|
Naar hoofdpagina:
Avot de-Rabbi Nathan 35a-35b (slot 34a)
(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan
(Midrasj, tekst en
commentaar)
Dr.
Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Midrasj en uitleg
De wijzen - ieder zijn eigen karakter
|
|
* Als korte karakterisering van hun persoonlijkheid.
# In ARN ed. Wilna is
de tekst meer aangepast aan de weergave van deze traditie in de Babylonische
Talmoed, Gittin 67a.
|
Vervolg
tekst Avot de-Rabbi Nathan 34b-35a:
Isi
ben Jehoeda gaf aan de Wijzen benamingen.*
Rabbi
Me’ir (noemde hij): ‘[Diepzinnige, Wijze en] Schrijver’.
Rabbi
Jehoeda (bar Ilai): ‘Een wijs man, zo hij dit wenste’.
Rabbi
El’azar ben Ja’akov: ‘Kav’**, maar zuiver’.
Rabbi
José: ‘Hij heeft zijn argumenten paraat’.
Rabbi
Jochanan ben Noeri: ‘Een mand vol halachot’.
Rabbi
José ha-Gelili (de Galileeër): ‘Een verzamelaar van het allermooiste, vrij
van arrogantie’.
Rabbi
Sjim’on ben Gamli’él: ‘Een winkel vol kostbaar purper’.
Rabbi
Sjim’on (bar Jochai): ‘Studeert veel en vergeet weinig’[2]
Later
ontmoette Rabbi Sjim’on Rabbi Isi (ben Jehoeda) en hij vroeg hem: ‘Waarom heb
je mijn woorden zo onbeduidend gemaakt in bijzijn van de Wijzen?’*** Hij
antwoordde hem: ‘Ik heb slechts over jou gezegd dat je veel studeert en
weinig vergeet, en wat je vergeet, bestaat slechts uit de zemelen van wat je
hebt geleerd.’#
|
** Een betrekkelijk kleine inhoudsmaat.
*** Vgl. ook het commentaar
van J. Goldin, The Fathers According to Rabbi Nathan, p. 195, n. 12.
|
[2] Vgl. ook Babylonische Talmoed, Gittin 67a.
[3] Jeruzalemse Talmoed, Berachot II, 7b.
[4] Babylonische Talmoed, Sanhedrin 23a.
* Vgl. Babylonische Talmoed, Eroevien 13a.
[5] Rasji Babylonische, Talmoed, Gittin 67a.
[6] Zie ARN Soncio ed., p. 106. Vgl. Rasji in Babylonische Talmoed
Gittin 67a.
|
Uitleg:
Rabbi Isi ben Jehoeda was een Tanna’iet uit de vijfde generatie. Hij wordt met
een aantal verschillende namen in de traditie vermeld[1]
Rabbi Me’ir bestond bekend als Sofér - Schrijver (van Torarollen).*
Daarnaast kunnen we wijzen op zijn inzet voor het verzamelen en vastleggen
van halachische tradities. Rabbi Me’ir geldt als een van de grondleggers van
de Misjna. Hij was in de academie (van Oejsa) officieel aangesteld als Chacham,
naast Rabbi Sjim’on ben Gamli’él II (als Nasi) en Rabbi Nathan (als Av
bet dien). Enkele bijnamen van Rabbi Me’ir zijn ‘heilige’ (dit vanwege
zijn nauwgezette omgang met reinheid)[3]
en ‘heilige mond’.[4]
Rabbi Jehoeda (bar Ilai) was een Tanna’iet van de vierde generatie. Hij werd
geprezen vanwege zijn ‘chasidoet’ en gold als wijs persoon. Isi ben
Jehoeda kenmerkt hem hier als ‘een wijze man, zo hij dit wenste’; dat wil
zeggen wanneer hij geen haast had en er de tijd voor nam om een traditie en
thema gedegen te doordenken.[5]
Rabbi El’azar ben Ja’akov werd ‘Kav’ (kleine maat) genoemd,
maar tegelijkertijd gekenschetst als zuiver. Wat hij leerde was van hoge
kwaliteit en als het ware ‘goed gezeefd’. Hij leverde tradities feilloos
over, zonder ongerechtigheden. Op zijn naam zijn inderdaad maar weinig
tradities overgeleverd. Hij stond daarbij bekend als een uiterst betrouwbaar
tradent en hetgeen hij overleverde was de moeite waard. Die spaarzame keren
dat hij zijn mening te kennen gaf, werd de halacha dan ook overeenkomstig
zijn uitspraken beslist. Of typeert Isi ben Jehoeda hier Rabbi El’azar ben
Ja’akov zelf als onberispelijk (zuiver) van levenswandel? De laatste uitleg is minder waarschijnlijk,
aangezien hier alle karakteriseringen van de Wijzen door Isi ben Jehoeda
betrekking hebben op de methode van leren en traditie-overdracht en niet
zozeer op de personen.[6]
Rabbi José (de priester, boven al eerder vermeld) was leerling van Rabbi
Jochanan ben Zakkai. Hij stond bekend als chasied en toonde zich
bedreven in merkava-mystiek.[7]
Rabbi Jochanan ben Noeri wordt hier opnieuw vergeleken met een ‘mand
vol halachot’, zoals in de al eerder vermelde woorden van Rabbi Jehoeda
ha-Nasi.
