijk teloor gaan (voor niets zijn).«[2]

De commentaren leren dat bezig zijn met Tora - hiertoe behoort ook onderricht - een onafhankelijke en kritische geest vereisen. Vele Toa-geleerden combineerden hun studie en onderricht met een praktisch beroep, opdat zij onafhankelijk in hun oordeel konden blijven en hun lessen aan de praktijk van het leven zelf konden toetsen.  

 

 

 

 

* Letterlijk dčrčch črčtz (de weg van de aarde), zo uitgelegd door onder meer Rasji, Rabbi Jona en  Maimonides.

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

Tora leren


Vervolg tekst Avot de Rabbi Nathan 33a

'Tref voorbereidingen om Tora te leren want het (d.w.z. Tora-kennis) is geen erfrechtelijk verkregen bezit.' Hoe is dat? Op het moment dat Mosjč, onze leraar, [zijn zonen]* zag in wie niet genoeg Tora was om het leiderschap na hem op zich te nemen, omhulde hij zich (met een gebedskleed) en stond in gebed. Hij sprak tot Hem (de Eeuwige): 'Heer der wereld, doe mij weten wie binnen zal gaan en wie uit zal gaan aan het hoofd van geheel dit volk.' Er is immers gezegd: 'En Mosjč sprak aldus tot de Eeuwige: Laat de Eeuwige, God van de levensgeesten van alle vlees een man aanstellen over de gemeenschap die voor hen zal uitgaan en die voor hen zal binnengaan' (Num. 27:15-16). Toen sprak de Heilige, Hij zij gezegend, tot hem: 'Neem Jehosjoea etc.' (ibid. vs. 18).
[De Heilige, Hij zij gezegend, sprak tot hem:] 'Ga en ga stel een vertolker voor hem op** en laat hem in jouw aanwezigheid aan de groten van Israël (Tora-)uitleg geven.' 

Op dat moment sprak Mosjč tot Jehosjoea: 'Jehosjoea, dit volk dat ik aan jou toevertrouw, dat vetrouw ik je niet toe als (volwassen) geiten maar als (jonge) geitjes. Ik vertrouw ze je niet toe als schapen maar als lammeren. Want zij houden zich nog niet bezig met het doen van de geboden en nog niet hebben zij (het stadium van) geiten en schapen bereikt.' Er is immers gezegd: 'Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee, en weid jouw geitjes bij de verblijven van de herders' (Hoogl. 1:8).    

 

* Zo aangevuld in gedrukte edities van ARN.

 

** Dat wil zeggen: een 'vertolker' en 'spreekbuis' die de lessen van Jehosjoea ten overstaan van de gemeenschap met luide stem ten gehore moest brengen.
Zie ook Midrasj Sifré Devariem § 305: 'Geef hem een vertolker, opdat hij (Jehosjoea) bevraagt, uitlegt en onderwijst etc. 
Zie echter ed. J. Goldin, The Fathers according to Rabbi Nathan, 87-88. Goldin veronderstelt dat Mosjč zelf als 'vertolker' van Jehosjoea optrad.  

.

 

 

[4] Zie in dit verband   Rabbi Abraham b. Isaac ha-Levi Tamakh, Commentary to the Song of Songs, ed. L. A. Feldman, Assen 1970, 69: »The occult interpretation is that this is God's response to the prayers of His people: If you do not know the Lord's ways, follow those of the Holy Flock, i.e., the patriarchs in their wanderings. Pasture thy kids, teach the youth who are ignorant of God's ways. Beside the shepherds' tents, the teachings of the shepherds, the pious scholars of old, who follow His ways. There is also an allusion here to God's guidance and supremacy.'«


Uitleg:

De tekst gaat verder met het vervolg van de uitspraak van Rabbi José aan het begin van dit hoofdstuk. De twee zonen van Mosjč, Gersjom en Eli'čzer, bezaten te weinig Tora-kennis om Mosjč als geestelijk leider van het gehele volk op te volgen. Volgens deze passage zag Mosjč zelf al in dat geen van zijn eigen zonen geschikt was. Daarom hief hij een gebed aan en verzocht hij de Eeuwige hem kenbaar te maken welke man dan wel als zijn opvolger in aanmerking kwam. Toch is het opvallend dat Mosjč daarbij geen toespeling maakte op zijn trouwe metgezel en leerling Jehosjoea.
Uit de Midrasj blijkt dat Mosjč op zoek is naar een opvolger die het volk niet alleen uit zal leiden uit Egypte, zoals hijzelf, maar ook het beloofde land zal binnenleiden. En een leider die voor het volk uit zal gaan wanneer het ten strijde trekt en ook weer terug voert naar de legerplaats nadat de strijd gestreden is. Geheel anders dan gebruikelijk, waarbij een legeraanvoerder zijn manschappen vooruit stuurt naar het front en dan pas zelf volgt.[3]
Jehosjoea beschikte over veel (praktische) kennis. Van hem is gezegd: 'En zijn dienaar Jehosjoea ben Noen week niet uit de tent' (Ex. 33:11) - uitgelegd als: hij verbleef voortdurend in het leerhuis (tent van samenkomst). Mosje vervulde (volgens ARN ed. Goldin) de rol van toergeman - vertolker, spreekbuis - voor Jehosjoea die hij Tora-uitleg liet geven. Met luide stem herhaalde hij de les en prediking die Jehosjoea uitsprak voor het volk in begrijpelijke taal, zoals dat later in leerhuis en synagoge gebruikelijk werd. Hiermee wordt het beeld geschetst van Mosjé als dienaar van Jehosjoea, dit alles met de bedoeling de autoriteit van Jehosjoea als woordvoerder binnen de gemeenschap te vestigen!

