|
Naar hoofdpagina:
Avot de-Rabbi Nathan
(Spreuken der) Vaderen van Rabbi
Nathan
(Midrasj, tekst en commentaar)
Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze web-site mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden
gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur
Midrasj, en uitleg, sjioer
|
|
|
Avot de-Rabbi Nathan (eind 40b) 41a-b
(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan
|
.
|
[1] Hier is het woord kinof gebruikt,
afkomstig van het Grieks konopeion, een soort afgeschermd zitbed met
daaromheen gordijnen. Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a, ed. A. Steinsalz.
[2] Van het Griekse triklinion, een ruimte met drie aanligbedden.
[
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 40b-41a:
(vgl. ARN nosach a 35b)
(1)Toen Rabbi Elièzèr ziek was men zegt dat het die dag èrèv
Sjabbat was kwamen Rabbi Akiva en zijn collegae hem opzoeken. En hij sliep in
zijn kamer, (achterover) zittend op een canapé[1], terwijl
zij in zijn teraklien[2] (ontvangstruimte) zaten.
Hyrcanos, zijn zoon, ging
(de ruimte van zijn vader) binnen om diens gebedsriemen te verwijderen, maar deze liet dit
niet toe en huilde. Hij (Hyrcanos) kwam naar buiten en sprak tot de Wijzen:
Meesters, het lijkt erop dat de geest van vader in de war is. Hij (Rabbi
Elièzèr) sprak tot hem: Mijn zoon, niet mijn geest is in de war, maar de
jouwe is in de war. Want je hebt het ontsteken van de Sjabbatslichten achterwege gelaten,
waarvoor je de doodstraf door de hand van de Hemel verschuldigd bent; en je houdt jezelf
bezig met gebedsriemen, waarvoor je slecht voor een overtreding van sjevoet (het
achterwege laten van een [ongepaste] handeling) schuldig bent![3]
Toen de Wijzen zagen dat zijn geest weer tot rust was gekomen, traden zij binnen en gingen
voor hem zitten, op een afstand van vier ellen.[4]
|
|
[4] Aangezien de ban over Rabbi Eilièzèr was
uitgesproken vanwege het feit dat hij zich in zijn handelwijze niet had willen conformeren
aan de mening van de meerderheid. Een onacceptabele houding.
|
2) Zij spraken tot hem: Rabbi, wanneer een rond kussen, een bal, een
schoenleest, een amulet en gebedsriemen gescheurd zijn, zijn zij dan (samen met hun
inhoud) vatbaar voor onreinheid? Hij antwoordde hun: Zij zijn vatbaar voor
onreinheid en men mag ze dan (ter reiniging) onderdompelen zoals ze zijn (d.w.z. in hun
gescheurde staat). Betracht voorzichtigheid hiermee, want het zijn belangrijke
voorschriften. Zij zijn immers aan Mosjè op Sinai medegedeeld! En zij bevroegen hem
verder over regels rond reinheid, onreinheid en het rituele bad. Zij spraken tot hem:
Meester, hoe is de wet in dit geval? Hij antwoordde: Het is
onrein. Hoe is de wet in dat geval? En hij antwoordde hun: Het is
rein. En hij antwoordde inzake het onreine dat het onrein was, en inzake het reine
dat het rein was.
(3) Daarna sprak Rabbi Elièzèr tot de Wijzen: Ik vraag me af of
de leerlingen van deze generatie niet door het hemelse gericht met de dood bestraft zullen
worden. Zij spraken tot hem: Meester, waarom is dat? Hij antwoordde hun:
Omdat zij niet gekomen zijn om bij mij in de leer te gaan (let.: mij te
dienen). Daarna sprak hij tot Akiva ben Joséf: Akiva, waarom ben je niet naar
mij toegekomen om bij mij in de leer te gaan? Hij antwoordde: Rabbi, Ik
had daartoe niet de gelegenheid. Hij antwoordde: Ik vraag me over jou af of
jij wel een natuurlijke dood zal sterven. Er zijn er (echter) die zeggen dat hij
niets zei; maar dat toen Rabbi Elièzèr zo tot zijn leerlingen sprak, zijn
(Akivas) bloed [hart] onmiddellijk in zijn binnenste smolt. Meester,
sprak Rabbi Akiva, wat voor een dood zal ik (dan) sterven? Hij antwoordde:
Akiva, de jouwe zal het hardste zijn van allemaal. Rabbi Akiva kwam naderbij
en sprak tot hem: Meester, leer mij vanaf nu. Hij begon en leerde hem
driehonderd voorschriften rond de witte vlek (vgl. Lev. 12:2).
Op dat moment hief Rabbi Elièzèr zijn beide armen hoog, legde ze op
zijn borst en sprak: Wee mij vanwege mijn beide armen want zij zijn als twee
[opgerolde] Tora-rollen die uit de wereld zullen vertrekken. Want indien alle zeeën inkt
waren en alle rietstengels pennen, en alle mensen schrijvers, dan zouden zij niet kunnen
opschrijven wat ik allemaal aan Tora en traditie geleerd heb, en al wat ik in de leer bij
de Wijzen in de academie heb opgestoken. En (toch) heb ik aan mijn leermeesters niet meer
(kennis) ontnomen dan een mens die zijn vinger in de zee doopt. En ik heb aan wat ik
(zelf) heb geleerd[5] niet meer ontnomen (om aan mijn
leerlingen door te geven)[6] dan een penseel(streek) verf
opneemt uit de tube. Bovendien kan ik (wel) driehonderd wetsvoorschriften citeren
aangaande (het verbod) "Je zult een tovenares niet in leven laten" (Ex.
22:17). En er zijn er die zeggen (dat hij van) drie drieduizend wetsvoorschriften
(sprak). Maar nooit heeft iemand mij iets daarover gevraagd, behalve Akiva ben
Joséf. Want een keer sprak hij tot mij: "Rabbi, leer mij hoe men komkommers plant en
hoe men ze (weer) uitrukt." Zo sprak ik een (magisch) woord uit en het gehele veld
met komkommers gevuld. Hij sprak (daarop) tot mij: "Rabbi, u hebt me geleerd hoe ze
geplant worden, leer me (nu) hoe ze worden uitgerukt." Ik sprak (opnieuw) een woord
uit en alle komkommers werden op één plek samengebracht.
(4) Rabbi Elazar ben Azarja sprak: Rabbi, een schoen die zich (nog)
op de schoenmakersleest bevindt, hoe is het daarmee? Hij antwoordde hem: Die
is rein. En hij (Rabbi Elièzèr) antwoordde (op een vraag) over (iets dat)
onrein (is, dat het) onrein (was); en (op een vraag) over (iets dat) rein (is, dat het)
rein (was); totdat zijn ziel in reinheid (of: met het uitspreken van het woord
rein) heenging. Onmiddellijk scheurde Rabbi Elazar ben Azarja zijn
kleren en huilde. Hij ging naar buiten en sprak tot de Wijzen: Mijn meesters, komt
en kijkt naar Rabbi Elièzèr, die rein is voor de komende wereld, omdat zijn ziel
in reinheid (of: met het woord "rein" op de lippen) is heengegaan.
(5) Na de Sjabbat kwam Rabbi Akiva en trof hem (de baar met het lichaam van
zijn leermeester) aan, onderweg over de hoofdweg van Caesarea naar Lod. Onmiddellijk
scheurde hij zijn kleren, rukte aan zijn haren totdat het bloed op de grond droop,
schreeuwde, huilde en sprak: Wee mij, meester, vanweg u; wee mij vanwege u, o
meester, want u heeft de hele generatie ouderloos achtergelaten. In de rij van
rouwenden (rond de baar) opende hij (de grafrede voor de dode) met: Mijn vader,
mijn vader, de wagens van Israël en zijn ruiters (II Kon. 2:12). Ik heb vele
munten maar geen geldwisselaar om ze om (tot geldige munt) in te wisselen.[7]
|
[3] Het achterwege laten (laten rusten)
van een bepaalde handeling, wat in strijd is met respect voor de Sjabbat of voor een
feestdag; een handeling die slechts verboden is volgens een rabbijnse verordening en
daarom als minder zware overtreding geldt dan de overtreding van een uitgesproken
Tora-verbod! Hier gaat het om het dragen van tefillien nadat het donker van
de nacht al is ingevallen, op de avond waarmee de Sjabbat begint. Vgl. Talmoed
Jeroesjalmi, Berachot 2,3 (4c).
[5] Tekst bijgesteld op grond van handschriftvariant; vgl. ARN, ed. S. Schechter, p.
81, noot 41.
[6] Tekst gerectificeerd op grond van de versie in Babylonische Talmoed. Sanhedrin 68a.
Vgl. de versie in Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a: "Toch hebben mijn leerlingen
niet meer aan mij ontnomen dan een penseel verf aan de tube.
[7] D.w.z. ik heb vele vragen, maar niemand die ze kan beantwoorden. |
[8] Zie onder meer Misjna Negaiem 9,3; Tosefta, Tevoel Jom 1,8 e.a.
[9] Zie in dit verband ook Misjna, Edoejot 6,3.
[12] 'Onthouding van een bepaalde bezigheid, omdat deze op een zeker moment als
onpassend geldt. Zon verordening is slechts ingesteld door de rabbijnen en in geval
van onopzettelijke overtreding volgt geen zware straf! |
Uitleg:
Aan het verhaal over de laatste uren van Rabban Jochanan ben Zakkai voegt de midrasj
hier een beschrijving toe van het moment van heengaan van een andere grote Wijze,
Rabbi Elièzèr ben Hyrcanos. Hij was een leerling van Rabban Jochanan Ben Zakkai en
evenals zijn illustere leermeester een parel binnen zijn generatie. Ook bij het
verscheiden van deze grote Wijze rees de vraag over diens toekomstige lot na de dood. Maar
nu leefde die vraag eer bij de omstanders dan bij de stervende zelf. Rabbi Elièzèr
ben Hyrcanos was naar verluidt overtuigd van eigen gelijk en zeker niet onomstreden van
gedrag en karakter. Zijn conservatisme en uiterst koppige houding leidde tot een ernstig
conflict met tijdgenoten, zo ernstig zelfs dat hij niet langer in de academie welkom was.