Ook Rabbi José de Galileeër is hier beschreven in termen die Rabbi
Jehoeda ha-Nasi voor hem gebruikte. De formulering van Rabbi Jehoeda ha-Nasi
is echter wat uitgebreider.
Toen Rabbi Sjim’on (bar Jochai) Rabbi Isi (ben Jehoeda) ontmoette, klaagde
hij dat Isi zich in zijn ogen bagatelliserend over zijn kennis had
uitgelaten, omdat hij naar zijn mening toch een klein deel van zijn kennis
weer zou vergeten. Isi ben Jehoeda repliceerde, dat hij in werkelijkheid net
even iets anders had gesuggereerd en dat zijn woorden zeker niet kleinerend
bedoeld waren geweest. Dat nietige beetje wat Rabbi Sjim’on ooit vergat,
vormde niet meer dan een paar zemelen in het brood. Hij vergat immers alleen
die bestanddelen van tradities die voor het vaststellen van de halacha (en
verhalende traditie) irrelevant waren en dus in feite ook vergeten mochten
worden.
|
[1] Zie Jeruzalemse Talmoed, Bava Kama III, h. 7. Daar wordt hij José de
Babyloniër genoemd, en ook als Josef ben Jehoeda aangeduid, of als Josef
de Kleine; in de Babylonische Talmoed is hij onder meer geïdentificeerd met
Isi bar Akavja - zie Pesachiem 113b.
[7] Vgl. Babylonische Talmoed, Chagiga 14a.
|
|
Hoofdstuk 19
[De hoofdstukken
19-22 geven uitspraken weer van een aantal Tora-geleerden vanaf de val van de
Tweede Tempel: Akavja ben Mehalal’él, Chananja de prefect van de priesters,
Dosa ben Harkinos en Chanina ben Dosa; afsluitend met Rabban Gamli’él (de
tweede) en diens zoon Sjim’ on ben Gamli’él].
Levenslessen in zelfrelativering
|
Hoofd van veenlijk,
uit het Borre-veen, bij Ars in Denemarken.
|
#Vgl. de variant in Massèchèt Dèrèch Èrètz Rabba 3,1. Daar is de tekst
uitgebreider en lijken verschillende versies samengevoegd. Vgl. ook Midrasj
Wa-jikra Rabba XVIII, 223. Séfèr Ben Sira 10:11.
Zie i.v.m. beoordeling van
varianten M. van Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the World,
Tübingen 1991, 82 v.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 35a- b (Misjna Avot 3,1)
Akavja ben Mehalal’él zegt: Iemand die vier dingen ter harte neemt,
begaat niet [nooit] opnieuw een misstap: van waar hij gekomen is, waar hij
naartoe gaat, *wat in de toekomst zal zijn*, en wie zijn rechter zal zijn.
‘Van waar hij gekomen is’ - vanuit een plek vol duisternis. ‘Waar hij
naartoe gaat’ – naar een plek van duisternis en dichte donkerte. ‘Wat in de
toekomst zal zijn’ – stof, wormen en maden. ‘En wie zijn rechter*** zal zijn’ – de Koning der koningen, de
Heilige, Hij zij gezegend.
Rabbi Sjim’on zegt: Hij is gekomen vanuit een plek
van duisternis en hij zal terugkeren naar een plek van duisternis. Hij is
(voort)gekomen uit een stinkende druppel, van een plek waar het oog niet kan
zien. ‘En wat in de toekomst zal zijn’ – stof, wormen en maden. Er is immers
gezegd: ‘Hoeveel te
minder een sterveling die een worm is, en een mensenkind, dat een made is’ (Job 25:6).’
Rabbi Eli’èzèr ben Ja’akov zegt: Een mens is een
worm tijdens het leven en een made wanneer hij dood is. Wat is de worm
tijdens zijn leven? Dat zijn luizen. ‘En een mensenkind, dat een made is’ – dat is wat hij (zijn lijk) doet krioelen** wanneer
hij dood is.#
|
*...* Wat hem in de toekomst wacht en wat er van hem zal
worden. In de brontekst Misjna Avot 3,1 (worden slechts drie zaken opgesomd
en ontbreken deze woorden.
** D.w.z. wormen en maden.
*** In Misjna Avot 3,1 en in ARN nosach ‘b’ is iets uitgebreider
geformuleerd: ‘rechter van alle daden.’
|
|
Enkele varianten:
In de weergave in Massèchèt Dèrèch Èrètz Rabba zijn de overleveringen
van Akavja ben Mehalal’él en van Rabbi Sjim’on grotendeels toegeschreven aan
Ben Azzai; daar bevat de tekst verschillende toevoegingen en varianten,
zoals:
‘Vanwaar hij gekomen is’ – vanuit een plek van onreinheid; ‘waar hij
naartoe gaat’ – om anderen te verontreinigen ...; ‘en waar hij naartoe gaat’
– naar de onderwereld (sje’ool) en naar vernietiging in het
gajhinnom om daar met vuur verbrand te worden. ‘En wie zijn rechter zal zijn’
– hij moet weten dat zijn rechter niet iemand van vlees en bloed zal zijn,
maar de Heer van alle werken*, Hij zij gezegend; voor Zijn aangezicht houdt
geen enkel onrecht stand, is er geen vergeten, geen aanzien des persoons en
geen omkoperij etc.’
