Olijf.gif (4574 Byte)


Naar hoofdpagina:
  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Avot de-Rabbi Nathan 36

(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan

(Midrasj, tekst en commentaar)

Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur


Midrasj  en uitleg



Tora-studie - geneesmiddel
in tijden van zorg en repressie (vervolg)

 

 


Hooglied-superkleinr.jpg (143934 bytes)


 


  Olijfb.gif (5153 Byte)



Boekklkl.gif (8026 bytes)

 


Vervolg Avot-de Rabbi Nathan 36a

'In honger'- hoe is dat? in een tijd dat een mens begeert om een stukje gerstebrood te eten en hij (zelfs) dat niet vindt, terwijl de volkeren van de wereld [andere lezing: zijn vijanden] van hem wit brood en vet vlees verlangen. 'En in dorst' - hoe is dat? In een tijd dat een mens ernaar verlangt om (maar) een druppel azijn of een druppel bitterdrank te drinken en hij (zelfs) dat niet vindt, terwijl de volkeren van hem de meest gewilde wijn verlangen, van alle landen in de wereld.  'En in naaktheid' - hoe is dat? In een tijd dat een mens zich wil kleden in een wollen of linnen kledingstuk en (zelfs) dat niet vindt, terwijl de volkeren van de wereld van hem de fijnste zijden en satijnen stoffen verlangen, van alle landen in de wereld. 'En in gebrek aan alles'- (hoe is dat?)  Zonder lamp, zonder mes en zonder tafel. Een andere uitleg van 'En in gebrek aan alles' - zonder azijn en zonder zout. Dat is de vloek waarmee mensen (een ander) plegen te vervloeken: 'Moge er voor jou geen azijn of zout in je huis zijn'.

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)
.




Sterc.gif (5478 bytes)

 


Uitleg:

Deze gedetailleerde verklaring bij de uitspraak van Rabbi Chanina spreekt voor zich; en bevestigt het tijdsbeeld dat de achtergrond van zijn uitspraak vormt: een rampzalige economische situatie en politieke repressie door de Romeinse bezetter (in de periode van de Joodse opstand en verwoesting van de Tweede Tempel). Bij de historicus Flavius Josephus vinden we een uitvoerige beschrijving van de gruwelijke uitbuiting onder de Romeinse procuratoren Festus en Florus, die beiden de bevolking op allerlei manieren ondraaglijke lasten oplegden.*

 

 

* Zie Flavius Josephus, Joodse Oorlog, boek II, cap. 14.

Sterc.gif (5478 bytes)

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 36b:

Hij placht te zeggen: 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de zon heeft mij beschenen [de zonen van mijn moeder ontstaken (in woede) tegen mij, zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden, mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt' (Hoogl. 1:6)]. 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de zon heeft mij beschenen – dat zijn de (stads)raden in Juda die het juk van de Heilige, Hij zij gezegend, gebroken (en afgeworpen) hebben en een mens van vlees en bloed koning over zichzelf hebben gemaakt
.[1]

Uitleg:

Zonder twijfel maakt Rabbi Chanina hier een historische toespeling. Naar alle waarschijnlijkheid zinspeelt hij met cynische toon op hogere kringen van Joodse stadsbestuurders die zozeer verweven waren met de wereld van de Romeinse overheid, dat zij zich uit opportunisme conformeerden aan de Roemeinse cultuur en de keizercultus, waarin het staatshoofd als een soort God - als ware hij de 'zon' zelve - vereerd werd. Dit alles ten koste van de eigen Joodse cultuur en identiteit. Te lang hadden deze Joodse bestuurders zich als het ware door de het licht van de Romeinse zonnekoning, gewoon een man van vlees en bloed, laten beschijnen. Als cynische metafoor voor hun gedrag heeft Rabbi Chanina de tekst uit het Hooglied raak gekozen!
[2]

Waarom bekrachtigt Rabbi Chanina zijn beschuldiging met de verwijzing naar het vers uit Hooglied? Wat is het exacte verband? Het door hem geciteerde vers uit het Hooglied is op zichzelf al een metafoor. De Sjoelamitische verbleef ver uit het zich van haar eigen broeders. Onttrokken aan hun toezicht verbleef ze ver van huis. Aldaar heeft zij zich zo door de zon laten beschijnen dat haar huid donkerzwart van kleur werd. Ze gaf naar rabbijnse uitleg daarmee toe buiten het toezicht van haar broers dingen te hebben gedaan waarvoor zij zich achteraf schaamde. Zaken die kennelijk niet helemaal door de beugel konden.
Juist door de subtiele onderbouwing van zijn kritiek op de stadsraden aan de hand van juist dit vers, zwakte Rabbi Chanina zijn toch niet mis te verstane kritiek tegelijkertijd enigszins af. Evenals de Sjoelamitische zullen de stadsraden – hoewel hun opstelling zonder meer laakbaar bleef – in niet volledig zelfverkozen omstandigheden hebben gehandeld. Zij moesten laveren tussen kritiek op de Romeinse overheerser en een minimaal respect voor deze heidense bezetter, opdat de politieke situatie niet uit de hand zou lopen. Het vervolg van de uitleg van het vers uit Hooglied hier in Avot de-Rabbi Nathan bevestigt de subtiele relativering die op de achtergrond toch ook in de bijtende de kritiek van Rabbi Chanina doorklinkt.