In tegenstelling tot zijn meeste collegae wenste Rabbi Eli'èzèr de toepassing van
hermeneutische regels bij de uitleg van de Tora zoveel mogelijk te beperken. Hij
vertrouwde liever op de traditie met haar vaak meer intuïtieve interpretatie
dichter bij de letter van de tekst dan op hermeneutische constructies.[8]
Hij beschikte daarbij over een fabelachtig geheugen en enorm grote kennis van
kwesties rond rein en onrein.[9] Na het ernstige conflict
met de andere Wijzen dat als gezegd leidde tot het uitspreken van de ban over hem
hielden zijn collegae zich op afstand en werden zijn halachische beslissingen en
standpunten niet langer in de academie vermeld. Een gebeuren dat Rabbi Elièzèr
uiteraard ten zeerste verbitterde.[10] Dit verklaart waarom
zijn leerlingen, die hem vlak voor zijn sterven kwamen opzoeken niet dichter tot hem
naderden dan de afstand vier ellen, zoals de ban dit voorschrijft.
(1) Het eerste deel van het verhaal in ARN zoals het hier is weergegeven schetst
in feite een weinig flatteus beeld van Rabbi Elièzèr. Hij schoffeerde zijn zoon in
het bijzijn van de aanwezigen in een stekelige reactie op diens woorden, hoewel zijn zoon
slechts had willen voorkomen dat zijn vader ongewild een overtreding beging: Mijn
zoon niet mijn geest is in de war, sprak Rabbi Elièzèr, maar de jouwe
is in de war....
De verbanning van Rabbi Elièzèr uit de academie had hem kennelijk tot een
gemelijk mens gemaakt. De relatie met zijn zoon Hyrcanos was volgens de traditie ook verre
van optimaal.[11] Misschien mogen we het negatieve beeld van
Rabbi Elièzèr enigszins afzwakken door te verwijzen naar een andere versie van het
verhaal die de stekelige opmerking in een ander licht stelt. Volgens de versie in de
Babylonische Talmoed viel Rabbi Elièzèr hier niet rechtstreeks uit naar zijn zoon,
maar richtte hij zich tot zijn bezoekers: Hij sprak tot hen: Zijn geest en de geest
van zijn (Hyrcanos) moeder is in de war. Hoe kan men een verbod waarvoor (bij
overtreding de straf van) steniging geldt, veronachtzamen, en zich (in plaats daarvan)
bezighouden met een verbod waarbij (in geval van overtreding) slechts sprake is van sjevoet?[12]
De zoon van Rabbi Elièzèr had er naar zijn mening dus beter aan gedaan
zijn moeder aan te sporen tot het aansteken van de Sjabbatslichten, in plaats van zich
druk te maken over het verwijderen van de gebedsriemen bij zijn vader. Een alternatieve
lezing maakt Rabbi Akiva opmerkelijk genoeg tot subject van de stekelige opmerking.[13]
Nog weer een andere versie laat de bezoekers de zoon Hyrcanos terechtwijzen:
Zij spraken tot hem: Jouw geest is (juist) in de war etc.[14]
|
[10] Hier is verwezen naar een conflict als beschreven in Babylonische Talmoed,
Nidda7b; en Midrasj Sifré Devariem, § 188.
[11] Volgens de traditie was de relatie van Rabbi Elièzèr met zijn zoon
Hyrcanos sowieso gespannen, aangezien zijn zoon geen Tora wenste te studeren; zie in dit
verband Babylonische Talmoed, Sjabbat 127b.
[13] Zo Babylonische Talmoed, l.c., Soncino-editie, in verwijzing naar een glosse in
Bajit Chadasj van Joél ben Sjmoeél Sirkes.
[14] Zie ARN ed.S.Schechter, p. 80 (noot 24).
|
[15] In Dèrech Èrètz Rabba 3 is hier ten onrechte verwezen naar Rabbi El'azar ben
Azarja als stervende meester. Vgl. W. Bacher, Die Agada der Tanaiten, I, 103 vv.
Zie in dit verband M. van Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the World,
Tübingen 1991, p. 85.
|
(2) [De hier gegeven les over rein en onrein volgt in de Babylonische Talmoed
(Sanhedrin 68a) eerst verderop in het verhaal, zodat een meer vloeiende opeenvolging van
gebeurtenissen ontstaat].
In een eerder fragment in ARN (nosach a 35b) is het meningsverschil over
rein en onrein bij voorwerpen met een gesloten lederen buitenwand rond een bepaalde inhoud
al eerder aan de orde geweest. Allen waren het er over eens dat in geval van een scheur in
een leren omhulsel (als buitenzijde van een voorwerp of vulsel) ook de binnenzijde en het
vulsel in de holte onrein kunnen worden.
Een conflict rees evenwel over het antwoord op de vraag hoe zon gescheurd leren
voorwerp door onderdompeling in water te reinigen. Aangezien Rabbi Elièzèr binnen-
en buitenzijde als een eenheid beschouwde, was het volgens hem voldoende om het voorwerp
in zijn geheel onder te dompelen om het te reinigen. Op dit punt toonde hij zich juist wat
minder streng dan anderen. De anderen meenden immers dat men de inhoud van zon
gescheurd voorwerp eerst uit de holte moet verwijderen, opdat het reinigende water alle
plekken kan bereiken. In zijn uitleg beriep Rabbi Elièzèr zich op (oer)oude
overlevering. Hij bleef ongevoelig voor de hermeneutische interpretaties en redeneringen
van zijn tegenstanders. Duidelijk waren er veel en veel meer disputaties over rein en
onrein waarbij Rabbi Elièzèr aan eigen kennis van oude tradities vasthield,
letterlijk tot aan zijn dood. Zie ook beneden onder fragment (4).
(3) In een eerder fragment in ARN (35b) lazen we: Toen Rabbi Elièzèr[15]
(ben Hyrcanos) ziek werd, kwamen zijn leerlingen om hem te bezoeken en zij zaten voor hem.
Zij spraken tot hem: Meester, leer ons nog één zaak [van wat we geleerd
hebben]. Hij sprak tot hen: Ik zal jullie (dit) onderwijzen:[16]Ga
heen en laat ieder behoedzaam omgaan met de eer van zijn naaste.
In de Babylonische Talmoed (Sanhedrin 68a) verloopt de aansluiting op het begin (1)
vloeiender door direct te vervolgen met (3): Toen de Wijzen zagen dat zijn geest tot rust
was gekomen, traden zij binnen, gingen voor hem zitten op een afstand van vier ellen. Hij
sprak tot hen: Waarom zijn jullie gekomen? Om Tora te studeren.
En waarom kwamen jullie (dan) niet eerder?' (reageerde hij). Zij antwoordden hem:
Wij waren niet in de gelegenheid.
Hoe scherper nog is de toon in deze passage! We herkennen verbittering en een
nauwelijks verholen wraakzucht bij Rabbi Elièzèr! Wenste hij zijn collegae die hem
in de ban hadden gedaan werkelijk een gruwelijke dood en hemelse bestraffing toe? Het
lijkt erop, maar Rabbi Elièzèr was geen profeet. Het feit dat hij geweten zou
hebben over het extra gruwelijke karakter van de martelaarsdood van Rabbi Akiva, duidt hoe
dan ook op het legendarische karakter van wat hier beschreven is. Niettemin geeft het
verhaal een treffende typering van het koppige karakter van Rabbi Elièzèr, naast
zijn formidabele feitenkennis.
Zoals de woorden van Rabbi Elièzèr hier zijn weergegeven, spreekt daaruit
hoe mooi of voorzichtig ook geformuleerd frustratie en de wil tot
zelfbevestiging.
De parallel in de Babylonisch Talmoed is het net even anders geformuleerd: Veel
Tora heb ik geleerd en veel Tora heb ik onderwezen. Toch heb ik aan de kennis van mijn
leermeesters niet meer ontnomen dan een hond oplikt uit de zee. Veel Tora heb ik
onderwezen en toch hebben mijn leerlingen niet meer daaraan ontnomen dan een
penseel(streek) aan verf opneemt uit de tube.
Zag Rabbi Elièzèr zichzelf zoals hier beschreven, of laat men hem achteraf
zichzelf zo beschouwen, vanuit een zeker schuldgevoel over zijn gedwongen afzondering en
miskenning? Deze overlevering is hoe dan geen zuivere geschiedenis maar midrasj. Ze loopt
uit op een wondergeschiedenis over de fabuleuze en mystieke krachten van Rabbi
Elièzèr.
|
[16] Volgens een andere versie (ed. Wilna) stelt Rabbi Eli'èzèr zich eerst de vraag:
'Wat zal ik jullie onderwijzen?' |
[21] Zie Babylonische Talmoed, Nidda 7b.
[22] Zie Babylonische Talmoed, Gittin 83a.
|
(4) Rabbi Elazar ben Azarja stelde inzake de kwestie van rein en onrein nog een
extra vraag aan zijn leermeester, over een schoen die zich nog op de schoenleest bevindt.
Geen voorwerp of kledingstuk kan onrein worden, tenzij het volledig is afgewerkt voor het
gebruik waarvoor het is bedoeld. Rabbi Elièzèr en andere Wijzen disputeerden over
de vraag of een nieuwe schoen, die weliswaar af is maar zich nog op de schoenleest bevindt
waarop hij gemaakt wordt, wel beschouwd moet worden als voorwerp dat volledig klaar is
voor gebruik. Volgens de anderen kan men zon schoen op de leest al aanmerken als
volledig klaar voor gebruik. En dus kan de schoen in principe onrein worden. Volgens de
mening van Rabbi Elièzèr geldt zo'n schoen echter nog niet als volledig af en
klaar voor gebruik. Daarom is de schoen nog niet ontvankelijk voor onreinheid en is hij
dus sowieso rein.[17]
Ik heb vele munten maar geen geldwisselaar om ze om (tot geldige munt) in
te wisselen.
Rabbi Akiva uitte zijn verdriet over het feit dat hij nog vele munten
overgeleverde kostbare tradities in bezit had die hij niet kon inwisselen. En wel
omdat er niemand in de komende generaties zou zijn, die de vragen rond een groot aantal
tradities voor hem kon beantwoorden. Niet alleen de val van de Tempel betekende een breuk
met het verleden, maar ook het verscheiden van enorme Tora-genieën zoals Rabbi Jochanan
ben Zakkai en Rabbi Elièzèr ben Hyrcanos. Beiden hadden tot dan toe nog de
verbindende schakel gevormd met de onvolprezen generatie van Hillen en Sjammai. Het besef
van een onherstelbare breuk met het verleden voor de generatie na de val van de Tempel
maakte verdriet over het wegvallen van deze twee grote mannen extra bitter. De rol van de
Tora heet verborgen te zijn sinds de dood van Rabbi Elièzèr.[18]
Volgens de parallelle weergave van het verhaal in de Babylonische Talmoed verklaarde
Rabbi Josjoea direct na het overlijden van Rabbi Elièzèr dat de ban was opgeheven.
