Olijf.gif (4574 Byte)


Naar hoofdpagina:
  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Avot de-Rabbi Nathan

    (Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan

(Midrasj, tekst en commentaar)

Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze web-site mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur

Midrasj,  en uitleg, sjioer


     
      Olijfb.gif (5153 Byte)



Boekklkl.gif (8026 bytes)

 


Avot de-Rabbi Nathan (eind 40b) 41a-b

(Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan


 

Boekklkl.gif (8026 bytes)
.

 

[1] Hier is het woord ‘kinof’ gebruikt, afkomstig van het Grieks ‘konopeion’, een soort afgeschermd zitbed met daaromheen gordijnen. Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a, ed. A. Steinsalz.

[2] Van het Griekse triklinion, een ruimte met drie aanligbedden.

[

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 40b-41a:
(vgl. ARN nosach ‘a’ 35b)

(1)Toen Rabbi Eli’èzèr ziek was – men zegt dat het die dag èrèv Sjabbat was – kwamen Rabbi Akiva en zijn collegae hem opzoeken. En hij sliep in zijn kamer, (achterover) zittend op een canapé[1], terwijl zij in zijn teraklien[2] (ontvangstruimte) zaten. Hyrcanos, zijn zoon, ging
(de ruimte van zijn vader) binnen om diens gebedsriemen te verwijderen, maar deze liet dit niet toe en huilde. Hij (Hyrcanos) kwam naar buiten en sprak tot de Wijzen: ‘Meesters, het lijkt erop dat de geest van vader in de war is.’ Hij (Rabbi Eli’èzèr) sprak tot hem: ‘Mijn zoon, niet mijn geest is in de war, maar de jouwe is in de war. Want je hebt het ontsteken van de Sjabbatslichten achterwege gelaten, waarvoor je de doodstraf door de hand van de Hemel verschuldigd bent; en je houdt jezelf bezig met gebedsriemen, waarvoor je slecht voor een overtreding van sjevoet (het achterwege laten van een [ongepaste] handeling) schuldig bent!’[3] Toen de Wijzen zagen dat zijn geest weer tot rust was gekomen, traden zij binnen en gingen voor hem zitten, op een afstand van vier ellen.[4]


Sterc.gif (5478 bytes)

[4] Aangezien de ban over Rabbi Eili’èzèr was uitgesproken vanwege het feit dat hij zich in zijn handelwijze niet had willen conformeren aan de mening van de meerderheid. Een onacceptabele houding.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2) Zij spraken tot hem: ‘Rabbi, wanneer een rond kussen, een bal, een schoenleest, een amulet en gebedsriemen gescheurd zijn, zijn zij dan (samen met hun inhoud) vatbaar voor onreinheid?’ Hij antwoordde hun: ‘Zij zijn vatbaar voor onreinheid en men mag ze dan (ter reiniging) onderdompelen zoals ze zijn (d.w.z. in hun gescheurde staat). Betracht voorzichtigheid hiermee, want het zijn belangrijke voorschriften. Zij zijn immers aan Mosjè op Sinai medegedeeld!’ En zij bevroegen hem verder over regels rond reinheid, onreinheid en het rituele bad. Zij spraken tot hem: ‘Meester, hoe is de wet in dit geval?’ Hij antwoordde: ‘Het is onrein.’ ‘Hoe is de wet in dat geval?’ En hij antwoordde hun: ‘Het is rein’. En hij antwoordde inzake het onreine dat het onrein was, en inzake het reine dat het rein was.