[ARN, nosach ‘b’ (zie ook Dèrèch Érètz Rabba 3,1), kent de
overlevering ‘van Rabbi Eli’èzèr ben Ja’akov toe aan Rabbi Sjim’on ben
Eli’èzèr, eveneens met varianten. Daar schuiven de uitleg van Akavja ben
Mehalal’él en de nadere verklaring van Rabbi Sjim’on ineen. De varianten
scherpen de woorden van Akabja ben Mehalal’él aan, maar wijken qua inhoud
niet noemenswaardig af].
De weergave in Midrasj Wa-jikra Rabba 18,1 voegt een extra uitleg aan
de uitspraak van Akavja ben Mehalal’él toe. De daar overgeleverde traditie
doet bovendien vermoeden op welke schrifttekst Akavja ben Mahalal’él zijn
maxime exegetisch gebaseerd heeft.
|
*Dat wil zeggen: Heer van alle scheppingswerken en gebeurtenissen.
|
|
Rabbi Abba bar Kahana zegt in naam van
Rabbi Pappai, en Rabbi Jehosjoea van Siknin in naam van Rabbi Levi:
»De drie dingen die Akavja leert zijn ontleend aan het vers ‘Gedenk dan
je Schepper (boré’acha) in de dagen van je jeugd’
(Pred. 12:1). [Lees ‘boré’acha’ als] ‘be’érecha’ [jouw
bron], dat verwijst naar het stinkende kwakje (het beetje sperma waaruit je
bent voortgekomen). [Lees ook:] ‘Borecha’ (jouw grafkuil), dat
verwijst naar de wormen en maden (die je in de toekomst wachten). [Lees
ook] ‘boré’acha’ (jouw Schepper), daarmee is de Koning der
Koningen, de Heilige Hij zij gezegend, bedoeld tegenover Wie je jezelf in
de toekomst zult moeten rechtvaardigen en voor Wie je rekenschap zult
moeten afleggen.
‘In de dagen van je jeugd’ betekent: in je jongelingsjaren toen je
nog al je krachten bezat etc...«
|
|
|
|
Uitleg:
Akavja ben Mehalal’él was een tijdgenoot
van Hillél de Oude. Zijn uitspraken stammen dus uit de tijd dat de Tweede
Tempel nog bestond. Hij wordt gerekend tot de allergrootsten van zijn
generatie.[1]
De woorden van Akavja zijn er duidelijk op gericht de mens te doordringen van
zijn totale onbeduidendheid, maar paradoxaler wijze ook van zijn ongekende
verantwoordelijkheid tegenover de Allerhoogste, nietig wezen maar toch
tegelijkertijd spil van de schepping. Menselijke nietigheid wordt tegenover
Gods onmetelijke grootheid gesteld. Twee ondeugden worden hier bestreden:
begeerte en arrogantie. Juist deze beide ondeugden leiden tot overtreding
(vgl. Deut. 14:18 en Jes. 22:13). De menselijke bijdrage aan het bestaan is
in feite nietig, hij is niet meer dan het voortbrengsel van een druppel. God
doet het lichaam groeien en voegt de levenwekkende ziel aan ons lichaam toe.
Zonder dat alles is de mens niet meer dan een beetje stof en as.*
In de mystiek
wordt het ‘van waar’ (me’ein) in de openingszin (in
Misjna Avot 3,1) ook wel speels gelezen als: ‘Houd drie dingen voor ogen en
je zult niet tot een misstap geraken: ‘uit het niets’ kom je voort
etc.’ Met alle nadruk op de spirituele kant van het bestaan en de herkomst
van de ziel.
|
Het begrip chata is hier welbewust vertaald als ‘een misstap begaan’
en niet als ‘zondigen’. Akavja waarschuwt vooral tegen overtredingen die we
in hun onopzettelijkheid makkelijk begaan, omdat ze het gevolg zijn van
onwetendheid en een ondoordachte levenshouding. Misstappen resulteren vaak
uit zelfoverschatting en gebrek aan bescheidenheid, uit het ontbreken van het
besef hoe nietig de mens is in de ogen van de Almachtige en hoe groot
daarentegen toch zijn verantwoordelijkheid. Wie dat alles beseft, begaat geen
misstap meer.
In Misjna Avot 3,1 vinden we een iets afwijkende formulering: ‘Weet (...)
voor wie je rekenschap (dien) zult moeten afleggen.’ God
zal niet alleen bij het laatste oordeel onze Rechter zijn inzake bepaalde
daden, maar van alle verkeerde daden en van alle negatieve gevolgen die we
veroorzaakten tijdens ons leven zullen we ons moeten verantwoorden.
Terugblikkend op alle beslissingen en daden zal de Eeuwige vragen die zaken
te rechtvaardigen.