Hij zou hem hebben gekust en hebben geroepen: Mijn meester. mijn meester.[19]
Het opheffen van de ban lijkt niet zozeer een besluit als wel een mededeling! In het uur
van de dood komt het laatste oordeel immers slechts de Allerhoogste toe. Anderzijds
bestond toch wel het gebruik om op de kist van iemand die onder de ban stierf een steen te
leggen, als symbool van blijvende afkeuring.[20] Dit is
Rabbi Elièzèr in ieder geval bespaard gebleven. De halachische meningen van Rabbi
Elièzèr kregen na zijn dood weer volle geldingskracht. In een groot aantal
gevallen werd de halacha alsnog overeenkomstig zijn mening beslist.[21]
Wie met een mening van Rabbi Elièzèr na zijn dood wilde bestrijden, kon van Rabbi
Jehosjoea te horen krijgen: Je zult de leeuw na zijn dood niet weerspreken.[22]
|
[17] Zie ook de versie van het verhaal in de
Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a.
[18] Zie Babylonische Talmoed, Sota 49b.
[19] Zie Talmoed Jeroesjalmi, Sjabbat 26 (5b).
[20] Zie in dit verband Misjna Edoejot 5,6 en Babylonische Talmoed, Mo éd Katan
15a (vgl. Babylonische Talmoed, Sanhedrin 58a, ed. Soncino, p. 463. noot 4. |
[1] Rabbi Sjimon ben Azzai, leerling
van Rabbi Akiva.
[2] Letterlijk: achter zich
aanslepen.
[5] Zie Derèch Erètz Zoeta pèrèk 3, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen,
p. 74.
6] Zie Dèrèch Erètz Zoeta 6,6, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen,
p. 84.
|
Sejag la-Tora een omheining rond de Tora
Van het ene komt het andere
Vervolg tekst Avot-deRabbi Nathan 41a: (Misjna Avot 4,2)
Ben Azzai[1] zegt: Haast je voor (het doen van) een licht gebod [en vlucht voor
overtreding].
Hij was gewoon te zeggen: Wanneer je één gebod vervult en je (het doen
van) dit gebod niet betreurt, zal dit uiteindelijk (het doen van) vele geboden met zich
meebrengen.[2] Wanneer iemand één overtreding begaat en
(het begaan van) die overtreding niet betreurt, zal deze uiteindelijk vele overtredingen
met zich meebrengen. Want het ene gebod brengt het andere gebod met zich mee; en de ene
overtreding brengt de andere overtreding met zich mee.
Avot de Rabbi Nathan, nosach b 36b: (Misjna Avot
4,2)
Hij (Ben Azzai) was gewoon te zeggen: Schrik terug voor een lichte
misstap, opdat je (ook) terugschrikt voor een zware misstap (...) Wanneer een overtreding
binnen jou bereik komt, maak je om die overtreding geen zorgen, maar maak je zorgen om de
overtreding die daarna zal komen. En indien een (positief) gebod binnen jou bereik komt,
verheug je dan niet over dat gebod, maar over het gebod dat erna komt. Want het ene gebod
brengt het ander gebod met zich mee; en de ene overtreding brengt de andere overtreding
met zich mee. De beloning voor een gebod is een gebod. En de beloning voor een overtreding
is een overtreding.
Uitleg:
Op naam van Rabbi Jehoeda ha-Nasi zijn in Misjna Avot verwante woorden overgeleverd:
En wees even behoedzaam bij (het vervullen van) een licht gebod als bij
(het vervullen van) een zwaar gebod, want niet ken je de beloning voor (een gebod). De
beloning voor een overtreding is gelijk aan het verlies (dat men lijdt door die
overtreding te begaan).[3]
De formulering de beloning voor een overtreding klinkt enigszins cynisch en
is ook zo bedoeld. Niet alleen het begaan van een overtreding als zodanig bestraft
zichzelf. Ook het voordeel dat de overtreder aan zijn overtreding meent te
ontlenen, zal hij moeten vergoeden! Zo degenen die benadeeld werden niet vroeg of laat
vergelding zullen eisen, dan zal in ieder geval de Hemel dit doen.
Wat is een licht gebod miztwa kalla? In feite zijn alle mizwot immers
van belang. Natuurlijk is moord een zwaarder vergrijp dan diefstel, maar het is onmogelijk
alle mitzwot ten opzichte van elkaar naar zwaarte een daaraan gerelateerde waarde toe te
kennen. Daarom valt te wijzen op een extra notie van dit begrip. Een mitzwa kalla
mogen we tevens opvatten als een verplichting die onbelangrijk lijkt, maar dit niet is; of
als een voorschrift dat op geen enkel expliciet Tora-gebod lijkt te berusten, maar wel
degelijk bindend is. Deze verruiming van de letter van de wet is belangrijk, opdat men
niet alleen strikt overeenkomstig de letter leert handelen, maar ook overeenkomstig de
ruimere geest van de Tora. Een bepaalde daad kan dus voor de vrome ziel al als
religieuze verplichting (of overtreding) gelden, hoewel deze niet als zodanig in Tora en
traditie is aangeduid. De spreuk van Ben Azzai ademt de sfeer van chasidoet, van een
vroomheid die letter en geest verbindt, het terrein van de verplichting groter maakt, en
het terrein van wat geoorloofd is kleiner. In het Talmoedische traktaat Dèrèch Erètz en
in Misjna Avot vinden is deze vrome houding inzichtelijk verwoord.
»Houd je verre van wat tot overtreding leidt. Houd je verre van wat verwerpelijk is en
van wat daarop (alleen maar) lijkt. Deins terug voor een kleine (lichte) misstap (chét
kalla), opdat dit je niet brengt tot een zware misstap (chét chamoer). Maak
haast met het volbrengen van een licht gebod (mitzwa kalla), want dit zal je
ertoe brengen een zwaar gebod (mitzwa chamoera, mitzwa rabba) te vervullen.«[4]
»Wanneer je (de vervulling van) één gebod veronachtzaamt, zul je uiteindelijk ook
een ander gebod veronachtzamen. En precies zo, wanneer je de minst stringente uitleg kiest
bij één gebod, zul je je uiteindelijk ook makkelijk afmaken van een ander gebod. En
precies zo, wanneer je opzettelijk de woorden van de Tora overtreedt, zul je er
uiteindelijk toe worden gebracht deze niet alleen opzettelijk maar ook onopzettelijk te
overtreden.«[5]
»Het begin van een overtreding is de gedachte (aan overtreding), de tweede fase is
spotternij, de derde fase is overmoed, de vierde fase is meedogenloosheid, de vijfde fase
is ledigheid, de zesde fase is zinloze haat, de zevende fase is een afgunstige blik.«[6]
»Rabbi zegt: Welke is de rechte weg die de mens moet kiezen? Elke weg die eervol
is voor wie ernaar handelt en die hem eer brengt van de kant van de mensheid. Wees dan
zowel nauwgezet met een klein gebod (mitzwa kalla) als met een zwaar gebod (mitzwa
chamoera). Want niet ken je de beloning van de (verschillende) geboden.«[7]
Eerder al lazen we in ARN (noesach a 5a) dat men zelfs moet voorkomen zich
schuldig te maken aan wat alleen maar als ongewenst gedrag geldt. Dit is eveneens gezegd
in de context van en nadere toelichting op het concept een licht gebod (mitzwa
kalla):
|
[3] Misjna Avot 2,1.
[4] Zie Dèrèch Erètz Zoeta pèrèk 2, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen,
71. Vgl. Avot de-Rabbi Nathan pèrèk 2 (ed. S.
Schechter 5a) en de hele context aldaar. Zie ook mijn bespreking van deze en verwante
passages in: Ways of the Sages, p. 194-197. Misjna Avot 2,1: Wees zowel
voorzichtig met een licht gebod als met een zwaar gebod etc.
[7] Misjna Avot 2,1.
|
[8] Zie de gehele context aldaar, waarin het concept sejag la-Tora
.(een omheining rond de Tora) centraal staat.
[9] vgl. het commentaar Tosefot Jom Tov op Misjna Avot 4,2 en vgl. Babylonische Talmoed,
Joma 38b en Sjabbat 104a; genoemd door M. Lieber (Avot, Artscroll Serie) a.l. Zie verder
commentaar van Rabbi Jona op Misjna Avot l.c
|
»Hier (in Lev. 18:6) is gezegd Je zult niet naderen, en daar (in
Lev. 18:19) is gezegd Je zult niet naderen (dat wil zeggen):
tot een zaak die je tot overtreding kan brengen zul je niet naderen. Blijf verre van wat
onbetamelijk is en van al wat daarop (alleen maar) lijkt. Daarom zeggen de Wijzen: Blijf
verre van een lichte (ogenschijnlijk onbeduidende) overtreding, opdat dit je niet brengt
tot het begaan van een zware (ernstige) overtreding. Haast je met het doen van een licht
gebod, opdat dit je brengt tot het doen van een groot gebod.«[8]
Wie niet verre blijft van wat alleen al naar overtreding zweemt, zal uiteindelijk
werkelijke en ernstige overtredingen begaan. Wie vanuit een goed hart iets extras
doet en wat de Schrift strikt genomen niet eist, ontvangt extra kracht en stimulans om
alle geboden van de Tora naar letter en geest te vervullen! De hemel zal hem helpen nog
meer goede daden te verrichten. Voor wie het kwade nastreeft, zal de Hemel de poort openen
om de kwade strevingen van zijn ziel verder na te jagen.[9]
De vrome houding die Ben Azzai aanbeveelt, valt onder het rabbijnse concept sejag
la-Tora, het maken van een extra omheining rond de Tora teneinde zo ver als
mogelijk weg te blijven van overtreding.[10]
Rasji en andere verklaarders bieden in hun uitleg bij Misjna Avot 4,2 extra
perspectief. Een licht gebod is een gebod dat met weinig inspanning kan worden
verricht, en dat op het eerste gezicht redelijk lijkt, of een gebod waaraan men gewend is
het uit te voeren en dat men als vanzelfsprekend ervaart. Wie zich oefent in zulke
lichte voorschriften zal zich ook makkelijker komen tot het verrichten van
ingewikkelder en minder voor de hand liggende geboden. Het doen als zodanig vormt dus een
stimulans.
In het directe vervolg benadrukt ook Ben Azzai hier in ARN de stimulerende kracht van
de gewoonte, zowel in positieve als negatieve zin. Maar tevens wijst hij impliciet ook op
causaliteit. Wie een de ene overtreding begaat, moet wel een andere misstap begaan om wat
hij gedaan heeft te verbloemen of om de gevolgen daarvan voor zichzelf ongedaan te maken.