(3) Daarna sprak Rabbi Eli’èzèr tot de Wijzen: ‘Ik vraag me af of de leerlingen van deze generatie niet door het hemelse gericht met de dood bestraft zullen worden.’ Zij spraken tot hem: ‘Meester, waarom is dat?’ Hij antwoordde hun: ‘Omdat zij niet gekomen zijn om bij mij in de leer te gaan (let.: mij te dienen).’ Daarna sprak hij tot Akiva ben Joséf: ‘Akiva, waarom ben je niet naar mij toegekomen om bij mij in de leer te gaan?’ Hij antwoordde: ‘Rabbi, ‘Ik had daartoe niet de gelegenheid.’ Hij antwoordde: ‘Ik vraag me over jou af of jij wel een natuurlijke dood zal sterven.’ Er zijn er (echter) die zeggen dat hij niets zei; maar dat toen Rabbi Eli’èzèr zo tot zijn leerlingen sprak, zijn (Akiva’s) bloed [hart] onmiddellijk in zijn binnenste smolt. ‘Meester’, sprak Rabbi Akiva, ‘wat voor een dood zal ik (dan) sterven?’ Hij antwoordde: ‘Akiva, de jouwe zal het hardste zijn van allemaal.’ Rabbi Akiva kwam naderbij en sprak tot hem: ‘Meester, leer mij vanaf nu.’ Hij begon en leerde hem driehonderd voorschriften rond de witte vlek (vgl. Lev. 12:2).

Op dat moment hief Rabbi Eli’èzèr zijn beide armen hoog, legde ze op zijn borst en sprak: ‘Wee mij vanwege mijn beide armen want zij zijn als twee [opgerolde] Tora-rollen die uit de wereld zullen vertrekken. Want indien alle zeeën inkt waren en alle rietstengels pennen, en alle mensen schrijvers, dan zouden zij niet kunnen opschrijven wat ik allemaal aan Tora en traditie geleerd heb, en al wat ik in de leer bij de Wijzen in de academie heb opgestoken. En (toch) heb ik aan mijn leermeesters niet meer (kennis) ontnomen dan een mens die zijn vinger in de zee doopt. En ik heb aan wat ik (zelf) heb geleerd[5] niet meer ontnomen (om aan mijn leerlingen door te geven)[6] dan een penseel(streek) verf opneemt uit de tube. Bovendien kan ik (wel) driehonderd wetsvoorschriften citeren aangaande (het verbod) "Je zult een tovenares niet in leven laten" (Ex. 22:17).’ En er zijn er die zeggen (dat hij van) drie drieduizend wetsvoorschriften (sprak). ‘Maar nooit heeft iemand mij iets daarover gevraagd, behalve Akiva ben Joséf. Want een keer sprak hij tot mij: "Rabbi, leer mij hoe men komkommers plant en hoe men ze (weer) uitrukt." Zo sprak ik een (magisch) woord uit en het gehele veld met komkommers gevuld. Hij sprak (daarop) tot mij: "Rabbi, u hebt me geleerd hoe ze geplant worden, leer me (nu) hoe ze worden uitgerukt." Ik sprak (opnieuw) een woord uit en alle komkommers werden op ‘één plek samengebracht.’

(4) Rabbi El’azar ben Azarja sprak: ‘Rabbi, een schoen die zich (nog) op de schoenmakersleest bevindt, hoe is het daarmee?’ Hij antwoordde hem: ‘Die is rein’. En hij (Rabbi Eli’èzèr) antwoordde (op een vraag) over (iets dat) onrein (is, dat het) onrein (was); en (op een vraag) over (iets dat) rein (is, dat het) rein (was); totdat zijn ziel in reinheid (of: met het uitspreken van het woord ‘rein’) heenging. Onmiddellijk scheurde Rabbi El’azar ben Azarja zijn kleren en huilde. Hij ging naar buiten en sprak tot de Wijzen: ‘Mijn meesters, komt en kijkt naar Rabbi Eli’èzèr, die rein is voor de komende wereld, omdat zijn ziel in reinheid (of: met het woord "rein" op de lippen) is heengegaan.’

(5) Na de Sjabbat kwam Rabbi Akiva en trof hem (de baar met het lichaam van zijn leermeester) aan, onderweg over de hoofdweg van Caesarea naar Lod. Onmiddellijk scheurde hij zijn kleren, rukte aan zijn haren totdat het bloed op de grond droop, schreeuwde, huilde en sprak: ‘Wee mij, meester, vanweg u; wee mij vanwege u, o meester, want u heeft de hele generatie ouderloos achtergelaten.’ In de rij van rouwenden (rond de baar) opende hij (de grafrede voor de dode) met: ‘Mijn vader, mijn vader, de wagens van Israël en zijn ruiters’ (II Kon. 2:12). Ik heb vele munten maar geen geldwisselaar om ze om (tot geldige munt) in te wisselen.[7]

