|
Vervolg Avot-de Rabbi Nathan 36a
'In honger'-
hoe is dat? in een tijd dat een mens begeert om een stukje gerstebrood te eten
en hij (zelfs) dat niet vindt, terwijl de volkeren van de wereld [andere
lezing: zijn vijanden] van hem wit brood en vet vlees verlangen. 'En in dorst'
- hoe is dat? In een tijd dat een mens ernaar verlangt om (maar) een druppel
azijn of een druppel bitterdrank te drinken en hij (zelfs) dat niet vindt,
terwijl de volkeren van hem de meest gewilde wijn verlangen, van alle landen
in de wereld. 'En in
naaktheid' - hoe is dat? In een
tijd dat een mens zich wil kleden in een wollen of linnen kledingstuk en
(zelfs) dat niet vindt, terwijl de volkeren van de wereld van hem de fijnste
zijden en satijnen stoffen verlangen, van alle landen in de wereld. 'En in gebrek aan alles'- (hoe is dat?) Zonder lamp, zonder mes en zonder
tafel. Een andere uitleg van 'En
in gebrek aan alles' - zonder
azijn en zonder zout. Dat is de vloek waarmee mensen (een ander) plegen te
vervloeken: 'Moge er voor jou geen azijn of zout in je huis zijn'.
|
.
|
|
Uitleg:
Deze gedetailleerde verklaring bij
de uitspraak van Rabbi Chanina spreekt voor zich; en bevestigt het tijdsbeeld
dat de achtergrond van zijn uitspraak vormt: een rampzalige economische
situatie en politieke repressie door de Romeinse bezetter (in de periode van
de Joodse opstand en verwoesting van de Tweede Tempel). Bij de historicus
Flavius Josephus vinden we een uitvoerige beschrijving van de gruwelijke
uitbuiting onder de Romeinse procuratoren Festus en Florus, die beiden de
bevolking op allerlei manieren ondraaglijke lasten oplegden.*
|
* Zie Flavius Josephus, Joodse Oorlog, boek II, cap. 14.
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 36b:
Hij placht te zeggen: 'Zie mij er niet op aan dat ik
donker ben, want de zon heeft mij beschenen [de zonen van mijn moeder
ontstaken (in woede) tegen mij, zij maakten mij tot bewaakster van de
wijngaarden, mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt' (Hoogl.
1:6)]. 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de zon
heeft mij beschenen – dat zijn de (stads)raden in Juda die het
juk van de Heilige, Hij zij gezegend, gebroken (en afgeworpen) hebben en een
mens van vlees en bloed koning over zichzelf hebben gemaakt.[1]
Uitleg:
Zonder twijfel maakt Rabbi Chanina hier een historische toespeling. Naar alle
waarschijnlijkheid zinspeelt hij met cynische toon op hogere kringen van
Joodse stadsbestuurders die zozeer verweven waren met de wereld van de
Romeinse overheid, dat zij zich uit opportunisme conformeerden aan de
Roemeinse cultuur en de keizercultus, waarin het staatshoofd als een soort
God - als ware hij de 'zon' zelve - vereerd werd. Dit alles ten koste van de
eigen Joodse cultuur en identiteit. Te lang hadden deze Joodse bestuurders
zich als het ware door de het licht van de Romeinse zonnekoning, gewoon een
man van vlees en bloed, laten beschijnen. Als cynische metafoor voor hun
gedrag heeft Rabbi Chanina de tekst uit het Hooglied raak gekozen![2]
Waarom bekrachtigt Rabbi Chanina zijn beschuldiging met de verwijzing naar
het vers uit Hooglied? Wat is het exacte verband? Het door hem geciteerde
vers uit het Hooglied is op zichzelf al een metafoor. De Sjoelamitische
verbleef ver uit het zich van haar eigen broeders. Onttrokken aan hun
toezicht verbleef ze ver van huis. Aldaar heeft zij zich zo door de zon laten
beschijnen dat haar huid donkerzwart van kleur werd. Ze gaf naar rabbijnse
uitleg daarmee toe buiten het toezicht van haar broers dingen te hebben
gedaan waarvoor zij zich achteraf schaamde. Zaken die kennelijk niet helemaal
door de beugel konden.
Juist door de subtiele onderbouwing van zijn kritiek op de stadsraden aan de
hand van juist dit vers, zwakte Rabbi Chanina zijn toch niet mis te verstane
kritiek tegelijkertijd enigszins af. Evenals de Sjoelamitische zullen de
stadsraden – hoewel hun opstelling zonder meer laakbaar bleef – in niet
volledig zelfverkozen omstandigheden hebben gehandeld. Zij moesten laveren
tussen kritiek op de Romeinse overheerser en een minimaal respect voor deze
heidense bezetter, opdat de politieke situatie niet uit de hand zou lopen. Het
vervolg van de uitleg van het vers uit Hooglied hier in Avot de-Rabbi Nathan
bevestigt de subtiele relativering die op de achtergrond toch ook in de
bijtende de kritiek van Rabbi Chanina doorklinkt.
|
[1] Andere versie: 'en een juk van vlees en bloed tot koning over zichzelf
hebben gemaakt.'