Rabbi Eli’èzèr ben Ja’akov licht de uitspraak van Akavja toe. Een mens komt
voort uit een stinkende zaaddruppel. En hij wordt gevormd in de duistere
holte van de baarmoeder. Na zijn dood wacht hem niet (eerst) het licht, maar
zijn lichaam zal verrotten in het graf en weggevreten worden door wormen en
maden. Niemand minder dan de Koning der Koningen zal hem (zijn persoon)
uiteindelijk ter verantwoording roepen. Tijdens het leven is de mens al een
onrein wezen, overdekt met luizen en ongedierte. Bij zijn dood genereert hij
ander ongedierte dat hem zal verteren. Wie dat beseft, past op zijn tellen.
De geringste mate van zelfoverschatting zij ons vreemd. We zijn niet langer
eenzijdig gericht op de materiële en fysieke kant van het bestaan, als we
beseffen dat uiteindelijk alleen de ziel telt en het lichaam vergaat.
Mogelijk suggereert Rabbi Eli’èzèr ben Ja’akov dat de overledene de
aanwezigheid van wormen en maden zelfs nog voelt in het graf, zoals in de
Babylonische Talmoed staat: ‘Wormen zijn voor de dode even pijnlijk als
naalden die prikken in het vlees van de levende.’[2]
De uitspraak van Akavja is verwant met de waarschuwing van Rabbi Jehoeda
ha-Nasi aan het begin van Misna Avot 2,1: ‘Let op drie dingen en je zult niet
in de macht van overtreding geraken. Weet wat boven je is: een (al)ziend oog,
een luisterend oor, en al je daden worden in een boek opgetekend.’
|
[1] Vgl. in dit verband Misjna Edoejot 5,6.
* Vgl. Ovadja Bertinora, commentaar bij Misjna Avot III,1.
[2] Babylonische Talmoed, Sjabbat 13b.
|
** Volgens ARN editie Wilna
corrigeert de Gaon de tekst hier met: ‘en het (paleis) was geheel en al
prijzenswaardig (mechoevasj - gedecoreerd).
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 35b:
Rabbi Sjim’on ben
Eli’èzèr zegt: Ik zal je een gelijkenis vertellen. Waar lijkt deze zaak
op? Op een koning die een groot paleis bouwt (met vele vertrekken)* en hij
resideert in alle**. Maar een pijp van een leerlooierij loopt er
doorheen en mondt uit bij de poort ervan. Iedereen die passeert zegt: ‘Hoe
mooi en prijzenswaardig zou dit paleis zijn geweest indien er geen pijp van
een leerlooierij doorheen liep.’ Daarop lijkt ook de mens. Nu hij - terwijl
een stinkende vloed uit zijn ingewanden wordt geloosd - zich al verheven acht
boven de (andere) schepselen, hoeveel te meer dan zou hij zich dan boven de
(andere) schepsels verheven voelen indien een vloed van fijne olie, balsam en
nardusolie*** bij hem zou worden geloosd!
|
* Deze voor het vervolg noodzakelijke nadere typering is te ontlenen aan
het gebruik van de meervoudsvorm: pelatien geloliem.
*** Foliatum - welriekende olie uit het sap van nardusbladeren.
|
|
Uitleg:
De Schepper heeft de mens zo
geformeerd, dat zijn fysieke hoedanigheid al een les is. Hij is geschapen als
prachtige paleis. In zijn gehele existentie fungeert hij als beeld van God,
zich onderscheidend van de overige schepselen, maar tegelijkertijd ook weer
niet. De minder prijzenswaardige kanten van zijn lichamelijkheid herinneren
hem eraan dat hij ondanks zijn voorname taak als ‘bewaker en behoeder van
Gods tuin’ in al zijn heerlijkheid toch een nietig en ordinair schepsel
blijft. Verwant aan de dieren die eveneens op de zesde dag geschapen zijn. De
mens is rentmeester maar blijft tegelijkertijd ook onderdeel van de natuur!
Dit is een uiterst actuele les.
|
|
|
|
|
|
Midrasj en uitleg
Laatste lessen van de
leermeester
|
|
[1] Vgl. Babylonische Talmoed, Berachot 29b.
** Volgens een andere versie (ed. Wilna) stelt Rabbi Eli’èzèr zich eerst
de vraag: ‘Wat zal ik jullie onderwijzen?’
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 35b:
Toen Rabbi Eli’èzèr* (ben Hyrcanos) ziek werd, kwamen zijn
leerlingen om hem te bezoeken en zij zaten voor hem. Zij spraken tot hem:
‘Meester, leer ons nog één zaak [van wat we geleerd hebben].’ Hij sprak tot
hen: ‘Ik zal jullie (dit) onderwijzen.** Ga heen en laat ieder behoedzaam
omgaan met de eer van zijn naaste. En gedurende de tijd dat jullie bidden,
weet dan tegenover Wie jullie in gebed staan, want daardoor zullen jullie het
leven in de komende wereld verdienen.’[1]
|
* In Dèrech Èrètz Rabba III is hier ten onrechte verwezen
naar Rabbi El’azar ben Azarja. Vg. W. Bacher, Die Agada der Tanaiten, I, p. 103 v. Zie in
dit verband M. van Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the World,
Tübingen 1991, p. 85.