[3] Het achterwege laten (laten rusten) van een bepaalde handeling, wat in strijd is met respect voor de Sjabbat of voor een feestdag; een handeling die slechts verboden is volgens een rabbijnse verordening en daarom als minder zware overtreding geldt dan de overtreding van een uitgesproken Tora-verbod! Hier  gaat het om het dragen van tefillien nadat het donker van de nacht al is ingevallen, op de avond waarmee de Sjabbat begint. Vgl. Talmoed Jeroesjalmi, Berachot 2,3 (4c).






 

 

[5] Tekst bijgesteld op grond van handschriftvariant; vgl. ARN, ed. S. Schechter, p. 81, noot 41.

[6] Tekst gerectificeerd op grond van de versie in Babylonische Talmoed. Sanhedrin 68a. Vgl. de versie in Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a: "Toch hebben mijn leerlingen niet meer aan mij ontnomen dan een penseel verf aan de tube.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[7] D.w.z. ik heb vele vragen, maar niemand die ze kan beantwoorden.

 

 

 

 

 

 

 

[8] Zie onder meer Misjna Nega’iem 9,3; Tosefta, Tevoel Jom 1,8 e.a.

[9] Zie in dit verband ook Misjna, Edoejot 6,3.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[12] 'Onthouding’ van een bepaalde bezigheid, omdat deze op een zeker moment als onpassend geldt. Zo’n verordening is slechts ingesteld door de rabbijnen en in geval van onopzettelijke overtreding volgt geen zware straf!

Uitleg:

Aan het verhaal over de laatste uren van Rabban Jochanan ben Zakkai voegt de midrasj hier  een beschrijving toe van het moment van heengaan van een andere grote Wijze, Rabbi Eli’èzèr ben Hyrcanos. Hij was een leerling van Rabban Jochanan Ben Zakkai en evenals zijn illustere leermeester een parel binnen zijn generatie. Ook bij het verscheiden van deze grote Wijze rees de vraag over diens toekomstige lot na de dood. Maar nu leefde die vraag eer bij de omstanders dan bij de stervende zelf. Rabbi Eli’èzèr ben Hyrcanos was naar verluidt overtuigd van eigen gelijk en zeker niet onomstreden van gedrag en karakter. Zijn conservatisme en uiterst koppige houding leidde tot een ernstig conflict met tijdgenoten, zo ernstig zelfs dat hij niet langer in de academie welkom was. In tegenstelling tot zijn meeste collegae wenste Rabbi Eli'èzèr de toepassing van hermeneutische regels bij de uitleg van de Tora zoveel mogelijk te beperken. Hij vertrouwde liever op de traditie met haar vaak meer intuïtieve interpretatie – dichter bij de letter van de tekst – dan op hermeneutische constructies.[8] Hij beschikte daarbij over een fabelachtig geheugen en enorm grote kennis van kwesties rond rein en onrein.[9] Na het ernstige conflict met de andere Wijzen – dat als gezegd leidde tot het uitspreken van de ban over hem – hielden zijn collegae zich op afstand en werden zijn halachische beslissingen en standpunten niet langer in de academie vermeld. Een gebeuren dat Rabbi Eli’èzèr uiteraard ten zeerste verbitterde.[10] Dit verklaart waarom zijn leerlingen, die hem vlak voor zijn sterven kwamen opzoeken –niet dichter tot hem naderden dan de afstand vier ellen, zoals de ban dit voorschrijft.

(1) Het eerste deel van het verhaal in ARN zoals het hier is weergegeven – schetst in feite een weinig flatteus beeld van Rabbi Eli’èzèr. Hij schoffeerde zijn zoon in het bijzijn van de aanwezigen in een stekelige reactie op diens woorden, hoewel zijn zoon slechts had willen voorkomen dat zijn vader ongewild een overtreding beging: ‘Mijn zoon niet mijn geest is in de war’, sprak Rabbi Eli’èzèr, ‘maar de jouwe is in de war...’.