Zoals het spreekwoord zegt: van leugen komt bedrog, of van diefstal komt
moord. Maimonides zou hier vanuit zijn behavioristische opvatting van deugdzaamheid
benadrukken dat goed gedrag door herhaling moet worden aangeleerd, zodat deugdzaam gedrag
als het ware een tweede natuur wordt van de mens. Het tegendeel is ook waar, leugen en
bedrog kunnen tot een tweede natuur worden.
|
[10] Zie in dit verband Avot de-Rabbi Nathan, nosach a, pèrèk 2.
|
|
Volgens Misjna Avot 4,2 zei Ben Azzai het zo: Snel naar een licht gebod toe (om
dit te doen) en vlucht weg van een overtreding, want het ene gebod brengt het andere gebod
met zich mee en de ene overtreding brengt de ander overtreding met zich mee; want het loon
voor (het een doen van) het ene gebod is (het doen van) een ander gebod, en het loon voor
(het begaan van) de ene overtreding is (het begaan van) een ander overreding.
In Misjna Avot wordt hier nog een extra motief aangevoerd. De beloning voor menselijk
handelen is het doen zelf. Overeenkomstig het spreekwoord: 'Wie goed doet, goed
ontmoet. Het doen zelf van het goede maakt een mens gelukkig en vormt daarmee een
beloning op zich. Goed doen schept goed verhoudingen tot anderen en schenkt een bevredigd
gemoed. Dat geldt in negatieve zin eveneens voor het opzettelijk verrichten van kwaad,
want kwaad straft zichzelf. Dit alles lijkt misschien vanzelfsprekend, maar
het getuigt van diepe levenswijsheid voor wie in de praktijk van het leven ervaren heeft!
Vervolg tekst Avot deRabbi Nathan 41a: (Misjna Avot 4,2)
(1) Hij (ben Azzai) was gewoon te zeggen: Stop uit jezelf (met het begaan
van een overtreding) en je zult beloond worden voor dit stoppen; en laat niet anderen jou
doen stoppen, zodat zij de beloning voor hun doen stoppen zullen ontvangen.
(2) Hij was gewoon te zeggen: Daal drie of vier rangen van je (zit)plek
af, en ga (daar) zitten. Het is beter dat zij tot jou zeggen kom hoger op, dan
dat zij tot je zeggen, daal af, er is immers gezegd: Het is beter
dat men tot jou zegt kom hierheen hoger op dan dat men je vernedert ten
overstaan van een edele die jouw ogen hebben gezien (Spr. 25:7).
Een verwante waarschuwing tegenover zelfoverschatting gaf Rabbi José eerder in ARN:
Rabbi José zegt: Daal neerwaarts (en je stijgt) opwaarts. (Stijg) opwaarts (en
je daalt) neerwaarts. Ieder die zichzelf verhoogt door de woorden van de Tora, hem zal men
uiteindelijk verlagen. Wie zichzelf verlaagt om wille van de woorden van de Tora, hem zal
men uiteindelijk verhogen.[11]
|
[11] Zie boven Avot de-Rabbi Nathan 23b; Zie ook Massèchèt Derèch Erètz Zoeta cap.
8, zie M. van Loopik, .The Ways of the Sages, p. 291-292 voor verdere verwijzingen. |
[13] Speciale lezing en duiding van deze woorden, die in gangbare vertaling op God worden
betrokken.
[14] Vgl. de ook de weergave van deze uitspraak en uitleg van Hillel In Midrasj Wa-jikra
Rabba 1,4.
|
Uitleg:
(1) De Wijzen leren elders in de traditie dat het na een misstap beter is om jezelf aan
te geven en uit jezelf schuld te bekennen, nog voordat anderen dit kunnen doen. In deze
waarschuwing herkennen we naast een theologisch argument een zinspeling op het
psychologische voordeel om jezelf vroegtijdig in te tomen. Jezelf kritisch beschouwen en
preventief begrenzen is eervol. Door anderen terecht gewezen te worden en van een kwade
daad te moeten worden weerhouden, is daarentegen extra beschamend. Het werkt desastreus
uit voor ons gevoel van eigenwaarde.
(2) Meerdere keren in de traditie treffen we deze of verwante adviezen
aan. Hier in ARN wordt de situatie geschilderd waarin iemand plaats neemt in een
ontvangstruimte, eetzaal of in de academie. De meest geliefde zit- of aanligplek is dan
uiteraard in de eetzaal zo dicht mogelijk bij de gastheer, of in de Tora-academie op een
plek in de voorste rijen, in de directe nabijheid van de sprekers. Het is beschamend en
vernederend om na eenmaal plaats genomen te hebben weer te worden weggestuurd naar een
plek waar personen van lagere rang zitten, zo te zeggen tussen het gemene
volk.
Rabbi Akiva leverde volgens een andere midrasj de vermaning van Rabbi Sjimon ben
Azzai in iets meer uitgewerkte vorm over:
»Rabbi Jehoesjoea van Siknin legde in naam van Rabbi Levi dit vers uit: Het
is beter dat men tot jou zegt kom hierheen hoger op dan dat men je vernedert
ten overstaan van een edele (Spr. 25:7). Rabbi Akiva sprak in de naam van Rabbi
Sjimon: Daal twee of drie rangen van je (zit)plek af totdat men tot jou zegt
kom hoger op; liever dan dat je hogerop zou plaatsnemen en men tot je zou
zeggen: Daal af! Het is beter dat men tot jou zegt: Kom hoger op
en niet zegt daal (weer) af. En zo was Hillel gewoon te zeggen: Mijn
vernedering is mijn verhoging, en mijn verhoging is mijn vernedering.'[12]
Wat is het bewijs? Wie zichzelf verhoogt (wordt gedwongen) om
(laag) te (gaan) zitten, hij die zichzelf vernedert (wordt verhoogd) om
te zien (d.w.z. door anderen gezien te worden).[13] [Hij
die de geringe opheft uit het stof, om hem te doen zitten met de edelen] (Ps.
113:5).«[14]
Op aanschouwelijke verwoordde de evangelist Lucas ditzelfde advies:
»Wanneer je door iemand naar een bruiloft wordt uitgenodigd, ga dan niet aanliggen op
de ereplaats, opdat niet misschien iemand die voornamer is dan jij door hem is
uitgenodigd, en hij die jou en hem uitgenodigd heeft, tegen jou zal komen zeggen:
Geef die plaats aan hem. Jij zou dan tot je schande op de laatste plaats
moeten plaatsnemen. Maar wanneer je bent uitgenodigd, ga er heen en ga op de laatste
plaats aanliggen, opdat als hij komt die jou uitgenodigd heeft deze tegen jou zal zeggen:
Vriend, kom hoger op. Dan zal dat jou tot eer zijn in de ogen van allen die
aanliggen. Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en wie zichzelf
vernedert, zal worden verhoogd.«[15]
Wat laag of hoog is, hangt overigens niet alleen van menselijk oordelen af. Zo leerde
voornoemde Rabbi José eveneens: Het is niet de plek die een mens eer bewijst, maar
het is de mens die aan een plek eer doet toekomen.[16]
|
[12] Vgl. ook in het Nieuwe Testament Mat. 23:12. In Midrasj Tanchoema, ed. M. Buber,
Wa-jikra zijn de woorden van Rabbi Akiva overgeleverd op naam van Rabbi Tanchoem. Vgl. ook
Midrasj Tanchoema Jasjén.
[15] Zie Lucas 14,7-11.
[16] Babylonische Talmoed, Taaniet 21b.
|
|
Behoud van waardigheid
|
|
[1] Zie in dit verband J. Goldin, The
Fathers according to Rabbi Nathan, p. 199, noot 34. |
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:
Van drie is hun leven geen (leefbaar) leven. Dit zijn zij: wie (vanwege
armoede) uitziet naar (d.w.z. afhankelijk is van) de tafel van zijn naaste; iemand die
(daartoe gedwongen) leeft op een zolderkamer; en iemand wiens vrouw over hem heerst.
Sommigen zeggen: iemand wiens lijf beheerst (geteisterd) wordt door vormen van lijden.
Uitleg:
De relatie met het voorafgaande is helder. Ook hier schetst de midrasj situaties waarin
de eerbaarheid van de menselijke persoon in het geding is. In dit geval niet als gevolg
van eigen keuzes in het handelen, maar nu als resultaat van ongewenste levenssituaties
waarin we op oneerbare wijze afhankelijk blijven van anderen. Het is vernederend wanneer
we voor voedsel noodgedwongen bij onze naasten moeten aankloppen of wanneer we uit pure
armoede zouden dagelijks moeten smeken om aan andermans tafel te mogen mee-eten. In feite
geldt dit ook voor allerlei alternatieve situaties rond maatschappelijke ondersteuning
binnen een samenleving. Wanneer een gemeenschap er niet in slaagt zelfs maar minimale
voorwaarden te scheppen waarin haar burgers, zo te zeggen, hun eigen broek kunnen
ophouden, is dit onterend. Liefdadigheid is prijzenswaardig, maar je medemens voorzien in
middelen waarmee hij (of zij) een eigen zelfstandig bestaan kan opbouwen, is uiteraard
verkieslijker. Zo meende Maimonides dat we onze sociaal zwakke naaste een (zakelijke)
lening moeten verschaffen om daarmee een zelfstandig bestaan op te kunnen bouwen. Dat
verdient verreweg de voorkeur boven een gift of liefdadigheid die de afhankelijkheid van
de ander onaangetast laat voortbestaan.
Een zolderverblijf was in de oudheid gewoonlijk slechts bereikbaar via een
verplaatsbare ladder. Wie op zon zolderkamer voor dagelijks verblijf was aangewezen,
bleef dus afhankelijk van welwillende medebewoners op een lagere verdieping. Ook dit is
een onwenselijke situatie, waarin menselijke zelfbeschikking is aangetast.[1]
Hetzelfde geldt te meer in geval van fysieke mankementen en lichamelijk lijden,
waarbij mensen doorgaans voor hulp en genezing op anderen aangewezen zijn. Zulke situaties
betekenen een aanslag op zelfstandigheid en daarmee mogelijk op menselijk zelfrespect.
Dagelijkse voeding, huisvesting, zelfbeschikking en hulp bij zieken raken dus aan
grondrechten, zonder welke het leven geen volwaardig leven meer is!
De passage over drie personen wier leven niet als volwaardig leven geldt, vormt niet
zozeer een advies tot handelen zoals in de voorafgaande uitspraak van Ben Azzai
als wel een oordeel over feitelijke omstandigheden. Zonder twijfel is evenwel
tegelijkertijd sprake van een stilzwijgende aansporing om zulke onwenselijke
omstandigheden binnen de gemeenschap te voorkomen. De bredere context van een parallelle
uitspraak in de Babylonische Talmoed onderbouwt deze visie:
»Rav Nathan bar Abba sprak in naam van Rav: De rijke lui van Babel zullen afdalen naar
het Gehenna; want Sjabtai ben Marinus kwam naar Babel en vroeg aan hen (de inwoners)
middelen om een (vorm van) handel te kunnen opzetten maar zij weigerden dit; evenmin gaven
zij hem enig voedsel. Hij sprak: Deze stammen af van de èrèv rav ( zootje
ongeregeld; letterlijk: talrijk mengsel), want er staat geschreven: ...en
Hij zal je (het vermogen tot) barmhartigheid schenken en Zich over je ontfermen.