 



[1] Andere versie: 'en een juk van vlees en bloed tot koning over zichzelf hebben gemaakt.'

[2] Vgl. in dit verband S. Schechter, Aspects of Rabbinic Theology, New york 1961, 87-88: 'De zo even geciteerde passage verwijst waarschijnlijk naar een vorm van vergoddelijking van de keizer door Joodse afvalligen, en niet zozeer naar een politieke opstand.'



 

'Lotgenoten' van de Sjoelamitische

__________________________________________________________

  



 

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

[3a] [...] Zo in editie Wilna.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[4] Midrasj Sjier ha-Sjiriem Rabba op Hoogl 1:6, § 4: '

 

Vervolg tekst Avot de-rabbi Nathan 36b:

Een ander uitleg van 'De zonen van mijn moeder ontstaken in woede tegen mij': Dat is Mosjč die de Egyptenaar doodde, er is immers gezegd: 'En het gebeurde in die dagen [in verloop van tijd] toen Mosjč groot geworden was en naar zijn broeders vetrok en hun lasten* zag, (...)  hij wendde zich hierheen en daarheen (keek links en rechts) en toen hij zag dat er geen mens was, sloeg hij de Egyptenaar dood en hij verborg hem in het zand' (Ex. 2:11-12) Wat betekent 'dat er geen mens was'? Men leert dat Mosjč een Sanhedrin installeerde van dienstengelen en aan hen vroeg: 'Zal ik deze man doden?' Zij antwoordden: 'Dood hem!' Doodde hij hem (dan) met het zwaard en niet met het woord? Hij doodde hem [met het woord] zoals er gezegd is: 'Wil je mij door het woord doden zoals je de Egyptenaar hebt gedood?' (Ex. 2:14). [Dit leert dat hij hem door middel van de Naam doodde].[3a][3b]

Een andere uitleg van 'De zonen van mijn moeder ontstaken in woede tegen mij'- dat is Mosjč die vluchtte naar Midian[3], want er is gezegd: 'Toen Farao nu van de zaak hoorde, poogde hij Mosjč te doden; maar Mosjč vluchtte weg van Farao en verbleef in het land Midian; en hij zat neer bij een bron. De priester nu van Midian bezat zeven dochters (...) en de herders kwamen en verdreven hen; maar Mosjč stond op hielp (rede) hen en gaf hun kleinvee te drinken' (Ex. 2:15 vv.).
Mosjč stapte naar voren en trad als rechter over hen op. Hij sprak tot hen: '(Overal) in de wereld putten mannen het water en laten vrouwen (de dieren) drinken, (maar) hier putten vrouwen het water en geven mannen (de dieren) te drinken. Hier wordt het recht verkracht; het is een verdraaiing van het recht, jullie maken je op dit moment rechtens schuldig.'
Sommigen zeggen: 'Al de tijd dat Mosjč bij de mond van de bron stond, vloeide het water en welde naar hem op; maar zodra hij terugstapte, vloeide het water weer terug. Op dat moment sprak hij: 'Wee mij,  omdat ik mijn volk in de steek gelaten heb en gekomen ben om bij de volkeren van de wereld te verblijven.'

Uitleg:

De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan laat nu het door Rabbi Chanina aangehaalde vers uit het Hooglied betrekking hebben op Mosjč, die volgens de Tora een Egyptenaar in een opwelling van woedde doodde. De door hem gepleegde moord op de Egyptenaar blijft problematisch en roept morele vragen op. Mosjč reageerde impulsief vanuit een diepe verontwaardiging over de vernedering van zijn volksgenoten, maar was Mosjč wel gerechtigd de doodstraf standrechtelijk uit te voeren zonder een fatsoenlijke rechtsprocedure? Kon hij zomaar voor eigen rechter spelen? Was er voldoende bewijslast zonder de aanwezigheid van ooggetuigen? De midrasj in Avot de-Rabbi Nathan poogt dit probleem te omzeilen door te veronderstellen dat Mosjč alleen na raadpleging van een rechtsgeldig bet dien (gerechtshof) tot de uitvoering van de straf overging. Hij zou de executie bovendien niet met het zwaard voltrokken hebben, maar met woorden en gesanctioneerd door de kracht van Gods heilige Naam.