De verbanning van Rabbi Eli’èzèr uit de academie had hem kennelijk tot een gemelijk mens gemaakt. De relatie met zijn zoon Hyrcanos was volgens de traditie ook verre van optimaal.[11] Misschien mogen we het negatieve beeld van Rabbi Eli’èzèr enigszins afzwakken door te verwijzen naar een andere versie van het verhaal die de stekelige opmerking in een ander licht stelt. Volgens de versie in de Babylonische Talmoed viel Rabbi Eli’èzèr hier niet rechtstreeks uit naar zijn zoon, maar richtte hij zich tot zijn bezoekers: Hij sprak tot hen: ‘Zijn geest en de geest van zijn (Hyrcanos’) moeder is in de war. Hoe kan men een verbod waarvoor (bij overtreding de straf van) steniging geldt, veronachtzamen, en zich (in plaats daarvan) bezighouden met een verbod waarbij (in geval van overtreding) slechts sprake is van sjevoet?’[12] De zoon van Rabbi Eli’èzèr had er naar zijn mening dus beter aan gedaan zijn moeder aan te sporen tot het aansteken van de Sjabbatslichten, in plaats van zich druk te maken over het verwijderen van de gebedsriemen bij zijn vader. Een alternatieve lezing maakt Rabbi Akiva opmerkelijk genoeg tot subject van de stekelige opmerking.[13] Nog weer een andere versie laat de bezoekers de zoon Hyrcanos terechtwijzen: ‘Zij spraken tot hem: ‘Jouw geest is (juist) in de war etc.’[14]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[10] Hier is verwezen naar een conflict als beschreven in Babylonische Talmoed, Nidda7b; en Midrasj Sifré Devariem, § 188.

 

[11] Volgens de traditie was de relatie van Rabbi Eli’èzèr met zijn zoon Hyrcanos sowieso gespannen, aangezien zijn zoon geen Tora wenste te studeren; zie in dit verband Babylonische Talmoed, Sjabbat 127b.

[13] Zo Babylonische Talmoed, l.c., Soncino-editie, in verwijzing naar een glosse in Bajit Chadasj van Jo’él ben Sjmoe’él Sirkes.

[14] Zie ARN ed.S.Schechter, p. 80 (noot 24).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[15] In Dèrech Èrètz Rabba 3 is hier ten onrechte verwezen naar Rabbi El'azar ben Azarja als stervende meester. Vgl. W. Bacher, Die Agada der Tanaiten, I, 103 vv. Zie in dit verband M. van Loopik, The Ways of the Sages and the Way of the World, Tübingen 1991, p. 85.

 

 

 

(2) [De hier gegeven les over rein en onrein volgt in de Babylonische Talmoed (Sanhedrin 68a) eerst verderop in het verhaal, zodat een meer vloeiende opeenvolging van gebeurtenissen ontstaat].

In een eerder fragment in ARN (nosach ‘a’ 35b) is het meningsverschil over rein en onrein bij voorwerpen met een gesloten lederen buitenwand rond een bepaalde inhoud al eerder aan de orde geweest. Allen waren het er over eens dat in geval van een scheur in een leren omhulsel (als buitenzijde van een voorwerp of vulsel) ook de binnenzijde en het vulsel in de holte onrein kunnen worden.

Een conflict rees evenwel over het antwoord op de vraag hoe zo’n gescheurd leren voorwerp door onderdompeling in water te reinigen. Aangezien Rabbi Eli’èzèr binnen- en buitenzijde als een eenheid beschouwde, was het volgens hem voldoende om het voorwerp in zijn geheel onder te dompelen om het te reinigen. Op dit punt toonde hij zich juist wat minder streng dan anderen. De anderen meenden immers dat men de inhoud van zo’n gescheurd voorwerp eerst uit de holte moet verwijderen, opdat het reinigende water alle plekken kan bereiken. In zijn uitleg beriep Rabbi Eli’èzèr zich op (oer)oude overlevering. Hij bleef ongevoelig voor de hermeneutische interpretaties en redeneringen van zijn tegenstanders. Duidelijk waren er veel en veel meer disputaties over rein en onrein waarbij Rabbi Eli’èzèr aan eigen kennis van oude tradities vasthield, letterlijk tot aan zijn dood. Zie ook beneden onder fragment (4).