Het Hooglied lezen de rabbijnen als metafoor. Hooglied 1:8 geldt als Gods antwoord aan vrouwe Israël die een vraagt stelt aan haar bruidegom, de Allerhoogste, hoe haar geitjes te hoeden en welke wegen daarbij te gaan. In dit geval is het aan Jehosjoea die als nieuwe leider van Israël deze vraag (op advies van Mosjč) aan de Eeuwige behoort te stellen. Hij moet als leider van het volk de voetsporen volgen van de herders, de Tora-geleerden die zelf weer in de voetsporen van de aartsvaderen zijn getreden.[4] 

In het commentaar (op ARN) van Rabbi Elijahoe ben Avraham van Delyatin vinden we overigens een alternatieve verklaring. Met 'de herders' in Hoogl. 1:8 zou verwezen zijn naar Mosjč, Aharon en Mirjam. En met reden. Door de verdienste van Mosjč daalde het manna neer. Door de verdienste van Aharon toonde God Zijn heerlijkheid in de zuil van rook. En door de verdienste van Mirjam vond Israël een waterbron die hen in de woestijn vergezelde.[5]

 

 

 

 

[3] Midrasj Bemidbar Rabba 21,15; Midrasj Sifré Devariem § 139.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zie commentaar van Rabbi Elijahoe ben Avraham in ARN ed. Wilna (39a)

 

 

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

Alternatieve tekst in Avot de-Rabbi Nathan noesach 'b'

Rabbi José zegt: 'Laat het geld van je naaste voor jou even geliefd zijn als het jouwe. En tref voorbereidingen om Tora te leren, want het (Tora-kennis) is geen door erfrecht te verkrijgen bezit. En laat al je daden omwille van de hemel zijn.'

'Laat het geld van je naaste je even geliefd zijn als het jouwe' - (wil zeggen:) bescherm het geld van je naaste als was het het jouwe en ook het geld van zijn zonen en dochters; en zo je niet wilt dat iemand wegneemt wat van jou is, zo zul je ook het zijne niet wegnemen.

'En bereid je erop voor om Tora te leren' - want indien Tora(kennis) erfrechtelijk verkregen bezit zou zijn, dan zou iemand het zijn zoon doen erven, de zoon van zijn zoon en de zoon van zijn zuster, tot aan het einde van alle generaties. Want zo vinden wij het ten aanzien van Mosjč toen hij veronderstelde dat zijn zonen in zijn plaats zouden treden; wat zegt de Schrift hierover? 'En Mosjč sprak toen tot de Eeuwige, zeggend: Laat de Eeuwige, God van de levensadem voor al wat vlees is (d.w.z. God van alle levende en ademende schepselen) [een man aanstellen over de gemeenschap] die voor hen zal uitgaan [en die voor hen zal binnenkomen ...  zodat de gemeenschap van de Eeuwige niet wordt als schapen zonder herder]' (Num. 27:15-17). Kom en zie wat Hij [de Schrift of God] antwoordt: 'Neem Jehosjoea enz.' (ibid. vs. 18).

Ook versie 'b' van ARN geeft een nadere toelichting bij de belangrijke idee dat kennis van de mondelinge en schriftelijke traditie sinds de tijd van Ezra niet meer als vanzelfsprekend aan personen met de erfelijk overdrachtelijke priesterstatus toebehoren, dus aan de zonen van Aharon en Tzadok.[6]
In versie 'b' van ARN bespeuren we een bedekte kritiek op Mosjč, omdat hij ten onrechte zou hebben verondersteld dat een van zijn eigen zonen als opvolger in aanmerking kwam. In versie 'a' van ARN ontbreekt die bedekte kritiek. Mosje ziet daar zelf de ongeschiktheid van zijn zonen in. 

De passage in Num. 27:15-17 - over opvolging van Mosjč als geestelijk leider - bevat inderdaad een merkwaardige omissie en wending. Opmerkelijk is dat Mosjč zelf kennelijk niet dacht aan zijn leerling Jehosjoea, anders had hij deze leerling zelf wel bij name aan de Eeuwige voorgedragen. Volgens de weergave van noesach 'b' dacht Mosjč dus in de eerste aan een van zijn eigen zonen als  opvolger (Gersjom of Eli'ezer). De korte reactie van de Eeuwige 'neem Jehosjoea' klinkt vanuit dit perspectief kortaf en als terechtwijzing!

In een aantal passages in de midrasj beluisteren de echo van de felle competentiestrijd tussen de Sadduzeeën en de Farrizeeën. Daarbij eisten de laatsten de autoriteit en verantwoordelijkheid op voor de juiste overdracht van kennis en uitleg van de Tora! De successie van dit gezag verliep vanaf de tijd van Ezra steeds minder via de priesterlijke lijn van vader op zoon, maar steeds meer van (leken)leraar tot leerling. Na de val van de Tempel viel het erfelijk overgedragen leergezag van de priesterkaste volledig weg. De kennisoverdracht van rabbijnse leraar op leerling - die met Mosjč en Jehosjoea begonnen was - werd vanaf toen regel. Vandaar de herhaaldelijk gelegde nadruk in de traditie dat Torakennis niet erfelijk overdraagbaar is.      

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[6] Zie in dit verband het begin van Misjna Avot 1,1 en het begin van Avot de-Rabbi Nathan.

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

Midrasj en uitleg

'Vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee'

Het smadelijke lot van Israël


 

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

## Een bedrag aan haar meegegeven uit het (vermogen van) het huis van haar vader; Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b, met toevoeging:: 'nog afgezien van (de hoeveelheid geld) uit het huis van haar schoonvader.'

[1]Zie ook de iets uitgebreidere parallel van dit verhaal in Sifré Devariem § 305. 

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 33a:

Een keer liep Rabbi Jochanan ben Zakkai over de markt en hij zag een jonge vrouw die graankorrels wegpikte onder de poten van het vee van Arabieren. Hij sprak to haar: 'Mijn dochter, wie ben je?' Zij zweeg. Opnieuw sprak hij tot haar: 'Mijn dochter, wie ben je?' Zij antwoordde hem: 'Wacht een moment op me.' Zij hulde zich in haar haren*, ging voor hem zitten [staan] en sprak: 'Meester, ik ben de dochter van Nakdimon ben Gorion.' Hij vroeg haar: 'Mijn dochter, het geld van je vader, waar is het gebleven?' Zij antwoordde: 'Meester, is het niet zoals het spreekwoord luidt dat men in Jeruzalem bezigt: 'Het zout (d.w.z. het conserveringsmiddel) van geld is het verminderen**ervan.' Of zoals men daarover (ook wel) zegt: '(het behoud van geld is) liefdadigheid'.***
Daarop vroeg hij haar: 'Dat (geld) van je schoonvader, waar is dat gebleven?' Zij antwoordde hem: 'Meester: Gaat het ene foetsie, dan gaat ook het andere verloren.'
Op dat moment sprak Rabban Jochanan ben Zakkai tot zijn leerlingen: 'Alle dagen van mijn leven heb ik dit schriftvers gelezen 'Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee' (Hoogl. 1:8) en ik heb niet begrepen wat ermee is gezegd, totdat ik het vandaag ben gaan begrijpen en geleerd heb wat ermee is uitgedrukt: dat Israël geknecht is geraakt aan de meest laagstaande onder de naties; en niet alleen aan een laagstaande natie, maar zelfs aan de uitwerpselen van hun vee.'