Wat is precies de relatie tussen het vers uit het Hooglied over de Sjoelamitische schoonheid en wat Mosjč overkwam? Om deze vraag te beantwoorden vervolgen we de verdere tekst in Avot de-Rabbi Nathan en vergelijken we wat gezegd wordt met andere midrasjiem. Midrasjiem die eveneens het verhaal over Mosjč en de Egyptenaar in verband brengen met het citaat uit het Hooglied.
In die midrasj-verklaringen herkennen we een patroon bij de uitleg van de bedoelde passage: 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de zon heeft mij beschenen [de zonen van mijn moeder ontstaken (in woede) tegen mij, zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden, mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt.' Het woord 'ammati' - 'mijn moeder' - in het versgedeelte 'de zonen van mijn moeder zijn in woede ontstoken' is met een woordspeling te lezen als 'oemmati' - 'mijn volk' (mijn natie). Zo kan de inhoud van het vers als metafoor dienen voor een persoon (of volk) die (dat) door volksgenoten verraden of slecht behandeld wordt. Tegelijkertijd gaat het dan om iemand die vanwege verraad of dreiging van zijn volksgenoten moet uitwijken en naar elders vlucht om aan dreiging te ontsnappen. Op dit tweede aspect zinspeelt het versgedeelte 'zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden'. De persoon in kwestie blijft (door zijn afwezigheid) eveneens op een of andere manier (een tijd) in gebreke. Later ziet de uitgebannen Mosjč daarop met een zeker schaamte terug: 'Zie mij er niet op aan dat ik donker ben, want de zon heeft mij beschenen.' (Hoogl. 1:6).
Zo wordt schuld en tekortkoming her- en erkend, maar tegelijkertijd in zekere mate gerelativeerd. Hier in Avot de-Rabbi Nathan is het gesignaleerde patroon van uitleg bij Hoogl. 1:6 toegepast op de geschiedenis van Mosjč. Door volksgenoten – volgens de midrasj waren dit Datan en Abiram – werd hij als dader aangegeven bij het hof van Farao, waardoor hij vervolgens moest Mosjč vluchten naar Midian. Daar kon hij alleen nog maar voor de dochters van zijn toekomstige schoonvader opkomen. Wat betreft zijn eigen gemaltraiteerde volksgenoten bleef hij - door omstandigheden gedwongen - in gebreke, omdat hij hen nu een tijd lang niet meer kon bijstaan.
  In al die opzichten leek zijn lot dus op dat van de Sjoelamitische.

In Midrasj Sjier ha-Sjiriem Rabba komt dit alles in een overlevering van Rabbi Me'ir nog scherper en inzichtelijker naar voren dan hier in Avot de-Rabbi Nathan:

 

»Rabbi Me'ir zegt: 'De zonen van mijn moeder ontstaken in woede tegen mij,' - 'immi' (van mijn moeder) betekent (kan ook gelezen worden als) 'ommati' (van mijn volk). Immers Datan en Abiram 'waren in woede ontstoken tegen mij'; dat wil zeggen: zij vielen mij aan en zij vervulden de Rechter (God, en Farao) van gram tegenover mij. 'Zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden' - omdat hij (Mosjč) in de bres trad voor de dochters van Jitro, was hij niet in de gelegenheid recht te bewerken tussen zijn broeders in Egypte; vandaar (het Schriftwoord) 'mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt'. Rabbi José zegt: 'de zonen van mijn moeder' – de zonen van mijn (eigen) volk, namelijk de verspieders, 'ontstaken in woede tegen mij'; zij vielen mij aan en vervulden de Rechter (God) van gram tegenover mij. 'Zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden' – omdat ik tweeënveertig trajecten in de wildernis bleef rondtrekken, was ik niet in staat om het land Israël binnen te gaan. Vandaar (de woorden): 'mijn eigen wijngaard heb ik niet bewaakt'.[4]

 

De strijdende mannen uit Ex. 2:15 zouden dus Datan en Abiram zijn geweest. Mosjč die beide volksgenoten capittelde en als arbiter wilde fungeren, wekte daarmee hun verontwaardiging en woede op. De strijdende mannen wisten namelijk dat Mosjč nota zelf zelf een Egyptenaar in een opwelling van woede had vermoord. Datan en Abiram kunnen zo op speelse wijze geďdentificeerd worden met met de 'de zonen van mijn moeder' in Hoogl. 1:6. Mosjč zag zich gedwongen naar Midian te vluchten ('zij maakten mij tot bewaakster van de wijngaarden') en kon zijn eigen volk niet bijstaan in hun ellende 'mijn eigen wijgaard heb ik niet bewaakt'. De schaamte hierover herkennen we in de ontboezeming van de door de zon gebrande Sjoelamitische: 'zie mij er niet op aan dat ik donker ben'.

* Zware dwangarbeid.

 

 

 

[3b] Wilna-editie formuleert hier:: 'De zonen van mijn moeder onstaken in woede tegen mij': dat zijn Datan en Abiram, want er is gezegd: 'Toen Farao nu van de zaak hoorde etc.' (Ex. 2:15 vv.)  Vgl. de aangevulde vertaling in ed. J. Goldin, p. 95. Zie ook L. Ginberg, The Legends of the Jews, II, p. 281.
Vgl. ook ed. S. Schechter p. 72, noot 11.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Naar vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p.  35): 
Basisknopkl.jpg (825 Byte)

 

 

Naar volgende pagina (Avot de-Rabbi Nathan p.  37):  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Naar het begin van de cursus (Avot de-Rabbi Nathan p. 1):  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

 

  

 

 

Gaarne reacties en feedback: m.loopik50@upcmail.nl   Basisknopkl.jpg (825 Byte)