(3) In een eerder fragment in ARN (35b) lazen we: Toen Rabbi Eli’èzèr[15] (ben Hyrcanos) ziek werd, kwamen zijn leerlingen om hem te bezoeken en zij zaten voor hem. Zij spraken tot hem: ‘Meester, leer ons nog één zaak [van wat we geleerd hebben].’ Hij sprak tot hen: ‘Ik zal jullie (dit) onderwijzen:[16]‘Ga heen en laat ieder behoedzaam omgaan met de eer van zijn naaste.’

In de Babylonische Talmoed (Sanhedrin 68a) verloopt de aansluiting op het begin (1) vloeiender door direct te vervolgen met (3): Toen de Wijzen zagen dat zijn geest tot rust was gekomen, traden zij binnen, gingen voor hem zitten op een afstand van vier ellen. Hij sprak tot hen: ‘Waarom zijn jullie gekomen?’ ‘Om Tora te studeren’. ‘En waarom kwamen jullie (dan) niet eerder?' (reageerde hij). Zij antwoordden hem: ‘Wij waren niet in de gelegenheid.’

Hoe scherper nog is de toon in deze passage! We herkennen verbittering en een nauwelijks verholen wraakzucht bij Rabbi Eli’èzèr! Wenste hij zijn collegae die hem in de ban hadden gedaan werkelijk een gruwelijke dood en hemelse bestraffing toe? Het lijkt erop, maar Rabbi Eli’èzèr was geen profeet. Het feit dat hij geweten zou hebben over het extra gruwelijke karakter van de martelaarsdood van Rabbi Akiva, duidt hoe dan ook op het legendarische karakter van wat hier beschreven is. Niettemin geeft het verhaal een treffende typering van het koppige karakter van Rabbi Eli’èzèr, naast zijn formidabele feitenkennis.

Zoals de woorden van Rabbi Eli’èzèr hier zijn weergegeven, spreekt daaruit – hoe mooi of voorzichtig ook geformuleerd –frustratie en de wil tot zelfbevestiging.

De parallel in de Babylonisch Talmoed is het net even anders geformuleerd: ‘Veel Tora heb ik geleerd en veel Tora heb ik onderwezen. Toch heb ik aan de kennis van mijn leermeesters niet meer ontnomen dan een hond oplikt uit de zee. Veel Tora heb ik onderwezen en toch hebben mijn leerlingen niet meer daaraan ontnomen dan een penseel(streek) aan verf opneemt uit de tube.’

Zag Rabbi Eli’èzèr zichzelf zoals hier beschreven, of laat men hem achteraf zichzelf zo beschouwen, vanuit een zeker schuldgevoel over zijn gedwongen afzondering en miskenning? Deze overlevering is hoe dan geen zuivere geschiedenis maar midrasj. Ze loopt uit op een wondergeschiedenis over de fabuleuze en mystieke krachten van Rabbi Eli’èzèr.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[16] Volgens een andere versie (ed. Wilna) stelt Rabbi Eli'èzèr zich eerst de vraag: 'Wat zal ik jullie onderwijzen?'

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[21] Zie Babylonische Talmoed, Nidda 7b.

[22] Zie Babylonische Talmoed, Gittin 83a.

 

(4) Rabbi El’azar ben Azarja stelde inzake de kwestie van rein en onrein nog een extra vraag aan zijn leermeester, over een schoen die zich nog op de schoenleest bevindt. Geen voorwerp of kledingstuk kan onrein worden, tenzij het volledig is afgewerkt voor het gebruik waarvoor het is bedoeld. Rabbi Eli’èzèr en andere Wijzen disputeerden over de vraag of een nieuwe schoen, die weliswaar af is maar zich nog op de schoenleest bevindt waarop hij gemaakt wordt, wel beschouwd moet worden als voorwerp dat volledig klaar is voor gebruik. Volgens de anderen kan men zo’n schoen op de leest al aanmerken als volledig klaar voor gebruik. En dus kan de schoen in principe onrein worden. Volgens de mening van Rabbi Eli’èzèr geldt zo'n schoen echter nog niet als volledig af en klaar voor gebruik. Daarom is de schoen nog niet ontvankelijk voor onreinheid en is hij dus sowieso rein.[17]

Ik heb vele munten maar geen geldwisselaar om ze om (tot geldige munt) in te wisselen.’