[2] Vgl. in dit verband S. Schechter, Aspects of Rabbinic Theology,
New york 1961, 87-88: 'De zo even geciteerde passage verwijst waarschijnlijk
naar een vorm van vergoddelijking van de keizer door Joodse afvalligen, en
niet zozeer naar een politieke opstand.'
|
[3a] [...] Zo in editie Wilna.
[4] Midrasj Sjier ha-Sjiriem Rabba op Hoogl 1:6, § 4: '
|
Vervolg tekst Avot de-rabbi Nathan 36b:
Een ander uitleg van 'De zonen van mijn moeder ontstaken in woede
tegen mij': Dat is Mosjč
die de Egyptenaar doodde, er is immers gezegd: 'En het gebeurde in die dagen [in verloop van tijd]
toen Mosjč groot geworden was en naar zijn broeders vetrok en hun lasten*
zag, (...) hij wendde zich hierheen en daarheen (keek links en rechts)
en toen hij zag dat er geen mens was, sloeg hij de Egyptenaar dood en hij verborg
hem in het zand' (Ex.
2:11-12) Wat betekent 'dat
er geen mens was'? Men
leert dat Mosjč een Sanhedrin installeerde van dienstengelen en aan hen
vroeg: 'Zal ik deze man doden?' Zij antwoordden: 'Dood hem!' Doodde hij hem
(dan) met het zwaard en niet met het woord? Hij doodde hem [met het woord]
zoals er gezegd is: 'Wil
je mij door het woord doden zoals je de Egyptenaar hebt gedood?' (Ex. 2:14). [Dit leert dat hij hem door middel van
de Naam doodde].[3a][3b]
Een andere uitleg van 'De zonen van mijn moeder ontstaken in woede tegen
mij'- dat is Mosjč die
vluchtte naar Midian[3], want er
is gezegd: 'Toen Farao
nu van de zaak hoorde, poogde hij Mosjč te doden; maar Mosjč vluchtte weg van
Farao en verbleef in het land Midian; en hij zat neer bij een bron. De
priester nu van Midian bezat zeven dochters (...) en de herders kwamen en
verdreven hen; maar Mosjč stond op hielp (rede) hen en gaf hun kleinvee te
drinken' (Ex. 2:15
vv.).
Mosjč stapte naar voren en trad als rechter over hen op. Hij sprak
tot hen: '(Overal) in de wereld putten mannen het water en laten vrouwen (de
dieren) drinken, (maar) hier putten vrouwen het water en geven mannen (de
dieren) te drinken. Hier wordt het recht verkracht; het is een verdraaiing
van het recht, jullie maken je op dit moment rechtens schuldig.'
Sommigen zeggen: 'Al de tijd dat Mosjč bij de mond van de bron stond,
vloeide het water en welde naar hem op; maar zodra hij terugstapte, vloeide
het water weer terug. Op dat moment sprak hij: 'Wee mij, omdat ik mijn
volk in de steek gelaten heb en gekomen ben om bij de volkeren van de wereld
te verblijven.'
Uitleg:
De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan laat nu het door Rabbi Chanina
aangehaalde vers uit het Hooglied betrekking hebben op Mosjč, die volgens de Tora
een Egyptenaar in een opwelling van woedde doodde. De door hem gepleegde
moord op de Egyptenaar blijft problematisch en roept morele vragen op. Mosjč
reageerde impulsief vanuit een diepe verontwaardiging over de vernedering van
zijn volksgenoten, maar was Mosjč wel gerechtigd de doodstraf standrechtelijk
uit te voeren zonder een fatsoenlijke rechtsprocedure? Kon hij zomaar voor
eigen rechter spelen? Was er voldoende bewijslast zonder de aanwezigheid van
ooggetuigen? De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan poogt dit probleem te
omzeilen door te veronderstellen dat Mosjč alleen na raadpleging van een
rechtsgeldig bet dien (gerechtshof) tot de uitvoering van de straf
overging. Hij zou de executie bovendien niet met het zwaard voltrokken
hebben, maar met woorden en gesanctioneerd door de kracht van Gods heilige
Naam.
Wat is precies de relatie tussen het vers uit het Hooglied over de
Sjoelamitische schoonheid en wat Mosjč overkwam? Om deze vraag te
beantwoorden vervolgen we de verdere tekst in Avot de-Rabbi Nathan en
vergelijken we wat gezegd wordt met andere midrasjiem. Midrasjiem die
eveneens het verhaal over Mosjč en de Egyptenaar in verband brengen met het
citaat uit het Hooglied.