(Zoals hij aan jouw vaderen gezworen heeft om te doen) (Deut. 13:18). Hetgeen
wil zeggen dat ieder die barmhartig is voor zijn naaste met zekerheid tot het nageslacht
behoort van onze vader Avraham, en dat ieder die geen barmhartigheid betoont aan zijn
naaste met zekerheid niet behoort tot het nageslacht van Avraham.
Rav Nathan bar Abba sprak verder in naam van Rav: Voor wie uitziet naar de tafel van
een ander is de wereld verduisterd, want er is gezegd: Hij zwerft rond om brood,
waar is het? Hij weet dat de dag van duisternis voor hem op handen is (Job
15:23). Rav Chisda sprak: Ook is zijn leven geen (volwaardig) leven. Onze rabbijnen
zeggen: Van drie is hun leven geen (volwaardig)) leven: wie uitziet naar de tafel van zijn
naaste etc. etc.«[2]
Deze ruimere context (bij de hier besproken uitspraak) spreekt boekdelen. Er is
nauwelijks een dringender aansporing denkbaar om zich liefdevol voor de ander in te zetten
dan hier in Talmoed. Aan Avraham heeft God immers (volgens de uitleg bij Deut. 13:18)
gezworen dat al zijn nageslacht over de eigenschap van barmhartigheid zal beschikken. Voor
wie het geen tweede natuur is om barmhartigheid te bedrijven, geldt dus dat hij (zij)
onmogelijk uit het zaad van Avraham kan zijn voortgekomen! Een onbarmhartig Israël kan op
de naam Israël in feite geen aanspraak maken.
|
[2] Zie Babylonische Talmoed, Bétza 32b.
|
[4] D.w.z. die zich aan de buitenkant mooier voordoen dan zijn in werkelijkheid zijn.
[5] Vgl. Midrasj Tehilliem, ed. S. Buber (Ps. 18:44), vert. door E. Wünsche (ed.
1892), p. 168.
[6] Zie Midrasj Tehilliem, Ps. 18:44 (§
34). Vgl. verder Midrasj Jalkoet bij II Sam. 22:44.
[8] Zie o.a. II Sam. 16-17.
[9] Zie II Sam. 20,1 vv.
|
Slottekst Avot de-Rabbi Nathan, hoofdstuk 26 (p. 41b):
Hij (Rabbi Sjimon Ben Azzai) was gewoon te zeggen: Het is makkelijker om
als koning over de gehele wereld te heersen dan zitten en te leren in aanwezigheid van
[twee][3] mensen die zich hullen in linnen[4] (gewaden).
Uitleg:
Anders gezegd: het is makkelijker om als koning hele legers van vijandelijke
mogendheden te verslaan en over andere volkeren in de wereld te heersen dan weerstand te
moeten bieden aan zelfs maar een paar zogenaamd nobele lieden uit eigen gemeenschap.
Lieden die niet te vertrouwen zijn en van kwade wil. Een aanwijzing voor deze
interpretatie vinden we in de midrasj op de Psalmen:
»U heeft mij gered van de aanklachten (twisten) van het volk (Ps.
18:44). En er staat (over David) geschreven: Van de aanklachten( twisten) van
mijn volk (II Sam. 22:44), opdat ik niet afdaal van mijn grootheid, want mijn
volk voert een rechtsgeding met mij.
Ben Azzai zegt: Het was makkelijker voor hem (David) om als koning over de gehele wereld
te heersen dan koning te zijn over (maar) twee lieden die zich in linnen hulden. De
Heilige, Hij zij gezegend sprak tot hem: (David): dat is niet uitvoerbaar![5]
David sprak (toen) tot hem: Heer der wereld, stel mij aan als hoofd van de volkeren,
omdat de Israëlieten opstandig zijn en zij de waarheid niet erkennen; de volkeren van de
wereld zijn daarentegen, zo zij tot het jodendom overgaan, de boetedoening nabij, er
is immers gezegd: (U hebt mij aangesteld tot hoofd van de heidense volkeren, het
volk dat mij niet kende heeft mij gediend). Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij
gehoorzaamd (Ps. 18:44-45).«[6]
Ben Azzai waarschuwt hier dus voor zogenaamd onschuldige lieden uit eigen volk en
gelederen die zich hullen in smetteloos linnen; dat wil zeggen je te hoeden voor mensen
die hun kwade bedoelingen maskeren door een uiterlijke maskerade van onschuld en
hoogwaardigheid, maar die ondertussen eropuit zijn jou ten val te brengen. De ware vijand
bevindt zich niet altijd buiten de eigen gemeenschap of buiten de eigen soort.
Een kwaadwillige raadgever, een paar hypocriete Tora-geleerden of rechters [7]
doen mogelijk niet onder voor het gevaar van een heel vijandelijk leger. Het
opvolgen van een vals advies kan desastreuze gevolgen hebben!
De historische verhalen over koning David maken zijn angst voor notabelen en rechters uit
eigen volk inzichtelijk. We zouden hier wellicht kunnen denken aan het verraad van
Achitofel, de raadsheer van David, die zich samen met de oudsten van Israël verraderlijk
aansloot bij de opstand van Absjalom tegen zijn eigen vader.[8]
Of aan de felle afwijzing door de kwaadwillige Sjeva ben Bichri[9] Veel
waarschijnlijker[10] laten de psalmwoorden David hier echter
verwijzen naar de eerdere felle strijd tussen het huis van Sjaoel en
het huis van David aan het begin van Davids regering.[11]
|
[3] Zie i.v.m. deze toevoeging: L. Finkelstein, Mabo le-Massektot Abot ve-Abot
dRabbi Nathan, p. 160.
[7] Zie in dit verband Babylonische Talmoed, Sjabbat 10 a; met lieden in linnen
gewaden is daar verwezen naar rechters die een (gebeds)mantel omslaan alvorens recht
te spreken.
[10] Zie de inleidingswoorden van de psalm.
[11] Vgl. II Sam. 3:1 vv. En zie S. Goldman, Samuel, (ed. Soncino), London New York herdr 1987, II Sam.
22:44, p. 332. |
[1] Deze variant leest niet ha-kanniem de
rietstengels , maar ha-konam (iets dat gewijd of) verboden
(taboe) is. Zie A.R.N., ed. S. Schechter,.p. 82 noot 5. En zie A.R.N. ed. J. Goldin, p.
200, noot 4. |
Hoofdstuk 26
(Vervolg sejag la-Tora een omheining rond de Tora)
Vervolg Avot-de Rabbi Nathan p. 41b: (Misjna Avot 3,13)
Rabbi Akiva zegt: Een omheining rond eer is om niet frivool te zijn. Een
omheining rond wijsheid is stilte (zwijgen). Een omheining rond geloftes is abstinentie
(afzijdigheid, onthouding). Een omheining rond heiligheid is reinheid. Een omheining rond
bescheidenheid is vrees voor overtreding.
Hij placht te zeggen: Begeef je niet onder de heidenen, opdat je niet leert van
hun daden.
Eet geen brood met een priester die ongeletterd is, opdat je geen inbreuk maakt
op heilige zaken.
Wees niet roekeloos (met het afleggen van) geloften, opdat je geen eedbreuk
pleegt.
Maak er geen gewoonte van bij diners aan te zitten, opdat je er niet mee
eindigt van stengels te eten [te eten van iets dat verboden is verklaard].[1]
Geraak niet in (een situatie van) twijfel (een mogelijke overtreding te
begaan), opdat je niet geraakt in zekerheid (tot een daad die met zekerheid verboden is).
Avot de-Rabbi Nathan nosach b 36a-b:
Rabbi Akiva zegt: een omheining rond wijsheid is stilte (zwijgen). Een
omheining rond heiligheid is reinheid. Een omheining rond geloften is abstinentie. Een
omheining rond Tora is overlevering.
Hij placht te zeggen: Verblijf niet onder de heidenen opdat je geen
afgodendienst bedrijft. Eet geen brood met een priester die ongeletterd is opdat hij je
niet te ten geeft van wat geheiligd is aan de hemel. Kom er niet toe een eed af te leggen
op dat je er niet toe komt geloftes af te leggen. Begeef je niet in (een situatie van
twijfel) opdat je niet geraakt in zekerheid (tot een daad die met zekerheid verboden is).
Geraak niet in gelach op dat je niet tot overtreding komt. En niet op een plek waar mensen
zich niet inspannen mens te zijn.
|
|
] Zie ook het commentaar van Rabbi Jona bij Misjna Avot 3,13
.[6] Zie diens commentaar n.a.v. Misjna Avot 3,13.
|
Uitleg:
Frivoliteit
In Misjna Avot 3,13 vinden we de bron van deze uitspraak:
Rabbi Akiva zegt: Lachen en lichthoofdigheid (lichtzinnigheid) gewennen een
mens aan ontucht. Mondelinge overlevering vormt een omheining rond de Tora. Tienden vormen
een omheining rond rijkdom. Geloftes vormen een omheining rond abstinentie (afzondering
van het verbodene). Een omheining rond wijsheid is zwijgen.[2]
Inhoudelijk sluiten de opmerkingen van Rabbi Akiva aan bij die van zijn leerling en
collega Ben Azzai, die eerder genoemd werden. Wees voorzichtig met een licht gebod
of verbod eveneens een daad die (alleen al) naar overtreding zweemt opdat je
niet een heus gebod gaat overtreden en dingen doet die de grenzen van de Tora duidelijk
overschrijden. Van het ene komt immers het andere. De hier geuite waarschuwingen van Rabbi
Akiva vallen onder het concept sejag la-Tora een extra
omheining rond de strikte regels van de Tora, zoals een omheinend hek rond een akker om de
gewassen te beschermen. Extra omheiningen rond de regels van de Tora zijn onontbeerlijk om
zo ver als mogelijk is van grensoverschrijdend gedrag weg te kunnen blijven. Frivoliteit
en lichtzinnigheid tasten de oplettendheid aan die nodig is om verwerpelijk handelen te
vermijden. Dat geldt, zo blijkt uit de weergave in Misjna Avot, met name op het terrein
van seksueel overschrijdend gedrag.