|
|
Uitleg:
Zoals in het voorafgaande
beluisteren we hier een compacte les die ons als mens tot bescheidenheid
tegenover het Opperwezen maant. De aansporing om de naaste te respecteren
zinspeelt eveneens - zij het indirect - op de grootheid van het Opperwezen. ‘Heb
je naaste lief, als jezelf, want ik ben de Eeuwige’ (Lev. 19:18) kunnen
we als lof voor het Opperwezen duiden. Het is alsof de Allerhoogste zegt:
‘Heb je naaste lief als jezelf, want Ik, de Eeuwige, heb jouw naaste
geschapen naar Mijn beeld, zoals Ik jou naar Mijn beeld geschapen heb. Laat
daarom de eer van je naaste je even lief zijn als jouw eigen eer.[2]
De combinatie van nadruk op naastenliefde en kawwana (concentratie)
tijdens het gebed is typerend voor de belevingswereld van de ‘vroege
chassidiem’.[3] Kenmerkend ook voor
vrij oude tradities. Van Rabbi El’azar (ben Azarja) wordt verteld dat hij
gewoon was om voorafgaande aan het gebed aalmoezen uit te delen.[4] ‘Zij die
daden van barmhartigheid doen en aalmoezen geven (‘gerechtigheid - tzedaka
- doen) zullen gevuld worden met leven.’
Rabbi Elijahoe ben Avraham van Delyatin verwijst in zijn commentaar op ARN (ed.
Wilna) naar een mystieke traditie. Daarin vinden we een uitleg aan de hand
van gematria. De getalswaarden van de letters in het woord ‘Sama’él’
leveren de som op van 130. Precies gelijk aan de som van de letters in het
woord ‘anawa’ (bescheidenheid). Daaruit trekt men de les dat de
deugd van bescheidenheid opweegt tegen de kracht van Sama’él en dat deze
deugd zodoende een mens de verleidingskunsten van Sama’él doet weerstaan.
|
Rabbi Eli’èzèr leerde zijn leerlingen zowel
bescheidenheid tegenover de naaste als tegenover de Allerhoogste. Daarom
zette hij zijn les voort met een instructie voor een bescheiden houding
tegenover God tijdens het gebed.
|
[2] Vgl. ARN, noesach ‘a’, slot van cap. 16; en vgl. ARN, nosach ‘a’, begin
van cap. 17.
[3] Zie Babylonische Talmoed, Bava Batra 10a.
[4] Zie Tobias 12:9-9.
|
|
Met deze laatste les van Rabbi Eli’èzèr liet hij een soort geestelijk
testament na. Dit wordt nog iets duidelijker uit een paralleltraditie in de
Babylonische Talmoed#:
»Onze wijzen vertellen. Toen Rabbi Eli’èzèr ziek werd, kwamen zijn
leerlingen om hem te bezoeken. Zij spraken to hem: ‘Meester leer ons de
paden van het leven opdat we daarmee het leven in de komende wereld
verdienen.’ Hij sprak tot hen:’Laat ieder behoedzaam omgaan met de eer van
zijn naaste, houdt je kinderen weg van het filosoferen* (overdenken,
babbelen?) en doe hen zitten tussen de knieën van de Wijzen; en wanneer
jullie bidden weet dan etc.«
Mogelijk waarschuwde Rabbi Eli’èzèr voor het bestuderen van Griekse
filosofie aangeduid als higgajon - en het gevaar van de onttoverde
en al te rationele gedachtewereld van de sofisten.
Een meer voor de hand liggende verklaring is dat hij met dit begrip (higgajon)
waarschuwde om kinderen niet te veel te laten babbelen, zodat ze in hun
ledigheid verloren raken in ijdel gekwebbel.** Hij maande deze lijn
voortzettend al zeer vroeg met het onderwijs van kinderen te beginnen en hen
op zeer jonge leeftijd met de Wijzen in contact te brengen. Zo leren ze van
vroeg af aan over zinnige onderwerpen te praten. Een goede en vroege
kennismaking met de wijsheid der Wijzen in hun opvoeding voorkomt aberraties
als ze ouder worden. De kiem van liefde voor de Tora moeten ouders zo vroeg
mogelijk leggen.
|
# Babylonische Talmoed, Berachot 28b.
* Higgajon - logisch
denken. Zie echter commentaar Rasji (bij Babylonische Talmoed,
Berachot 28b). Rasji interpreteert dit o.a. als waarschuwing tegen te veel
oefeningen in Tora-studie. Dit vanwege het gevaar hen te overvoeren (zodat ze
het plezier in lernen verliezen).