Wederom sprak zij tot hem: 'Meester, herinnert u zich dat u uw handtekening onder mijn huwelijkscontract hebt gezet?' 'Inderdaad', antwoordde hij haar. Daarop sprak hij tot zijn leerlingen: 'Bij de Tempeldienst, ik heb mijn handtekening op het huwelijkscontract van deze jonge vrouw geplaatst en men las# daarin (het bedrag van) een miljoen gouden dinars, in Tyrische dinars.##
In de (nog goede) dagen van de familie van de vader van deze jonge vrouw begaven zij zich nooit vanaf hun huis naar de Tempel als er niet eerst wollen kleden voor hen waren uitgespreid (om overheen te lopen).'[1]

 

 

 

* Omdat zij door armoede slechts schamel gekleed was en blootshoofds ging.

** Wie zijn geld wil behouden, moet het durven uitgeven. 'Verminderen' betekent in dit verband: het investeren van geld in  liefdadigheid.

*** Chčsčd i.p.v chaser (een speelse variant).

 

# Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b: 'Ik las daarin'.

 

 

 

[3] Hoewel sommige overleveringen rond deze personen verhalen over hun morbide spilzucht, worden ze in de Talmoed niettemin ook vermeld als helpers van de gemeenschap ten tijde van nood; zie Babylonische Talmoed, Gittin 55b-56a; en zie vervolg beneden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 
































[5] Vgl. Babylonische Talmoed, Ketoevot (65a) 66b; en Sifré Devariem § 305.

 

 

 

[6] Niet gedijotčcha, maar ‘gewijotčcha’; zie Babylonische Talmoed, Ketoevot 66b.


Uitleg:

De vermelding van het vers Hooglied 1:8 vormt aanleiding voor dit associatieve vervolg met de herinnering aan een legendarische ontmoeting tussen Rabbi Jochanan ben Zakkai en de dochter van Nakdimon Gorion.* Die ontmoeting zal kort na de val van Jeruzalem hebben plaatsgevonden, vlak nadat de familie van Nakdimon ben Gorion al haar bezittingen had verloren.
Nakdimon ben Gorion behoorde tot het bekende trio van de superrijken in Jeruzalem ten tijde van de val van de Tempel, samen met Ben Tzitzit ha-Kassaf (ha-Kčsčt) en Kalba Sjavoea.
[2] Aan het begin van de belegering van Jeruzalem onder aanvoering van Vespasianus en Titus waren zij nog in goede doen, maar weldra verloren Nakdimon ben Gorion en de zijnen - in de hectische omstandigheden van de Joodse rebellie en de Romeinse belegering - al hun bezittingen.[3]  

Uit het antwoord van de jonge vrouw aan Rabbi Jochanan ben Zakkai blijkt dat zij een bittere les had getrokken uit wat haar familie was overkomen. Ze wijtte - zo begrijpen we tussen de regels door - haar eigen beklagenswaardige lot en dat van haar rijke familie aan haar hun voormalige spilzucht en exuberante levensstijl. Zij en haar familie hadden op een eerder tijdstip nog meer geld en goederen aan liefdadigheid moeten besteden dan zij al deden. Toen zij daar uiteindelijk toe bereid waren, was het in feite al te laat. Door een vroegtijdiger en meer oprechte hulp aan de armen hadden zij en haar familie het verval tot zo extreme armoede mogelijk kunnen voorkomen. Haar verval beleefde zij - afgezien van de historische omstandigheden en het gemeenschappelijke lot van Israël - kennelijk ook als persoonlijke straf. 
De reactie van de jonge vrouw past bij de mening van de Wijzen dat Jeruzalem niet zozeer verwoest is vanwege te weinig studie of wetsbetrachting, maar allereerst door gebrek aan liefdadigheid en onderlinge solidariteit. Het is een harde les, die we ook herkennen in slot van de uitgebreidere talmoedische versie van het verhaal en de beschreven omstandigheden. Daar wordt ter introductie verteld dat Rabbi Jochanan op een ezel reed met daar achteraan een schare van zijn leerlingen, reizend vanuit Jeruzalem en (zo blijkt elders) op weg naar Emmaus. Onderweg stuitte hij op de dochter van Nakdimon ben Gorion. Het slot van het verhaal is in de Tamoed iets uitgebreider. 

Daar worden Nakdimon ben Gorion en zijn dochter (en schoondochter) in een korte terugblik gekapitteld om hun exuberante levensstijl en spilzucht. Verteld wordt dat zij buiten in de straten rond hun huis in Jeruzalem over wollen karpetten liepen, die zij na gebruik lieten liggen voor de armen. Dit was opdat zij niet als gewonen stervelingen over de stenen van de straten hoefden te lopen tijdens hun tocht van af huis naar de Tempel (of volgens een ander versie: het leerhuis). De armen mochten volgens overlevering de kleden oppakken en mee naar huis nemen.

De dochter van Nakdimon ben Gorion kreeg naar verluidt (na het overlijden van haar echtgenoot) alleen al een dagelijks bedrag van vierhonderd goudstukken toebedeeld om haar cosmetica mee te bekostigen.

»Rav Jehoeda vertelde in naam van Rav: Het gebeurde eens met de dochter van Nakdimon ben Gorion** dat de Wijzen voor haar een  toelage van vierhonderd gouden munten per dag regelden ten behoeve van een mand met parfums [Jeroesjalmi (plus): 'en ze was alleen nog maar in afwachting van een Leviraatshuwelijk!']; niettemin sprak zij (gefrustreerd en ontevreden) tot hen: 'Mogen jullie zo'n (schamele) toelage regelen voor jullie eigen dochters!'  En zij antwoordden daarop: 'Amen.'