Geloftes
Wie lichtzinnig beloftes doet, zal vroeg of laat ook luchthartig omgaan met het afleggen
van een eed. Het breken van een eed geldt, halachisch beoordeeld, als zwaarder vergrijp
dan het verbreken van een gelofte. Een gelofte werd bijvoorbeeld gedaan om van het gebruik
van iets af te zien of iets aan de Tempel en de dienst aldaar toe te wijzen. Zonder zich
ervan bewust te zijn kon men in plaats van een gelofte zomaar een eed afleggen. Het
halachische onderscheid tussen de twee is immers niet altijd even helder.[3]
Sommige Wijzen bevalen daarom aan om maar liever helemaal geen geloftes te doen.[4]
De versie in Misjna Avot draait de volgorde om. Het doen van de gelofte zich ergens van
te onthouden kan iemand die te kampen heeft met een sterke kwade drijfveer weghouden uit
de sfeer van overtreding, zodat hij in veilige afzondering (perisjoet) verblijft.[5]
Perisjoet afzijdigheid en onthouding vormt een buffer tegen
wereldlijke verlokkingen. Don Jitzchak Abravanel legt uit dat iemand die gewend is
geloftes af te leggen en belooft zich te onthouden van wat geoorloofd is, zal ook
gemakkelijker weg blijven van wat niet geoorloofd is![6]
|
[2] Deze versie is ook overgenomen in ARN ed. Wilna.
[3] Vgl. de parallel en het bijbehorende commentaar in Massèchèt Dèrèch Erètz
Zoeta 1, ed. M. van Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the
World, p. 200-201.
[4] Vgl. onder meer Babylonische Talmoed, Nedariem 20a, Choelien 2a en Bava Kama 103b. |
[9] Babylonische Talmoed, Sjabbat 13a. |
Mondelinge leer en traditie
Mondelinge overlevering (zo de extra waarschuwing in de versie van Misjna Avot) vormt een
extra beveiliging tegen overtreding van de Tora. Dat is, omdat de mondelinge traditie
Tora-regels nader specificeert en soms aanvult met extra restricties. In het bijzonder kon
Rabbi Akiva hier ook doelen op de mesorèt in de betekenis van: de juiste
overlevering van de Tora-tekst, als basis voor de gehele traditie van uitleg sinds de
openbaring op Sinai!
Rabbi Menachem ha-Meiri (Tifèrèt Jisraél) interpreteert mesorèt
als het gebruik van mnemotechnische middelen om Tora-kennis in het geheugen te doen
beklijven zodat het geleerde niet meer vergeten wordt.
Don Jitzchak Abravanel geeft hier een alternatieve uitleg van het begrip mesorèt
(mesora) (overlevering) in zijn commentaar op ARN. Volgens deze commentator
waarschuwde Rabbi Akiva hier om trouw te blijven aan door de eigen leermeester
overgeleverde tradities, opdat niet elke leerling een eigen specifieke mening gaat
propageren. Dat leidt alleen maar tot ongewenste verdeeldheid binnen Israël en tot
opsplitsing van de traditie. Zo lezen we aan het eind van het Talmoedtraktaat Sota:
Toen de leerlingen van Sjammai en Hillel, die hun leermeesters niet voldoende
gediend hadden, zich vermenigvuldigden, namen conflicten binnen Israël toe en werd de
Tora tot twee Toras.[7]
Het geven van tienden
Volgens Misjna Avot beschouwde Rabbi Akiva ook het geven van tienden als een extra
beveiliging, en wel als middel tegen armoede en tot behoud van rijkdom en voorspoed. Want
liefdadigheid en sociaal engagement behoren tot de dingen waarvan de mens de opbrengst al
in dit leven mag proeven. Sommige verklaarders citeren in dit verband de profeet
Malachi: Breng al de tienden naar het voorraadhuis, zodat er voedsel in
Mijn huis is. Beproef Mij toch hierin, zegt de Eeuwige der heerscharen, of Ik niet de
vensters van de hemel voor jullie zal openen en zegen over jullie zal uitgieten enz.
(Mal. 3:10). Gaven aan armen of priesters verminderen iemands rijkdom dus niet, maar
vermeerderen deze juist. Het gebod Geef tienden (Deut. 14:22) assér
teassér wordt in een overlevering speels gelezen als geef
tienden (assér), opdat je rijk wordt (teassér)[8]
Of mogen we het ook zo verstaan dat het liefdadigheid bescherming biedt tegen
arrogantie, hebzucht of combinatie van exorbitant egoïsme en spilzucht.
Heiligheid en reinheid
Eten bij een priester die het heilige niet van het onheilige weet te onderscheiden kon er
ertoe leiden dat men at of gebruik maakte van dingen die aan God en de Tempel gewijd
waren, of dingen gebruikte die alleen aan iemand van priesterlijk geslacht waren
voorbehouden. Volgens een overlevering op naam van Rabbi Sjimon ben Elazar
moest men voorzichtigheid betrachten in de omgang met iedere ongeletterde am ha-arètz,
met alle personen die bijvoorbeeld niet goed op de hoogte waren van spijswetten, afdracht
van tienden of reinheidsregels en dergelijke.[9]
|
[7] Zie Babylonische Talmoed, Sota 47b
[8] Zie Babylonische Talmoed, Ta aniet 9a. Vgl. het commentaar van Don Jitzchak
Abravanel op Misjna Avot 3,13.
|
[10] Deze variant leest niet ha-kanniem de rietstengels, maar
ha-konam (iets dat gewijd of) verboden (taboe) is. Zie A.R.N.,
ed. S. Schechter,.p. 82 noot 5.
[13] De commentaren Binjan Jehosjoea (van Rabbi Joshoea Falk) en Ahavat Chèsèd (van
Rabbi Abraham ben Rabbi Sjimsjon Witmond, 1777).
[14] Zie Babylonische Talmoed, Pesachiem 49a.
|
Brasserij
Veelvuldig aanzitten bij banketten en diners leidt tot gewenning aan de consumptie van
voedsel waarvan de precieze geaardheid en herkomst niet altijd duidelijk is. Vroeg of laat
zal de feestganger gewild of ongewild spijswetten of reinheidsvoorschiften overtreden en
iets consumeren dat Tora en traditie verbieden. Deze uitleg ligt in de lijn met de
contextuele gedachte dat een losse en luchthartige houding de grens van het verbodene kan
doen overschrijden. De lezingen in ARN verschillen overigens enigszins en daarmee ook de
interpretaties. Een tekstversie luidt: opdat je er niet mee eindigt te eten
van iets dat verboden is verklaard.[10] Uit
frustratie zullen gastheren na verloop van tijd het voedsel, dat zij een ongenode
voorzetten tot gewijd of taboe verklaren, opdat de klaplopende gast er niet meer van mag
eten.[11]
Andere tekstvarianten zijn: opdat je er niet mee eindigt van stengels te
eten; of: opdat je er niet mee eindigt het schraapsel (uit de
pot) te eten; of: opdat je er niet mee eindigt uit de mand te
eten.[12] Wie zo verslingerd raakt aan
feestbanketten zal om niet voor schuimer te worden aangezien allicht ook
zelf diners en feesten gaan organiseren. Om dat te bekostigen zal hij mogelijk zulke grote
bedragen moeten spenderen dat hij met zijn huisgenoten uiteindelijk tot de bedelstaf
vervalt. Dan zien hij en de zijnen zich bij wijze van spreken gedwongen rietstengels te
eten of te nemen uit de mand. Dat laatste wil zeggen dat zij aangewezen zullen zijn op
armengaven. Enkele commentatoren[13] noemen in dit verband
een Talmoedische overlevering die de materiële en morele neergang van de
feestganger in niet mis te verstane termen toelicht:
»Onze rabbijnen leveren over: Iedere Tora-geleerde die overal en veel feestmalen
bezoekt, richt zijn eigen huis te gronde en maakt zijn vrouw tot weduwe, zijn jongen
(kinderen) tot wezen; hij vergeet wat hij aanTora-kennis geleerd heeft en raakt betrokken
bij vele conflicten; naar zijn woorden wordt niet geluisterd en hij ontheiligde naam van
de Hemel, alsook de naam van zijn leermeester en van zijn vader; hij bezorgt zichzelf een
slechte naam, alsook zijn kinderen en kleinkinderen, tot aan het einde der geslachten. Hoe
dan precies? Abbajjé zegt: Men noemt hem een stoker van ovens. Rava zegt: een
cafédanser. Rav Pappa zegt: een bordenlikker. Rav Sjamaja zegt: Een (dronken)
sloeber die zich hult (in zijn jas) en (op een willekeurige plek) neerligt (om zijn roes
uit te slapen).«[14]
|
[11] Zo de uitleg in de editie van J. Goldin, The Fathers according to Rabbi Nathan,
p. 200, noot 4.
[12] Overeenkomstig de alternatieve lezing ha-tziknien (ed. Wilna)
het schraapsel uit de pot, of ha-koeppa de mand (van
liefdadigheid).
|
[15] Zie M. Lieber ed.,
Pirkei Avos Ethics of the Fathers, (Artscroll
Mesorah Series) op Misjna Avot, a.l., p. 180. |
Wijsheid
Om wijsheid te behouden en voor een wijze te worden aangezien, kan men het beste zwijgen.
Overeenkomstig het boek Spreuken: Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs
geacht (spr. 17:28). Rabbi Mosjè Lieber refereert aan deze mooie toelichting
op grond van het commentaar van Rabbi Josef Ibn Nachmias (14e eeuw) bij Pirké Avot:
»Rabbi Josef Nachmias vertelt van iemand die meer praatte dan dat hij luisterde.
Degene die dit waarnam zei hem: God schiep de mens met twee oren en met één mond.
Klaarblijkelijk moet men twee keer zoveel luisteren als spreken. Deze waarheid is
uitgedrukt in het spreekwoord: Een woord is één sela (muntje) waard; zwijgen is
twee muntjes waard (Babylonische Talmoed, Megilla 18a).«[15]
|
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:
Begeef je niet buiten het land, opdat je geen afgoderij zult begaan. Want zo
sprak David: Want zij hebben mij deze dag verdreven, zodat ik niet verenigd kan
blijven met het erfdeel van de Eeuwige, zeggend: "Ga heen, dien andere
goden" (I Sam. 26:19). Kan het dan in je gedachten opkomen dat koning
David een vereerder van heidense goden is geweest? Maar zo bedoelde David te zeggen: Ieder
die het land Israël achter zich laat en zich buiten het land begeeft, zo iemand beschouwt
de Schrift alsof hij afgoden dient.