** Zo ook een alternatieve verklaring van Rasji l.c.
|
* Dèrèch Èrètz Rabba III beschouwt hier ten onrechte:
Rabbi El’azar (ben Azarja) als zegsman van de gehele uitspraak. Deze fout is
ontstaan omdat Rabbi El’azar deze laatste les van Rabbi Eli’èzèr overgeleverd
heeft. Het zijn dus niet de laatste woorden van de tradent Rabbi El’azar ben
Azarja zelf!.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 35b
Rabbi El’azar ben Azarja sprak: ‘Vijf dingen hebben
we geleerd van Rabbi Eli’èzèr (ben Hyrkanos)*, en wij hebben ons daarover (na
zijn dood) meer verheugd dan wij er ons tijdens zijn leven over verheugd
hebben. Dit zijn zij. (Zijn leerlingen vroegen): ‘Een rond kussen, een bal,
een (schoenmakers)leest, een amulet en (het boxje van) een gebedsriem die
gescheurd zijn en waarover je met ons gesproken hebt, hoe is het daarmee?’
Hij antwoordde hun: ‘Zij zijn onrein en ga er voorzichtig mee om, dompel ze
(in hun geheel) onder zoals ze zijn; want dit zijn vastgestelde halachische**
regels die aan Mosjè op de Sinai medegedeeld zijn.«‘
|
** In Dèrèch Èrètz Rabba III is de aanduiding ‘grote
regels’ (halachot gedolot) gebruikt in plaats van ‘halachot
kevoeot’ - vastgestelde of stevig verankerde regels.
|
Ook in Tosefta Keliiem (Bava Batra) 2,6 is per abuis een
gedeelte van de les van Rabbi Eli’èzèr toegeschreven aan Rabbi El’azar ben
Azarja. De paralleltekst over deze laatste les in ARN, nosach ‘a’ cap.25, ed.
S. Schechter 40b bevestigt dat het om de laatste woorden van Rabbi Eli’èzèr
gaat.
Zie in dit verband mijn
aantekeningen bij DER in The Ways of the Sages and the Way of the World,
86-87.
[7] Zie Babylonische Talmoed, Bava Metzia 59b.
[8] Jeruzalemse
Talmoed, Sjabbat 2,6 (5b).
[9] Babylonische Talmoed,
Gittin 83a).
|
Uitleg:
De vreugde van de leerlingen
De leerlingen van Rabbi Eli’èzèr verheugden zich over deze laatste les van
hun gestorven leermeester, nog meer dan zij tijdens zijn leven al deden. Dat
was, omdat (tijdens zijn leven) zijn halachische verklaringen na een
excommunicatie (als gevolg van het hoog oplopende conflict met collega’s)
niet langer gevolgd werden. Na zijn dood, toen de ban niet meer geldig was,
werden veel van zijn beslissingen weer algemeen aanvaard, waaronder de hier
genoemde.[5]
Wat leermethode betreft stond Rabbi Eli’èzèr ben Hyrcanos bekend als iemand
die zich bij halachische beslissingen bovenal baseerde op oude, soms oeroude,
tradities. Hij stond kritisch tegenover een al te dynamische exegese en hij
wilde het exegetisch afleiden van halacha uit de Tora (op grond van de
toepassing van hermeneutische regels) zoveel mogelijk beperken.[6] Door deze
opvallend conventionele houding raakte Rabbi Eli’èzèr in conflict met
collega-geleerden. Volgens een legendarisch verhaal -beschreven in de Talmoed
- liep een conflict over het al of niet rein zijn van een oven zo hoog op dat
Rabbi Eli’èzèr geëxcommuniceerd werd. Hoofdreden voor de excommunicatie was
dat hij zich niet wilde neerleggen bij het meerderheidsbesluit van de andere
Wijzen, een ‘doodzonde’. Daarbij werden al zijn halachische beslissingen
inzake reinheid met terugwerkende kracht ongeldig verklaard.[7] Nadat
Rabbi Eli’èzèr gestorven was, werd de ban opgeheven en herwonnen de ongedaan
gemaakte halachische beslissingen van Rabbi Eli’èzèr weer hun
geldingskracht.[8] Toen sommigen zijn in de ban gedane besluiten nog altijd
niet wilden accepteren, sprak Rabbi Jehosjoea: ‘Je moet niet proberen (de
mening van) de leeuw te weerleggen nadat hij gestorven is.’[9]
Inhoud van Eli’èzèrs laatste les
De vijf hier genoemde voorwerpen hebben gemeen dat zij aan de buitenkant
bekleed zijn met leer. Alle bezitten ze een holle binnenzijde die opgevuld is
met vulsel, zoals stro, stukken textiel, haar of wol. In het geval van een
lederen amulet bestond de vulling uit magische kruiden. De Wijzen menen (in
het algemeen) dat de genoemde voorwerpen aan de binnenzijde niet onrein
kunnen worden, aangezien hun inhoud van de buitenzijde van het lederen
omhulsel gescheiden is. De holte ervan is immers volledig afgesloten om de
vulling niet te doen ontsnappen. Rabbi Eli’èzèr beschouwt echter de
binnenzijde en buitenzijde van de genoemde voorwerpen als een ongescheiden
eenheid, zodat zo’n voorwerp bij contact met iets of iemand die onrein is in
zijn geheel verontreinigd kan raken. Op dit punt toont Rabbi Eli’èz èr zich
strenger dan anderen. Die anderen zijn het er overigens wel over eens dat in
geval van een scheur in het lederen omhulsel (de buitenzijde van het
voorwerp) ook de binnenzijde en het vulsel in de holte onrein kunnen worden.