Onze rabbijnen vertellen: Het gebeurde dat Rabbi Jochanan ben Zakkai Jeruzalem verliet, rijdend op een ezel terwijl zijn leerlingen hem volgden. En hij zag een jonge vrouw (...) Daarop huilde Rabbi Jochanan ben Zakkai en sprak: 'Hoe gelukkig is Israël! Wanneer zij de wil van de Alaanwezige doen, kan geen natie noch een volk van welke taal dan ook over hen heersen. Maar wanneer zij de wil van de Alaanwezige niet doen, levert Hij hen over in de hand van een laagstaand volk, en niet alleen in de hand van een laagstaand volk maar in de macht van de beesten van een laagstaand volk.'

Bedreef Nakdimon ben Gorion dan geen liefdadigheid? Er wordt overgeleverd: men zegt van Nakdimon ben Gorion dat wanneer hij van zijn huis naar het leerhuis wandelde wollen kleden beneden zijn voeten werden uitgespreid en dat de armen hem volgden en ze vervolgens oprolden (om ze mee te nemen)! Zo je wilt, kan ik zeggen: 'Hij deed het (alleen maar) omwille van zijn eigen eer!' En zo je wilt, kan ik zeggen: 'Hij handelde niet zoals hij had moeten handelen, zoals de mensen zeggen: "De last is in overeenstemming met de kameel."'[4][5]

Er wordt overgeleverd dat Rabbi El'azar ben Rabbi Tzadok zegt: 'Moge ik de troost (van Tzion) niet zien, wanneer ik niet gezien heb dat zij graankorrels oppikte van de hoeven van de paarden te Akko. Ik paste (toen ik dit zag) dit schriftvers toe op haar (situatie): "Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee, en weid (voed) jouw geitjes' - lees niet 'jouw geitjes' maar jouw 'lichamen."'.*«[6]

 

 

[2] Vgl. Pirké de-Rabbi Eli'čzčr II; en Babylonische Talmoed, Gittin 58a.

* In paralleltekst van Meachilta de-Rabbi Jisjma'el (zie beneden) is sprake van een niet bij name genoemd meisje.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 












** Volgens de versie in Talmoed Jeroesjalmi, Ketoevot V, 13 (30b), zou het hier gaan om Mirjam, de dochter van Sjim'on ben Gorion.

 

 

 

 

[4] Hoe groter de kameel hoe meer last het dier kan en moet dragen. Van superrijken mag je op het gebied van liefdadigheid dan ook veel meer  verwachten dan van minder welgestelde mensen!


* Niet gedijotčcha, maar 'gewijotčcha'.

 


Varianten

De tekst als hier in ARN vertegenwoordigt een later stadium in de ontwikkeling van de overlevering. Volgens L. Finkelstein is de tekst in ARN cap. 17 gebaseerd op twee gebeurtenissen. Een overlevering rond Rabbi Jochanan ben Zakkai en een overlevering van Rabbi El'azar ben Tzadok. De twee overleveringen raakten met elkaar vervlochten en uiteindelijk werd aan de dochter van Nakdimon Gorion een centrale rol toebedeeld. De oudste versie is volgens Finkelstein te vinden in de Mechilta van Rabbi Jisjma''el, waar alleen sprake is van een nog niet bij name genoemde jonge Joodse vrouw. We lezen hier extra details:

»Op een keer begaf Rabbi Jochanan ben Zakkai zich op weg naar Emmaus in Judea en hij zag een jonge vrouw die graankorrels oppikte uit de excrementen van een paard. Rabbi Jochanan vroeg zijn leerlingen: 'Wat is dat voor een jonge vrouw?' Zij antwoordden hem: 'Het is een Joods meisje.' 'En aan wie behoort het paard toe?' 'Aan een of andere Arabische ruiter', antwoordden de leerlingen hem. Toen sprak Rabbi Jochanan ben Zakkai tot zijn leerlingen: 'Geheel mijn leven heb ik mij over (de betekenis van) dit vers afgepijnigd en het gelezen, en niet begrepen wat het betekent: "Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee, en weid (voed) jouw geitjes." Jullie wilden je niet in dienstbaarheid onderwerpen aan de hemel, wel dan, jullie zijn nu onderworpen aan de heidenen; jullie wilden niet de hoofdelijke belasting betalen aan God (vgl. Ex. 38:26), wel dan, jullie betalen nu hoofdelijke belasting van vijftien sjčkčl aan het Imperium van jullie vijanden; jullie wilden de paden en wegen voor de pelgrims die opgaan (naar Jeruzalem) niet herstellen, wel dan, nu herstellen jullie de wachtposten en de residenties voor hen die opgaan naar de imperiale landgoederen.
En zo luidt immers het Schriftwoord: "Omdat jullie de Eeuwige, jullie God, niet in liefde hebben gediend, daarom zul je je vijand dienen in haat. Omdat je de eeuwige jouw God, niet hebt gediend in  overvloed, daarom zul je je vijanden dienen in honger en dorst, in naaktheid en in behoefte aan alles"' (vgl. Deut.28:48).«[6]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[6] Mechilta de-Rabbi Jsjma'el , Ba-chodčsj I, ed. Friedman p. 61. Zie commentaar van L. Finkelstein,  Mabo le-Massektot Abot ve-Abot d'Rabbi Natan,, p. 103.

 

 

 

 

 

 

 

 

* Vgl. Commentaar van L. Finkelstein, ibid; Zie Talmoed Jeroesjalmi, Ketoevot V, 13 (30b).


Volgens de context van de versie in de Jeruzalemse Talmoed was het meisje dat Rabbi El'azar ben Tzadok graankorrels zag oppikken uit de excrementen van paarden niet de dochter van Nakdimon ben Gorion (zoals hier in ARN en in de Tosefta Ketoevot V,13 e.a.), maar Marta de dochter van Boethus. Bovendien is in de Jeruzalemse Talmoed nog een alternatieve variant van de uitspraak van Rabbi El'azar ben Tzadok overgeleverd:

»Rabbi El'azar ben Tzadok sprak: Moge ik de troost van Jeruzalem (niet) zien als ik niet gezien heb hoe zij aan haar haren vastgebonden was aan de staart van een paard te Akko, en over haar heb ik het vers gelezen 'De vrouw de meest verfijnde, de meest tedere ... (dat ze nooit een voet op de grond heeft hoeven zetten)' ( Deut. 28:56) en 'Indien je de weg niet weet, schone onder de vrouwen, vervolg dan je weg in de voetsporen van het kleinvee' (Hoogl. 1:8).«