Hij (Rabbi Akiva) placht te zeggen: Hij die begraven ligt in andere landen is
alsof hij begraven ligt in Babylon. Ieder die begraven ligt in Babylon is alsof hij
begraven ligt in het land Israël. Ieder die begraven ligt in het land Israël is alsof
hij begraven ligt onder het altaar. Want het gehele land Israël is geschikt voor het
altaar. En ieder die begraven ligt onder het altaar is alsof hij begraven ligt onder de
toon van (goddelijke)glorie; er is immers gezegd: Een troon van glorie, een hoge
plaats vanaf het begin, is de plaats van Zijn heiligdom (Jer. 17:12).
Uitleg:
Verblijf in het land Kenaan- een verplichting?
De gevaren van afgoderij en de invloed van heidense culturen zijn buiten de grenzen van
het land Israël uiteraard groter dan daarbinnen. Verblijf in de diaspora heeft zijn goede
en slechte sporen nagelaten, maar alleen binnen de grenzen van het land Israël kan het
Joodse leven volledig overeenkomstig de eisen van de Tora worden geheiligd. De opmerking
van Rabbi Akiva over de gunstige invloed van het verblijf in het land Kenaan doet
denken aan een overlevering in de Tosefta naar aanleiding van een vers uit het boek
Leviticus: Ik ben de Eeuwige, jullie God, Die jullie heb uitgeleid uit Egypte,
om jullie het land Kenaan te geven, om voor jullie God te zijn (Lev.
25:38).
De Tosefta geeft in een parallelle overlevering een wat uitgebreidere uitleg:
»Alle tijd dat jullie in Kenaan verblijven, zie dan ben Ik jullie tot God; maar
zo jullie niet in Kenaan verblijven, ben Ik jullie als het ware niet tot God
(...).De Schrift zegt (de woorden van David weergevend, die naar het land van de
Filistijnen was gevlucht): Want zij hebben mij deze dag verdreven, zodat ik niet
verenigd kan blijven met het erfdeel van de Eeuwige, zeggend: Ga heen, dien andere
goden (I Sam. 26:19). Kan het dan in je gedachte opkomen dat David een
bedrijver van afgodendienst is geweest? Maar zo legde David uit: Ieder die het land
(Israël) ten tijde van vrede achter zich laat en zich buiten het land begeeft, is alsof
hij afgoderij bedrijft. Want er is gezegd: Want Ik zal hen in getrouwheid in dit
land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel (Jer. 32:41). Alle tijd
dat zij op haar verblijven, zijn zij voor Mij in getrouwheid geplant, met heel Mijn hart
en heel Mijn ziel; maar zo zij niet op haar blijven, dan is het alsof zij niet in
getrouwheid voor Mij geplant zijn, noch met heel Mijn hart noch met heel Mijn ziel.
Rabbi Sjimon ben Ilai zegt: Israëlieten die buiten het land verblijven, zijn
bedrijvers van afgodendienst. Hoe moet men zich dit voorstellen? Als een heiden die een
drinkgelach organiseert voor zijn zoon. Hij gaat heen en nodigt alle Joden uit die in zijn
stad verblijven; ook al eten en drinken zij van het hunne en staat hun dienaar hen te
bedienen, zij zijn afgodendienaren; er is immers gezegd: Dan zal er een tot jou
roepen en zul je van zijn offer eten (Ex. 34:14).«[16]
|
[16] Zie Tosefta Avoda Zara 4,6. Vergelijk ook de verwante versie in Babylonische
Talmoed Ketoevot 110b en in Midrasj Jalkoet, Sjemoeél § 136.
|
[17] Zie Babylonische Talmoed, Bava Batra 91a. Elimèlech (de echtgenoot van Ruth) en
zijn twee zonen Machlon en Chiljon zouden volgens Rabbi Sjimon met de dood bestraft
zijn, omdat zij het land Israël hadden verlaten, ook al was dit het gevolg van
hongersnood. De terugkeer van Ruth was een roemrijke daad.
[19] Zie in verband met de halachische discussie in hoeverre het verblijf in Erètz
Jisraél een halachische verplichting is: J.D. Bleich, Contemporary Halakhic
Problems, New York 1977, p. 5-13.
[20] Vgl. in dit verband ook D. Hoffmann Midrasj Tannaiem, p. 58. |
Meerdere halachische autoriteiten zijn de mening toegedaan dat een verblijf in het land
Israël niet alleen de voorkeur verdient, maar een halachische verplichting is waaraan men
zich niet onnodig mag onttrekken. In zijn commentaar op Num. 33:53 suggereert Nachmanides
onomwonden dat verblijf in het heilige land voor het Joodse volk in feite niet minder dan
een Tora-gebod is: En jullie zullen het land erven en daarin wonen. Want aan
jullie heb Ik het land gegeven om het in bezit te houden (Num. 33:53).
Uitsluitend een noodsituatie kan dus reden zijn om het in bezit genomen land weer te
verlaten, en dan nog alleen maar tijdelijk, zoals de aartsvaderen in periodes van extreme
droogte en hongersnood.[17] Immers alleen in dit door God
daartoe geschonken land kan het Joodse volk alle 613 geboden waarmaken. Sommige van die
geboden gelden niet buiten de grenzen van het land. Rasjbam, Rabbi Sjemoeél ben
Meir (de kleinzoon van Rasji), beschouwde het verblijf in het land Israël weliswaar
niet als gebod in absolute zin, maar oordeelde eveneens vertrek uit Erètz Jisraél
als een buitengewoon onwelgevallige daad.[18] Alleen in
uitzonderlijke situaties zoals een vreselijke hongersnood is men (tijdelijk) van die
plicht ontslagen. De discussie welke uitzonderlijke noodsituaties vertrek uit het land en
een verblijf elders toelaten, zal wel altijd een punt van discussie blijven.[19]
Begraven in het land der vaderen
Mensen worden doorgaans begraven op de plek waar ze geleefd hebben en waar zij gestorven
zijn. Leven en op zijn minst sterven in het land van Israël verdient voor het Joodse volk
de voorkeur. Een graf in het land Israël is eervoller en geliefder dan in een of ander
vreemd oord waar vrijwel uitsluitend niet-Joden wonen.[20]
Het meest onterend is om als Jood in een voor Joden volkomen vreemd gebied te worden
begraven. Iets milder beschouwde Rabbi Akiva een begrafenis in Babylon, waar zich een
grote daarheen gedeporteerde Joodse gemeenschap bevond en waar vele talmoedscholen waren.
Uiteraard nog beter voor zowel leven als sterven is het land Israël. Maar de absolute
voorkeur verdiende volgens Akiva toch een graf in de omgeving van Jeruzalem bij de
Tempelberg, zo te zeggen onder de rook van het altaar met zijn zoenoffers. Met verwijzing
naar een vers uit Jeremia herinnerde Rabbi Akiva aan het moment van de intredende dood als
culminatiepunt van een proces van rouw en verzoening Op de plek van Gods glorie, daar waar
de Sjechina troont en het dichts bij de mensen verblijft, hoort verzoening het meest
thuis. Dit alles doet denken aan een les van Maimonides; en aan de widdoej, de
liturgische schuldbekentenis bij het sterven. Gods herinnering aan zelfs de zwaarste
overtredingen kan door oprecht berouw tijdens het stervensuur worden verzoend en
uitgewist.[21]
|
[18] Zie commentaar Rasjbam bij Babylonische Talmoed, Bava Batra 91a
[21] Vgl. Maimonides, Misjné Tora. Hilchot Tesjoeva, 1,1
|
|
Barrières voor het leren van Tora
|
|
|
Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 41b
Hij placht te zeggen: Een ongeletterd persoon (am ha-arètz) kan geen
chasied zijn; wie zich snel beschaamd voelt, kan niet leren; en wie snel geërgerd raakt,
kan niet onderwijzen.
Uitleg:
Deze uitspraak wordt in Pirké Avot toegeschreven aan Hillel (de Oude).[1]
De spreuk somt enkele voorwaarden op die een
efficiënt leerproces bevorderen. Een ongeletterd en onbeschaafd persoon die zichzelf niet verfijnt door kennis van de traditie, kan niet werkelijk
vroom zijn. Een vroom mens, een chasied, is immers iemand die de wet kent en
tegelijkertijd meer doet dan de letter van de wet strikt genomen van hem vereist. Zo acht
een echte chasied het belang van zijn naaste groter dan het zijne. Wie voornamelijk op
wereldse zaken is gericht en de gewone grenzen van Gods wet niet tot in detail
leert kennen, mist allicht de fijngevoeligheid om zich te richten op de verder strekkende
geest van de wet. Ook wie zich niet gestimuleerd weet door kennis over het voorbeeldige
gedrag van de chasidiem in wier nabijheid hij verkeert, zal zichzelf uiteraard minder snel
extra vroom gaan gedragen.
Meïri (Rabbi Menachem ben Solomon Meïri) legt in zijn commentaar bij Pirké Avot (II,10)
een speciaal accent. Met de term am ha-arètz (letterlijk volk
van de aarde) worden naar zijn mening met name personen aangeduid die zich vrijwel
uitsluitend om wereldse zaken bekommeren. De visie van Meïri sluit aan bij wat Hillel
(evenals Rabbi Akiva hier in Avot de-Rabbi Nathan) heeft gezegd: En niet iedereen
die veel handel drijft, zal wijsheid verwerven.'[2]
Iemand die die zich vrijwel bij uitstek voor wereldse aangelegenheden interesseert,
behoort doorgaans niet tot de beste Tora-leerlingen. Wie excessief op handel is gericht,
zal allicht minder aandacht tonen voor geestelijke zaken. Zo iemand streeft winstbejag na
en is gewend om te gaan met exacte gewichten en precieze getallen. Uit sociale bewogenheid
rekkelijk omgaan met regels is hem doorgaans vreemd. Een am ha-arètz streeft in
de eerste plaats naar geldelijk gewin voor zichzelf. De soms uit mensenliefde
noodzakelijke souplesse van de chassied zal hij niet kunnen opbrengen. .
|
[1]Zie Misjna, Pirké Avot II,5.
[2] Misjna, Pirké Avot ibid.
Zie verder Babylonische Talmoed, Berachot 47b.
De gemiddelde am ha-arètz is imand die het niet zo nauw neemt met allerlei
rituele mitzwot en die niet regelmatig omgaat met Tora-wijzen. |
|
Een tweede barrière in het leerproces is schaamte in de zin van
valse bescheidenheid. Het gaat hier om schaamte van iemand die door gebrek aan
bescheidenheid en vanuit zelfgenoegzaamheid nog geen spoor
van onwetendheid wil tonen. Daarom verkiest zo iemand ervoor om geen vragen te stellen,
suggererend dat hij het allemaal allang weet. Helder is deze gedachte verwoord in het
kleine talmoed-traktaat Dèrèch Èrètz:
»Indien je ernaar verlangt om te leren, zeg dan niet ten aanzien van iets waarvan je
niet gehoord hebt: Ik heb ervan gehoord. [of: ten aanzien van wat je niet
begrepen hebt: Ik heb het begrepen]. En indien men je een vraag stelt over
iets waarin je helemaal niet kundig bent, schaam je dan niet te zeggen: Ik weet het
niet. En wanneer men je iets wil leren en je hebt er niet van gehoord: leer
het mij.[3]
Een derde barrière voor het leerproces is een snel geagiteerd rakende leraar, een kafdan.