Een conflict blijft bestaan rond de vraag hoe zo’n gescheurd lederen voorwerp
te reinigen. Aangezien Rabbi Eli’èzèr binnen- en buitenzijde als een eenheid
beschouwt, is het volgens hem voldoende om het voorwerp in zijn geheel onder
te dompelen om het te reinigen. Hierin toont hij zich juist minder streng dan
de anderen. Want zij menen dat de inhoud van zo’n gescheurd voorwerp eerst
uit de holte verwijderd moet worden, opdat het reinigende water alle plekken
kan bereiken. Rabbi Eli’èzèr meent dat zijn uitleg teruggaat op zeer oude
mondelinge leer die al doorgegeven is door Mosjè vanaf de berg Sinai en die
alleen al daarom niet verder ter discussie staan!
De leerlingen van Rabbi Eli’èzèr hebben altijd al de mening van hun meester
met hem gedeeld. Op zijn sterfbed vragen zij hem of hij nog altijd aan zijn
halachische visie op dit punt vasthoudt. Dat blijkt tot hun blijdschap zo te
zijn.[5] Hun vreugde wordt vervolgens bevestigd wanneer na zijn overlijden de
ban wordt opgeheven en zijn halachische uitleg en beslissing weer volwaardig
meetelt in het debat.
|
[5] Zie de gehele discussie en uitleg in Babylonische Talmoed, Sanhedrin
68a, Soncino-editie 463, noot 1. Vgl. M. van Loopik, a.w., p. 87.
Zie verder Misjna Keliem 23,1 en 26,4.
[6] Vgl. Misjna Nega’iem 9:3 en Tosefta Tevoel Jom 1,8.
|
|
Hoofdstuk 20
Midrasj en uitleg
Tora-studie - geneesmiddel
in tijden van zorg en repressie
|
|
[1] Rabbi Chanina, de gedeputeerde van de hogepriesters (vgl. Babylonische
Talmoed, Joma 39a) was een Tanna’iet uit de eerste eeuw. Hij beleefde nog de
verwoesting van de Tempel.
Als ‘segan ha-kohaniem’ was hij ‘gedeputeerde’ die de communicatie
verzorgde tussen de priesters en de Hogepriester; daarnaast fungeerde hij ook
als een soort assistent van de Hogepriester; zie de toelichtingen van
Maimonides Misjné Tora, Kelé ha-Mikdasj IV, h. 16.
[2] Ook wel (op grond van de versie met ‘hirhoeré devariem betaliem)
verklaard als het gebukt gaan onder nutteloze en onbeduidende gedachtes in
het algemeen. Vergelijk het commentaar Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin
a.l..
[3] Andere versies (zie ed. S. Schechter) spreken hier van: een
kwaadaardige man of van de (getrouwde) vrouw van een man.
[5] Zie ook het commentaar van M. Lieber, Pirké Avot - Ethics of the
Fathers, New York 1995, p. 134.
|
Vervolg Midrasj Avot de-Rabbi Nathan 35b-36a
Rabbi Chanina, de gedeputeerde van de priesters,[1] zegt: Ieder die woorden van Tora ter
harte neemt [letterlijk: op zijn hart legt] blijft gevrijwaard van vele
kopzorgen: zorgen vanwege honger, [zorgen vanwege het zwaard], zorgen vanwege
dwaasheid[2], zorgen vanwege ontucht, zorgen vanwege de
kwade drijfveer, zorgen vanwege een slechte vrouw[3], zorgen
vanwege ijdele dingen; en zorgen vanwege het juk dat op de mensheid
(letterlijk: vlees en bloed) rust. Want zo staat in het boek van de Psalmen
geschreven door David, de koning van Israël: ‘De
verordeningen van de Eeuwige zijn recht, zij verblijden het hart; het gebod
van de Eeuwige is puur, het verlicht de ogen’ (Ps. 19:9).[4]
En ieder die de woorden van de Tora niet ter harte
neemt, wordt behept met vele kopzorgen. Zorgen vanwege honger, zorgen vanwege
dwaasheid, zorgen vanwege ontucht, zorgen vanwege de kwade drijfveer, zorgen
vanwege een slechte vrouw, zorgen vanwege ijdele dingen, zorgen vanwege het
juk dat op de mensheid (vlees en bloed) rust. Want zo staat in geschreven in
het boek Deuteronomium door Mosjè onze leermeester: ‘En zij zullen bij jou zijn tot een teken en een
wonder, en bij jouw zaad voor altijd; omdat je de Eeuwige, jouw God, niet in
vreugde en met goedheid van hart hebt gediend, vanwege overvloed van alle
dingen: daarom zul je de vijand dienen die de Eeuwige tegen jou zal sturen,
in honger en in dorst, in naaktheid, en in gebrek aan alles’ (Deut. 28:47-48).
Uitleg:
Het beste middel tegen kopzorgen, angsten en kwade ingevingen in de
gedachtewereld van een mens vormt Tora-studie en de bewuste wil om te leven
volgens de levenswijsheid en de uiterst verstandige voorschriften van de
Tora. Afgezien daarvan verblijden die voorschriften ook het hart van de mens.