Kennelijk was de jonge vrouw verkocht aan een heiden die haar als slavin gevankelijk achter zich mee voerde. Vastgebonden aan de staart van het paard liep zij achter haar nieuwe meester aan, die hoog te paard gezeten op weg ging. Het ongelukkige meisje werd zo tot treffend symbool van Israëls vernedering te midden van de volkeren!*

 

 


De tekst van beide passages in ARN heeft een complex ontwikkelingsproces doorgemaakt. De versies in ARN is niet de oudste en (zoals in de versie van de Tosefta) aangepast aan een vertelling rond de dochter van Nakdimon ben Gorion.[7]

Uiterst gefortuneerde personen als Nakdimon ben Goerion, (Ben) Kalba Sjavoea en (Ben) Tsitsiet ha-Kčsčt behoorden tot economische bovenlaag van de maatschappij, die zich in het grensoverschrijdende handelsklimaat onder Romeinse bestuur exorbitant verrijkt hadden. Hun luxe en overdaad stak schril af bij die van het overgrote deel van de bevolking. De positie van het gewone volk was gezien de enorme belastingdruk onder de Romeinse bezetting heel wat minder fortuinlijk. Men schat dat de in die tijd de af te dragen belastingen aan overheid (bezetter) en Tempel tussen de dertig en veertig procent van het nationale inkomen bedroeg. De drie rijke mannen waren weliswaar bereid voedsel aan de bevolking te leveren, maar zij deden dit tijdens een situatie (belegering van Jeruzalem door de Romeinen) waarin een normale voortgang van hun handel sowieso niet meer mogelijk was. Dit gegeven doet afbreuk aan de waardering voor hun generositeit, zoals ook uit de aangehaalde passage blijkt. Het oordeel over hen in de traditie blijft daarom ambivalent. 

 

[7] Zie voor meer uitleg bij het ontwikkelingsproces van deze overleveringen rond Rabbi Jochanan ben Zakkai en Rabbi El'azar ben Tzadok: J. Neusner, A Life of Rabban Yochanan ben Zakkai, Leiden 1962, p. 139-140.

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)


Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 33b:

Het gebeurde een (andere) jonge vrouw dat zij in gevangenschap werd weggevoerd samen met haar tien dienstmeisjes. Een Griek verwierf haar en zij groeide op en werd opgenomen in zijn huishouden. Op een dag gaf hij haar een kruik en sprak tot haar: 'Ga en haal water voor mij.' Een van haar dienstmeisjes nam het van haar over. 'Wat heeft dit te betekenen?', vroeg hij. En zij antwoordde hem: 'Bij het leven van uw hoofd, mijn heer', ik behoorde tot vijfhonderd dienstmeisjes van de moeder van deze jonge dame.' Toen hij haar woorden hoorde, zond hij haar (als vrije vrouw) heen, samen met haar tien dienstmeisjes.

 

 

*Mal'ach chalomot - , ba'al ha-chalomot, sar ha-chalomot, sar ha-chalom - is de engel die volgens de traditie bemiddelt bij het stimuleren en overbrengen van dromen (met een profetische boodschap).    Vgl. A. Löwinger, Der Traum in der jüdischen Literatur, Leipzig 1908, p.1 vv.


Weer een andere keer gebeurde het dat een jonge vrouw in gevangenschap werd weggevoerd en een jonge Griek haar verwierf. En (ook) zij groeide op en werd opgenomen in zijn huishouden. De engel van dromen* verscheen aan hem en sprak tot hem: 'Laat deze jonge vrouw (in vrijheid) uit jouw huis weggaan.' Daarop sprak zijn vrouw tot hem: 'Laat haar niet weggaan!' Opnieuw verscheen de engel van dromen aan hem en deze sprak tot hem: 'Indien je haar niet laat weggaan, dan zal ik je doden.' Daarop liet hij haar heengaan. Hij volgde haar en sprak (bij zichzelf): 'Ik wil gaan zien wat er uiteindelijk met deze jonge vrouw zal gebeuren.' Toen zij onderweg was, kreeg ze dorst en daalde af om water te drinken uit de bron. Toen zij haar hand op de muur legde, viel een slang naar haar uit en beet haar. Zij stierf en (haar lichaam) bleef op het oppervlak van het water drijven. Hij daalde af, tilde haar (lichaam) op en begroef haar. Toen hij (weer) bij zijn vrouw kwam, sprak hij tot haar: 'Dit volk dat jij ziet, niemand anders dan hun Vader in de hemel is vertoornd op hen.'   

 

 


Uitleg
:

Ook deze twee overleveringen zijn associatief gekoppeld aan Hooglied 1:8, het symbolische beeld van de 'maagd Israël' die zoekende is naar de weg die zij moet gaan om haar geliefde - God - te hervinden. Het eerste verhaal zegt iets over de Romeinse standenmaatschappij, waarin de maatschappelijke positie met name werd afgemeten aan het bezit van landerijen, rijkdom en goede opvoeding.

Het tweede verhaal - ook symbolisch geduid - leert dat het lot van Israël  dusdanig catastrofaal was, dat de Wijzen het niet anders konden duiden dan als blijk van toorn van de hemelse Vader, specifiek gemunt op Zijn volk dat hem in  Zijn verwachtingen zo bitter had teleurgesteld. Het is zoals de profeet Amos sprak: 'Slechts jullie wil Ik kennen uit alle families op de aardbodem, daarom zal Ik  jullie voor al jullie ongerechtigheden ter verantwoording roepen' (Am. 3:2)

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

Om wille van de Hemel


'En laat al je daden omwille van de hemel zijn.' (Dat is) omwille van de Tora, er is immers gezegd: 'Ken (erken) Hem op al je wegen, dan zal Hij al jouw paden recht maken' (Spr. 3:6).

 

 

 

 

 






   




Sterc.gif (5478 bytes)








* Vgl. commentaar in editio S. Schechter (salira, uitgelegd als: 'sal sjčl rewach' (een mand van overvloed; een ruime voorziening voor het dagelijkse bestaan).


Uitleg:

Hier wordt nader uitleg gegeven aan het slot van de woorden van Rabbi José, zoals te voren geciteerd.