Dat is is een ongeduldige docent, die snel geïrriteerd raakt en bij de geringste
tekortkoming van een leerling ophef maakt. Aan zo een leraar durven leerlingen allicht
geen vragen te stellen. In dit geval niet zozeer uit zelfgenoegzaamheid of schaamte, als
wel uit angst en ongemak.
|
[3] Dèrèch Èrètz Zoeta II,5; zie M. van Loopik, De wegen der wijzen en de weg
van de wereld, Kampen 1989, 70. Zie ook Dèrèch Erètz Zoeta VII,1, A.W.
85.
[4] Zie ook commentaar van van Rambam en Rabbi Jona op Misjna, Pirké Avot ibid. |
|
Vervolg
tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:
Hij (Akiva) placht te zeggen: Waarom sterven Tora-leerlingen wanneer zij nog
jong zijn? Niet omdat zij ontucht plegen en niet omdat zij roven, maar omdat zij hun
Tora-studie onderbreken en zich bezighouden met zinloos geklets; buitendien beginnen zij
niet (verder met studeren) op het punt waar zij hun studie (het laatst) onderbraken.
Uitleg
Deze uitspraak van Rabbi Akiva zet associatief de waarneming voort dat te veel
bemoeienis met wereldse zaken dodelijk kan zijn voor succesvolle Tora-studie. Verlies van
levenswaarde geldt wel in heel sterke mate voor zinloos geklets over dingen die niets met
Tora-studie van doen hebben. De dood van nog jonge leerlingen kunnen we hier ook in
overdrachtelijke zin verstaan. Wie al in zijn jeugd zich telkens richt op inhoudsloos
gezwets en daarom zijn Tora-studie verwaarloost, verspeelt al vroeg de zin van het leven.
Zonder uitzicht op het verwerven van kennis de toekomst tegemoet treden, is in zekere zin
erger dan om (af en toe) een misstap te begaan zoals een vorm van roof of ontucht,
incidentele momenten waarin een mens fouten maakt.
|
|
[1] Zie de gehele discussie in Talmoed Bavli Avoda Zara
8a-b.
|
Het gevaar en nadeel van verblijf in de de diaspora
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b
Rabbi Sjimon ben Elazar zegt: Israël dat buiten het land (Israël)
verblijft, bedrijft afgodendienst, in onschuld (reinheid). Hoe is dit? (Bij voorbeeld):
een heiden bereid een drinkgelag voor ten behoeve van zijn zoon en hij nodigt alle Joden
uit in zijn stad; ook al eten en drinken zij (van het hunne) en voorziet hun (eigen)
bediende hen van drinken, dan rekent de Schrift het hen (toch) aan alsof zij dodenoffers
hebben gegeten; zoals er gezegd is: En zij jullie roepen en jullie zouden eten van
hun offers (Ex. 34:15).
Uitleg:
De tekst komt hier terug op de al eerder
genoemde plicht om in het land Kena'an te wonen. Deze waarschuwing sluit tevens op
associatieve wijze aan bij de eerder genoemde oorzaken die Tora-studie belemmeren en
voorbeeldig gedrag verhinderen. In het bijzonder het verblijf in het land Israël is een
factor die aan Tora-studie en goede zeden kan bijdragen. De uitspraak van Rabbi
Sjimon ben Elazar hier in Avot de-Rabbi Nathan lijkt niet geheel eenduidig.
Aan de ene kant beluisteren we de waarschuwing om zich nooit vrijwillig in een ander land
dan Èrètz Jisraél te vestigen. Aan de andere kant lijken zijn woorden ('in
onschuld')een milde benadering van hen die in de diaspora verblijvend onbewust en per
ongeluk een overtreding hebben begaan.
In de Babylonische Talmoed[1] is de waarschuwing
van Rabbi Sjimón in nagenoeg dezelfde bewoordingen overgeleverd op naam van Rabbi
Jisjmaél. Ook daar wordt gezegd dat iemand zich in een heidense
omgeving in alle onschuld schuldig kan maken aan overtreding, zonder kwade bedoeling.
Vervolgens stelt de Talmoed wel de vraag op of deelname aan een banket in een heidense
context omgeving zondermeer en altijd als vorm van afgodendienst kan gelden, zeker
wanneer iemand als Joodse gast van eigen voedsel eet en eigen drank drinkt. Men kan niet
zomaar letterlijk stellen dat iemand in dat geval van een heidens offer eet, hetgeen het
citaat in Exodus toch zou bewijzen! Raba wijst erop dat het aangevoerde Schriftbewijs uit
Exodus niet slechts refereert aan eten van een heidens offer als zodanig, maar ook
deelname aan een bepaalde (als afgodisch uit te leggen) feestelijke gelegenheid
veronderstelt. De tekst refereert namelijk aan een banket als onderdeel van een of ander
heidense viering of feesttijd, op grond van de woorden: En zij jullie
roepen (Ex. Ibid.). Je bent dus al in overtreding wanneer je als Jood een
uitnodiging tot een maaltijd als onderdeel van een of ander bedenkelijk gebeuren aanvaart,
zelfs als je uitsluitend van eigen voedsel eet en eigen drank gebruikt. Ondanks alle goede
bedoelingen en in alle onschuld heb je dan mogelijk al een vorm van afgoderij
begaan door aanwezigheid bij de samenkomst als zodanig. Zo we mogen spreken van een
duidelijke overtreding moet er dan wel sprake zijn van een directe tijdsrelatie tussen de
maaltijd (samenkomst) en een of ander heidense viering of feesttijd. Daartoe wordt
ook een heidense bruiloft gerekend.
Opmerkelijk genoeg ontbreekt in enkele
handschriften van Avot de-Rabbi Nathan de toevoeging: in onschuld. Volgens
deze (mogelijk meer oorspronkelijke en) kortere versie veroordeelt Rabbi Sjimon het
verblijf buiten het land Israël zonder verdere nuancering als blootstelling aan
afgodendienst! Dat is evenzo in de weergave van de spreuk in de Tosefta.[2]
De boodschap blijft hoe dan ook, welke versie we ook kiezen, navenant. Er is geen veiliger
plek voor wie Tora-geboden in alle ernst wil naleven dan het land Israël zelf! In de
Tosefta is de uitspraak van Rabbi Sjimon ben Elazar binnen een wat bredere
context overgeleverd. De teneur is daar dat wie vrijwillig buiten het land Israël
verblijft zich aan het gevaar van afgodendienst blootstelt, omdat hij daar ook onbewust en
zonder opzet overtredingen kan begaan die daarmee geassocieerd kunnen worden. De context
in de Tosefta sluit aan bij een uitspraak, toegeschreven aan koning David, dat iedereen
die het land Israël verlaat in tijden van vrede, daarmee als het ware
al afgodendienst bedrijft.
Uiteraard zijn in de traditie vele en uiteenlopende meningen ontstaan over de vraag of
terugkeer uit de diaspora plicht is en in welke mate (vrijwillig) verblijf in de diaspora
als onnodige blootstelling aan afgodendienst geldt.[3]
|
[2] Zie Tosefta Avoda Zara IV, 4 v. En vgl. A. Büchler
Studies in Sin and Atonement, London 1928, 319.
[3} Zie voor een uitgebreide halachische verhandeling
over de plicht in Erèts Jisraél te wonen J.D. Bleich, Contemporary Halakhic
Problems, New York 1977, hoofdstuk I.
|
[4] In de handschriften treffen we ook aan: Wie heilige zaken ontheiligt, wie de
feesttijden veronachtzaamt enz. En: Wie het verbond van Avraham ongedaan
maakt . Een paralleltekst in Pirké Avot (3,11) noemt in een alternatieve versie ook
nog: wie zijn naaste in het openbaar beschaamd maakt. Waarschijnlijk is dit
laatste later toegevoegd.
Talmoed Sanhedrin (90a en 99a-b), noemt in dit verband ook nog een persoon die ontkent dat de gehele Tora, zonder
enige uitzondering, aan Mosjè op de berg
Sinai is geopenbaard. |
Slottekst Avot de Rabbi Nathan 41b (Pirké
Avot 3,11):
Rabbi Elièzèr van Modiin zegt: Wie Sabbatdagen ontheiligt en wie de
feesten veronachtzaamt, wie het verbond van het vlees (de besnijdenis) ongedaan maakt of
opheft (me-pér) en wie de Tora (met opzet) verkeerd interpreteert, ook al bezit
hij Tora(-kennis) en goede daden, hij zal geen deel hebben aan de komende wereld. [4]
Uitleg:
De hier genoemde zaken zijn alle identiteit
bevestigend. Tussen de regels door zinspeelt Rabbi Elièzer dus op de dreiging dat
geloofsgenoten naar assimilatie neigen en het jodendom de rug toekeren. Op dit gevaar
zinspeelde onuitgesproken ook al de voorafgaande uitspraak over nadelen van het verblijf
in de diaspora. Wie (onder invloed van een heidense omgeving) het geheiligde niet langer
respecteert, de Joods feesten niet meer naar behoren meeviert, de besnijdenis misacht (of
zelfs ongedaan maakt) en onder vreemde invloed de (halachische) uitleg van de Tora
verdraait en naar zijn hand zet, stelt zichzelf buiten de gemeenschap. Daarom zal een
dergelijk persoon geen deel hebben aan de Komende Wereld samen met de rest van het Joodse
volk.
Onder meer B. Bacher opperde de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat Rabbi
Eli'èzèr uit Modi'in zich hier speciaal afzette tegen christelijke apostelen en
gnostici, die de Tora op een on- of anti-halachische manier verklaarden.[5]
Rabbi Jona suggereert in zijn
commentaar op Pirké Avotdat iemand door de hier opgesomde tekortkomingen ook het eigen
aardse leven bekort, omdat hij daarmee juist die zaken misacht en nalaat die hem nog
zouden kunnen corrigeren!
|
[5] Zie B. Bacher, Die Agagda der Tannaiten, Strassburg 1903, 190 (mede
verwijzend naar Sifré Bemidbar, par. 112 en Babyloniosche Talmoed 99a. |
|
© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
Ga terug naar vorige pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 40):
Ga naar volgende pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 42):
Ga naar het begin en het overzicht van de cursus:
|
|
|
|
|