Ze doen hem met andere en positieve blik naar de werkelijkheid kijken. Een
goed advies van een vrome rechtvaardige, die leefde in een tijd dat de
onderdrukking van de Romeinse bezetter op zijn ergst was. Vandaar de
alternatieve uitspraak en raadgeving van Rabbi Chanina om de bezetter, die
het volk op hardvochtige manier uiterste lasten en belastingen oplegde, niet
te tarten, maar om omwille van lijfsbehoud en gemoedsrust ondanks alles toch
vrede te bewaren. Zo sprak Rabbi Chanina volgens Pirké Avot: ‘Bid voor vrede
van de heersende macht, want als mensen deze niet vrezen, zou iemand zijn
naaste levend verslinden’(Misjné Avot 3,2). Volgens de uitleg doelde Rabbi
Chanina hier op de heidense macht van de Romeinen die in zijn tijd het Joodse
land met harde hand bezet hielden. In overeenstemming met de profetische
aanmoediging van de profeet Jeremia ten tijde van de onderwerping aan de
Babylonische overheid (vgl. Jer. 29:7).
Wie de overheid niet vreest en het belang van de gemeenschap als
geheel niet voor ogen houdt, welke die overheid ook is, roept chaos over
zichzelf en de gemeenschap af. Deze Misjna-tekst vormt mede de basis voor
Joden uit alle tijden om te bidden voor de overheid van het land waarin zij
verblijven. Opgevat als aansporing zich – ook in landen van ballingschap – te
blijven inzetten voor het algemene belang. Zo niet, dan wordt ieder de
verslinder van zijn naaste en heerst het principe van ‘homo homini lupus
est’.[5]
Zonder Tora-studie en inzet voor Gods geboden zal het tegendeel van
al de eerst genoemde zegeningen bewaarheid worden. De uitspraak vormt
bevestiging van de historische omstandigheden - in de toeloop naar de
verwoesting van de Tweede tempel - die de achtergrond van de uitspraken van
Rabbi Chanina vormen. We vinden dit bevestigd in een verwante uitspraak uit
de mond van Rabbi Nechoenja ben Hakkana[6]:
»Rabbi Nechoenja ben Hakkana sprak: ‘Hij die het juk van de Tora op
zich neemt, van hem zal het juk van het koninkrijk (de Romeinse bezetter)
worden weggenomen, alsook het juk van aardse beslommeringen (dèrèch èrètz);
maar ieder die het juk van de Tora breekt en van zich afneemt, op hem zal men
het juk van het koninkrijk en aardse beslommeringen leggen.«[7]
De hemel dwingt niemand om twee meesters te dienen. Het is de vraag
of Rabbi Nechoenja ben Hakkana zijn waarschuwing letterlijk bedoelde, want
vele rechtschapen Tora-wijzen gingen feitelijk gebukt onder de repressie van
de Romeinen. Wanneer we de boven vermelde uitspraak van Rabbi Chanina, de
deputaat van de Hogepriester, bij de uitleg betrekken, leren we een nuance
aan te brengen. Wie trouw is aan de Tora zal, hoezeer hij ook aan repressie onderhevig
is, de omstandigheden anders gaan beleven. De zorgen van alle dag zullen hem
minder deren en hij zal ondanks alles zijn zelfbeheersing niet verliezen en
de vrede willen bewaren. Opstandigheid, losbandigheid, zedeloosheid en
geestelijke verwording zullen de situatie slechts verergeren! Dat is de wijze
les van beide twee leermeesters.
Een bevestiging van deze zienswijze geeft R. Travers Harford in zijn
commentaar bij deze passage in Misjna Avot: ‘Het was een vorm van niet
spirituele zorg waarvan een mens werd bevrijd wanneer hij zijn geest en de
toewijding van zijn wil schonk aan de Tora. Heilige en zondaar tegelijk
kregen beide de last van burgerlijke onderdrukking te verduren; maar de
heilige beschikte over zijn manier van ontsnapping die de zondaar niet had.’[8]
Wanneer het aardse leven ondraaglijk dreigt te worden, biedt aandacht voor
spirituele zaken een mogelijkheid van ontsnapping.
Het vervolg van de tekst legt de raadgeving van Rabbi Chanina in meer
detail uit.
|
[4] In Misjna Avot (3,2) wordt een anders luidende uitspraak aan dezelfde
Rabbi Channina toegeschreven. Daar raadt hij aan om voor de vrede van de
regerende en bezettende macht te bidden, aangezien die macht een grote
bedreiging inhoudt.
Hij achtte vrede de basiskracht van de gehele schepping (vgl. Midrasj Sifré
op Num. 42).
[6] Ook deze zegsman leefde in de tijd na de val van de val van de Tweede
Tempel toen de militaire en economische onderdrukking door de Romeinen heel
zwaar was!
[7] Misjna Avot 3,5.
[8] Zie R.T. Herford, The
Ethics of the Talmud, NewYork 1945, 70.
|
|
Naar
volgende pagina (Avot de-Ranni Nathan) p. 36):
Naar
vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 34):
|
|
|
Naar
het begin van de cursus (Avot
de-Rabbi Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|