Het begaan van wegen slaat op het doen en laten van een mens. Tijdens al je doen en laten moet je altijd God voor ogen houden, om Hem daarmee te dienen. Versie 'b' van Avot de-Rabbi Nathan (eind hoofdstuk 30) geeft nadere invulling aan de bedoeling van deze korte spreuk. Geen enkele handeling, hoe werelds en onheilig die misschien ook lijkt, valt buiten de opdracht om het leven te heiligen en om daarmee je respect voor de Eeuwige tot uitdrukking te brengen. Het jodendom doordringt het gehele leven, als het ware tot in alle hoeken en gaten van het bestaan: 

 

Avot de-Rabbi Nathan noesach b, eind hoofdst. 30(ed. . Schechter 33b)

'En laat al je daden omwille van de hemel zijn.' Zoals (bij) Hillel. Toen Hillel ergens naartoe ging, spraken zij (Hillels leerlingen) tot hem: 'Waar ga je heen?' (Hij sprak:) 'Ik ga op weg om een gebod te vervullen'. 'Wat voor een gebod, Hillel?' 'Ik ga naar het toilet'. 'Is dat dan een gebod', (vroegen zij). Hij antwoordde hun: 'Het is opdat het lichaam niet bevuild wordt.'

(Een ander keer vroegen zij) 'Waar ga je heen, Hillel?' 'Ik ga naar het badhuis'. 'Is dat dan een gebod?' Hij antwoordde hun: 'Het is om het lichaam te reinigen. Je moet weten dat dit zo is. Wanneer het koninkrijk jaarlijks een ruime vergoeding* schenkt aan de man die is aangesteld om de beelden van koningen die in de paleizen staan te wassen en te schrobben en niet alleen dat maar hem ook eer betoont samen met de groten van het koninkrijk, hoeveel te meer (verdienen) wij (mensen dan respect) die geschapen zijn naar (Gods) beeld en de gelijkenis; er is immers gezegd: "Want naar het beeld van God heeft hij de mens geschapen" (Gen. 9:6).'

Sjammai sprak niet zo, maar: 'Laten we (gewoon) onze verplichting ten opzichte van dit lichaam nakomen.'

Uitleg:

De bedoeling van de metafoor van Hillel is helder. Zelfs in zijn lichamelijkheid, met het lichaam als ommanteling van de ziel, verwijst de hele mens naar zijn Schepper. Het lichaam vormt de tempel van de ziel. Lichaam en ziel vormen in hun hechte samenspel een verwijzing naar God als Schepper van de wereld. Zoals de beelden in het paleis naar de keizer verwijzen en men hem daarmee eer betoont (door die beelden schoon te houden), zo vormt het lichaam een symbolisch verwijzing naar God. Vanuit deze symbolische en intrinsieke waarde verdient het menselijk lichaam extra respect en zorg.
Sjammai uitte zich minder hoogdravend over het menselijk lichaam. Zorg voor het lichaam beschouwde hij als een van de vele gelijkwaardige verplichtingen waarover de Tora spreekt. Het besef dat ook zorg voor het lichaam onder die verplichtingen valt, levert volgens hem voldoende motivatie om het lichaam in stand te houden en te verzorgen. Voor Sjammai vormt het lijf niet meer dan een instrument om daarmee God te dienen en de geboden te vervullen, dus niet meer dan dat. Sjammai benadrukt niet zozeer de intrinsieke als wel de instrumentele waarde van het menselijke lichaam.

 

Boekklkl.gif (8026 Byte)


Midrasj en uitleg

Het dagelijkse gebed


 

Boekklkl.gif (8026 Byte)


Sterc.gif (5478 bytes)

** Sicha - een gewoon gesprek als tussen mensen. Andere versie: kčva. Maak het gebed niet tot een vaste gewoonte of routinehandeling.
[...] Niet in alle versies weergegeven].

Vervolg trekst Avot de-Rabbi Nathan 33b:

Rabbi Sjim'on (ben Nethan'el)* zegt: 'Wees voorzichtig met het reciteren van het Sjema(gebed) en het Achttiengebed. En wanneer je bidt, maak je gebed (dan) niet tot (onbezielde) conversatie** maar tot een smeekbede voor het aangezicht van de Heilige, Hij zij gezegend; er is immers gezegd: 'Want Hij is barmhartig en ontfermend, langzaam in toorn, overvloedig in liefde, en Hij toont berouw over het kwaad (Joël 2:13).*** [En wees geen boosdoener ten opzichte van jezelf; (of:) En wees niet goddeloos (verdorven) in eigen ogen].

* Zie Misjna Avot 2, 13, ed. Ch. Albeck, terugverwijzend naar Misjna Avot 2,8.

*** Dat wil zeggen: berouw over het onheil waartoe Hij eerder in Zijn toorn besloten heeft.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

** Zoals uitgelegd in Talmoed Jeroesjalmi Berachot I,5 (9a), waar wordt aangetoond hoe dit gebed impliciet naar elk van de de Tien Geboden verwijst. 


Uitleg:

De uitspraak van Rabbi Sjim'on (ben Nathan'el) is op het eerste gezicht helder. De dagelijkse gebeden moet je als gelovige vol intentie en emotie uitspreken, bewust van eigen falen. En tegelijkertijd in het besef van Gods genereuze barmhartigheid tegenover allen die in oprecht berouw omkeer doen. Tot berouw en omkeer roept ook de context van het aangehaalde profetencitaat op: 'Keert dan om tot Mij, zo luidt het woord van de Eeuwige, met jullie gehele hart, in vasten, in wenen en in rouw' (Joël 2:12).