In die midrasj-verklaringen herkennen we een patroon bij de uitleg van de
bedoelde passage: 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de
zon heeft mij beschenen [de zonen van mijn moeder ontstaken (in woede) tegen
mij, zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden, mijn eigen wijngaard
heb ik niet bewaakt.' Het woord 'ammati' - 'mijn moeder' - in
het versgedeelte 'de zonen van mijn moeder zijn in woede ontstoken'
is met een woordspeling te lezen als 'oemmati' - 'mijn volk' (mijn
natie). Zo kan de inhoud van het vers als metafoor dienen voor een persoon
(of volk) die (dat) door volksgenoten verraden of slecht behandeld
wordt. Tegelijkertijd gaat het dan om iemand die vanwege verraad of dreiging
van zijn volksgenoten moet uitwijken en naar elders vlucht om aan dreiging te
ontsnappen. Op dit tweede aspect zinspeelt het versgedeelte 'zij
maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden'. De
persoon in kwestie blijft (door zijn afwezigheid) eveneens op een of andere
manier (een tijd) in gebreke. Later ziet de uitgebannen Mosjč daarop met een
zeker schaamte terug: 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de
zon heeft mij beschenen.' (Hoogl. 1:6).
Zo wordt schuld en tekortkoming her- en erkend, maar tegelijkertijd in zekere
mate gerelativeerd. Hier in Avot de-Rabbi Nathan is het gesignaleerde patroon
van uitleg bij Hoogl. 1:6 toegepast op de geschiedenis van Mosjč. Door
volksgenoten – volgens de midrasj waren dit Datan en Abiram – werd hij als
dader aangegeven bij het hof van Farao, waardoor hij vervolgens moest Mosjč
vluchten naar Midian. Daar kon hij alleen nog maar voor de dochters van zijn
toekomstige schoonvader opkomen. Wat betreft zijn eigen gemaltraiteerde
volksgenoten bleef hij - door omstandigheden gedwongen - in gebreke, omdat
hij hen nu een tijd lang niet meer kon bijstaan. In al die opzichten leek zijn lot dus op dat van de
Sjoelamitische.
In Midrasj Sjier ha-Sjiriem Rabba komt dit alles in een overlevering
van Rabbi Me'ir nog scherper en inzichtelijker naar voren dan hier in Avot
de-Rabbi Nathan:
»Rabbi Me'ir zegt: 'De zonen van
mijn moeder ontstaken in woede tegen mij,' - 'immi'
(van mijn moeder) betekent (kan ook gelezen worden als) 'ommati'
(van mijn volk). Immers Datan en Abiram 'waren in
woede ontstoken tegen mij'; dat wil zeggen: zij vielen mij
aan en zij vervulden de Rechter (God, en Farao) van gram tegenover mij. 'Zij
maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden' - omdat hij (Mosjč) in
de bres trad voor de dochters van Jitro, was hij niet in de gelegenheid
recht te bewerken tussen zijn broeders in Egypte; vandaar (het
Schriftwoord) 'mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt'. Rabbi
José zegt: 'de zonen van mijn moeder' – de zonen van mijn (eigen)
volk, namelijk de verspieders, 'ontstaken in woede tegen mij'; zij vielen
mij aan en vervulden de Rechter (God) van gram tegenover mij. 'Zij maakten
mij tot bewaakster van de wijngaarden' – omdat ik tweeënveertig
trajecten in de wildernis bleef rondtrekken, was ik niet in staat om het
land Israël binnen te gaan. Vandaar (de woorden): 'mijn eigen wijngaard
heb ik niet bewaakt'.[4]
|
De strijdende mannen uit Ex. 2:15 zouden dus Datan en Abiram zijn
geweest. Mosjč die beide volksgenoten capittelde en als arbiter wilde
fungeren, wekte daarmee hun verontwaardiging en woede op. De strijdende
mannen wisten namelijk dat Mosjč nota zelf zelf een Egyptenaar in een
opwelling van woede had vermoord. Datan en Abiram kunnen zo op speelse wijze
geďdentificeerd worden met met de 'de zonen van mijn moeder' in
Hoogl. 1:6. Mosjč zag zich gedwongen naar Midian te vluchten ('zij
maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden') en kon zijn eigen volk
niet bijstaan in hun ellende 'mijn eigen wijgaard heb ik niet bewaakt'.
De schaamte hierover herkennen we in de ontboezeming van de door de zon
gebrande Sjoelamitische: 'zie mij er niet op aan dat ik donker ben'.
|
* Zware dwangarbeid.
[3b] Wilna-editie formuleert hier:: 'De zonen van mijn moeder onstaken
in woede tegen mij': dat zijn Datan en Abiram, want er is gezegd: 'Toen
Farao nu van de zaak hoorde etc.' (Ex. 2:15 vv.) Vgl. de
aangevulde vertaling in ed. J.
Goldin, p. 95. Zie ook L. Ginberg, The Legends of the Jews, II, p.
281.
Vgl. ook ed. S. Schechter p. 72, noot 11.
|