Het Sjema-gebed en het Achttiengebed (het Sjemone Esre) zijn de belangrijkste gebeden uit de dagelijkse liturgie. De waarschuwing van Rabbi Sjim'on spoort gelovigen aan om de recitatie van deze twee gebeden op de juiste tijd in acht te nemen, zodat iemand bijvoorbeeld niet door slaap overmand de vastgestelde tijdslimiet voor deze gebeden overschrijdt (vgl. commentaar Ovadja Bertinora).
Het commentaar (op Misjna Avot) van onder meer Menachem Me'iri legt een iets duidelijker accent ter onderbouwing van de aandacht voor juist deze twee gebeden. Hij attendeert op het inhoudelijke belang van beide. Met name het Sjema-gebed bevat herinneringen aan de meest zwaarwegende religieuze verplichtingen van het jodendom: de eenheid van God, liefde tot de Eeuwige, het op zich nemen van het juk van de Hemel (ol malchoet sjamajiem) en het juk van de geboden (ol ha-mitzwot), beloning en straf, de Tien Geboden**, het gebod om Tora te leren en het gebod om Tora-kennis aan komende geslachten over te dragen. Daarnaast ook het identiteitsbevestigende gebod van tzitziet (schouwdraden aan de kleding), van tefillien (gebedsriemen) en de mezoeza (kokertje met centrale Torateksten aan de deurpost). De Tefilla - het staande uitgesproken Achttiengebed -  refereert onder meer aan de komende verlossing, aan liefde voor Jeruzalem en de Tempel, en aan de plicht om Gods naam in het dagelijkse doen en laten te heiligen. De tijden van dit gebed herinneren aan de vastgestelde offertijden in de Tempel. De tijden van het Sjema-gebed (ochtend en avond) zijn in de Tora zelf al in grote lijnen aangeduid. Alle reden dus om de tijden van juist deze gebeden nauwkeurig in acht te nemen.

Men moet het uitspreken van deze twee hoofdgebeden niet tot een vorm van onbezielde conversatie maken (sicha) en gedachteloos uitspreken. Volgens een andere uitleg mag men de recitatie ervan niet tot een routinematige handeling (kčva) maken. Bij het uitspreken van de woorden moet men zich proberen te concentreren op de inhoud van het gebed (Rasji).

En wees geen goddeloze in eigen ogen (of: ten opzichte van jezelf)
Het slot van de uitspraak van Rabbi Sjim'on ben Nethan'él  (we al tehi rasja bifné atzmecha) is op verschillende manieren uitgelegd en daarmee niet eenduidig. Dit slot waarschuwt mogelijk om je niet als een goddeloze of kwaaddoener ten opzichte van jezelf te verhouden. Men moet zich tijdens het uitspreken van gebeden intens richten op inkeer en omkeer. Bidt iemand niet vanuit verootmoediging en niet als smekeling tegenover God, en spreekt hij de woorden van zijn gebed ongemotiveerd uit, dan doet hij zichzelf ernstig tekort. Hij gedraagt zich dan als een boosdoener voor zichzelf en loopt Gods heilzame vergeving mis.

Door velen worden deze slotwoorden van de uitspraak van Rabbi Sjim'on evenwel anders opgevat, als: 'Wees geen goddeloze in eigen ogen'. Deze interpretatie geeft onder meer Maimonides in zijn commentaar op Misjna Avot, 2,13. Wie zichzelf als volkomen goddeloos - als een niet meer te redden zondaar - beschouwt, wordt passief en bezit niet langer de kracht en motivatie om oprecht en actief omkeer te doen. Ook deze interpretatie houdt vast aan het inhoudelijke verband binnen de drie opeenvolgende uitspraken van Rabbi Sjim'on ben Nethan'el.
In de geest van de interpretatie van Maimonides is deze opvallende overlevering uit de geestelijke nalatenschap van de Ba'al Sjem Tov, Rabbi Jisra'el ben Eli"ezer:

»Zelfs indien iemand struikelt door een overtreding, mag hij niet zwelgen in verdriet zodat hij verwoest wat hij heeft opgebouwd, hij zichzelf verguist en waardeloos acht omdat hij zich te buiten is gegaan, en hij de (actieve) dienst (aan God) teniet doet. Hij moet alleen bedroefd zijn om de overtreding die hij heeft begaan en hij moet zich schamen tegenover de Schepper, Hij zij gezegend, en Hem smeken om het kwaad van hem weg te nemen; hij moet zich dan wederom verheugen in de Schepper, Hij zij gezegend, omdat hij volledig spijt heeft over het kwaad dat hij geeft begaan en hij het voornemen heeft genomen om nooit en en te nimmer nog een keer zijn dwaasheid opnieuw te begaan.«[1]

Een alternatieve maar aan de voorafgaande verwante verklaring (van de slotwoorden van Rabbi Sjim'on) is nog: gedraag je niet als goddeloos persoon doordat je zonder oprechte intentie en zonder welgemeend berouw je gebeden uitspreekt. Doe dit zelfs niet wanneer je alleen ('er voor jezelf'' ) bent, ervan uitgaande dat jouw onoprechtheid voor het oog van (God en) anderen verborgen kan blijven. Wie zich aan die vorm van hypocrisie schuldig maakt, verliest allicht het gevoel van eigenwaarde.

 

 

 

 

 

* Ook gevolgd door J. Goldin, The Fathers According to Rabbi Nathan, p. 90.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Testament van de Ba'al Sjem Tov, par. 46.

 


Rabbijn Samson Raphael Hirsch legt Misjna Avot op navenante wijze uit, tussen de regels door reagerend op christelijke theologie rond zonde en schuld:

»Sta jezelf niet toe meegenomen te worden door de foutieve gedachte - gepropageerd door filosofieën van buiten het jodendom - dat de mens moet worden verpulverd door het gewicht van zijn schuld en dat hij alleen door de genadevolle tussenkomt van een ander kan worden bevrijd van de last van zijn zonde. In werkelijkheid is de persoon die in staat is jou te bevrijden uit je ketenen van zonde en die jou kan verheffen tot het niveau van zuivere en vrije dienst aan God niemand anders dan jijzelf. Gebed dat geuit is vanuit de juiste bezieling zal die bron zijn waaruit je de kracht en Goddelijke hulp kunt putten die je nodig hebt bij al je inspanningen om jezelf van het kwaad te bevrijden.«
[2]

 

 

[2] Aangehaald in  Pirkei Avos - Ethics of the Fathers, ed. Rabbi Moshe Lieber en Rabbi Nossom Scherman, New York 1995, p. 119.

* Gaon van Wilna corrigeert en leest i.p.v. ba'al beritecha (verbondspartner): ba'al melachtecha (werkgever), zoals in de brontekst Misjna Avot 2,14.


Slot tekst avot de-Rabbi Nathan 33b

Rabbi El'azar (ben Arach) zegt: 'Weest vlijtig met het leren van Tora en weet wat je een Epicureeër moet antwoorden, laat geen enkel woord van de Tora bij jou in vergetelheid raken, weet voor Wie jij inspanning verricht, Wie jouw 'verbondsheer' {werkgever}* is [die het loon voor jouw inspanning zal uitbetalen].'**[1]

**[...] Zo toegevoegd in ARN editio Wilna.

[1] Misjna Avot 2,14

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

* Aanhanger van de leer van de Griekse filosoof  Epikouros (Epicurus; vierde eeuw v.g.j.). 

Uitleg:

In feite doet Rabbi El'azar hier drie uitspraken, die overigens door verschillende commentatoren op uiteenlopende wijze worden ingedeeld.
Herhaaldelijk waarschuwen de Wijzen op het gevaar onvoorbereid een disputatie aan te gaan met heidense 'atheďsten'. De term 'Epicureeër'* zinspeelt op vormen van Griekse filosofie waarin een relatie tussen de wereld van de goden en het aardse bestaan van de mens wordt ontkend. De cynische tegenstanders van deze ('deďstische') visie waren doorgaans goed van de tongriem gesneden en manifesteerden zich als vijanden van het jodendom dat een geloof hechte aan Gods actieve ingrijpen in schepping en geschiedenis. In een disputatie waren zulke sektariërs niet zo makkelijk te verslaan, vooral wanneer het ging om afvallige Joden die (zie beneden) het jodendom 'met eigen wapens' wisten te bestrijden. Wie het pleidooi voor de Eeuwige met hen verloor, droeg ongewild bij aan de ontheiliging van Gods naam. En wie niet zeker van zijn zaak was, kon een gesprek met deze goddeloze betweters het beste helemaal vermijden.

Maimonides leerde (in zijn commentaar in Misjna Avot) overigens dat Rabbi El'azar hier juist denkt aan disputaties met heidense sektariërs. Een religieus twistgesprek met Joodse sektariërs acht hij (in verwijzing naar Babylonische Talmoed Sanhedrin 38b) als een bij voorbaat tot mislukken gedoemde onderneming. Aangezien een Joodse sektariër al bewust afstand heeft genomen van zijn eigen religieuze traditie, is hij doorgaans niet meer te redden en niet meer van het tegendeel te overtuigen.

Het commentaar op ARN - Midrasj Sjmoe'el - benadrukt dat Rabbi El'azar hier tussen de regels door wijst op het belang van de bestudering van midrasj en aggada naast kennis van halacha. Kennis van de meer beschouwende kant van de Joodse traditie levert voldoende wapens om het gedachtegoed van een Epicureeër succesvol te kunnen bestrijden. Daartoe is kennis van heidense filosofie in feite niet nodig.

Weet wie voor wie je jezelf inspant

'Weet voor Wie je inspanning verricht'. Wees je goed bewust dat je niets minder dan Gods zaak te verdedigen hebt en wees daarom standvastig in je geloof! Besef ook goed Wie jouw aandeel aan de disputatie zal beoordelen, niemand minder dan de Eeuwige! Don Jitzchak Abravanel bemoedigde in zijn uitleg Joodse disputanten die zich geconfronteerd wisten met bevooroordeelde christelijke rechters en tegenstanders. De werkelijke rechter en objectieve beoordelaar blijft altijd nog de Eeuwige, wat er ook gebeurt.

De belofte van loon

Vrees niet dat het zich eigen maken van midrasj en aggada misschien vergeefse moeite blijkt, zo je nooit met een Epicureeër geconfronteerd mocht worden. Bereid jezelf in ieder geval voor. Ook is het geen vergeefse moeite wanneer een  disputatie met een sekariër onverhoopt wat minder glorieus verloopt, want God beloont alleen al de inspanning van het leren en de voorbereiding op een eventueel afgedwongen dialoog (vgl. commentaar Me' iri). 

In de Babylonische Talmoed - Sanhedrin 38b - treffen we een kortere versie van de uitspraak van Rabbi El'azar aan: 'Wees vlijtig met het leren van Tora en weet wat je een Epicureeër moet antwoorden.' Mogelijk zijn de woorden over God als werkgever en over de beloning die Hij voor de inspanning van het leren zal uitbetalen later toegevoegd. De woorden lijken ontleend te zijn aan een uitspraak van Rabbi Tarfon, overgeleverd in Misjna Avot 2,16.

Waarom de leer van Epicurus zo gevaarlijk is
De aanvullende opmerking over Gods beloning heeft in dit verband mogelijk nog een andere functie. De kern van het kwaad van de filosofie van de Epicureeërs is het loslaten van de idee van een belonende en bestraffende God. Daarmee zetten Epicureeërs niets minder dan de morele verantwoordelijkheid van de mens op het spel. Hun leer predikte een zelfgenoegzame manier van leven en het nastreven naar zoveel mogelijk genot. Juist hierom lijkt het zinvol om aan de waarschuwing van Rabbi El'azar de gedachte toe te voegen dat God positieve inspanningen en daden zal belonen! In de directe context van dezelfde Talmoedpassage (Sanhedrin 38b) en de waarschuwing van Rabbi El'azar volgt een verwante overlevering op naam van Rabbi Jochanan:

»In alle passages die de miniem (sectariërs) als uitgangspunt nemen voor hun sektarisch gedachtegoed, daar is de weerlegging ervan bij de hand. Zoals 'Laat ons mensen maken naar ons beeld' (Gen. 1:26) - en 'God schiep (enkelvoud!) de mens naar Zijn beeld' (Gen. 1:27) etc.«

Hier is de verbale tegenstander overigens iemand die in twee of meerdere goden gelooft. Evenals in het geval van de Epicureeër (in de uitspraak van Rabbi El'azar) gaat het om personen die het jodendom op grond van vooroordelen over de inhoud van de Schrift bestrijden. Daarom kan zo'n sektariër juist met de wapens van de Schrift zelf effectief bestreden worden. De tegenargumenten liggen in de Tora als het ware direct voor het oprapen.
  

 

 

©  2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum

 

 

 

 

 


Naar vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 32): 
Basisknopkl.jpg (825 Byte)

 

 

Naar volgende pagina (Avot de-Rabbi Nahan 34):   Basisknopkl.jpg (825 Byte)

 

 

Naar het begin van de cursus (Avot de-Rabbi Nathan p. 1): Basisknopkl.jpg (825 Byte)

 

 

Gaarne reacties en feedback: m.loopik50@upcmail.nl   Basisknopkl.jpg (825 Byte)