Rabbi Akiva uitte zijn verdriet over het feit dat hij nog vele munten – overgeleverde kostbare tradities – in bezit had die hij niet kon inwisselen. En wel omdat er niemand in de komende generaties zou zijn, die de vragen rond een groot aantal tradities voor hem kon beantwoorden. Niet alleen de val van de Tempel betekende een breuk met het verleden, maar ook het verscheiden van enorme Tora-genieën zoals Rabbi Jochanan ben Zakkai en Rabbi Eli’èzèr ben Hyrcanos. Beiden hadden tot dan toe nog de verbindende schakel gevormd met de onvolprezen generatie van Hillen en Sjammai. Het besef van een onherstelbare breuk met het verleden voor de generatie na de val van de Tempel maakte verdriet over het wegvallen van deze twee grote mannen extra bitter. De rol van de Tora heet verborgen te zijn sinds de dood van Rabbi Eli’èzèr.[18]

Volgens de parallelle weergave van het verhaal in de Babylonische Talmoed verklaarde Rabbi Josjoea direct na het overlijden van Rabbi Eli’èzèr dat de ban was opgeheven. Hij zou hem hebben gekust en hebben geroepen: ‘Mijn meester. mijn meester.’[19] Het opheffen van de ban lijkt niet zozeer een besluit als wel een mededeling! In het uur van de dood komt het laatste oordeel immers slechts de Allerhoogste toe. Anderzijds bestond toch wel het gebruik om op de kist van iemand die onder de ban stierf een steen te leggen, als symbool van blijvende afkeuring.[20] Dit is Rabbi Eli’èzèr in ieder geval bespaard gebleven. De halachische meningen van Rabbi Eli’èzèr kregen na zijn dood weer volle geldingskracht. In een groot aantal gevallen werd de halacha alsnog overeenkomstig zijn mening beslist.[21] Wie met een mening van Rabbi Eli’èzèr na zijn dood wilde bestrijden, kon van Rabbi Jehosjoea te horen krijgen: ‘Je zult de leeuw na zijn dood niet weerspreken.’[22]

 

[17] Zie ook de versie van het verhaal in de Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a.

 

 

 

 

 

 

 

 

[18] Zie Babylonische Talmoed, Sota 49b.

 

[19] Zie Talmoed Jeroesjalmi, Sjabbat 2’6 (5b).

[20] Zie in dit verband Misjna Edoejot 5,6 en Babylonische Talmoed, Mo’ éd Katan 15a (vgl. Babylonische Talmoed, Sanhedrin 58a, ed. Soncino, p. 463. noot 4.



Boekklkl.gif (8026 bytes)


[1] Rabbi Sjim’on ben Azzai, leerling van Rabbi Akiva.

 [2]  Letterlijk: achter zich aanslepen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zie Derèch Erètz Zoeta pèrèk 3, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen, p. 74.

6] Zie Dèrèch Erètz Zoeta 6,6, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen, p. 84.

 

 

 

 

 

 

 

Sejag la-Tora – een omheining rond de Tora

Van het ene komt het andere

 

Vervolg tekst Avot-deRabbi Nathan 41a: (Misjna Avot 4,2)

Ben Azzai[1] zegt: Haast je voor (het doen van) een licht gebod [en vlucht voor overtreding].

Hij was gewoon te zeggen: ‘Wanneer je één gebod vervult en je (het doen van) dit gebod niet betreurt, zal dit uiteindelijk (het doen van) vele geboden met zich meebrengen.[2] Wanneer iemand één overtreding begaat en (het begaan van) die overtreding niet betreurt, zal deze uiteindelijk vele overtredingen met zich meebrengen. Want het ene gebod brengt het andere gebod met zich mee; en de ene overtreding brengt de andere overtreding met zich mee.

Avot de Rabbi Nathan, nosach ‘b’ 36b: (Misjna Avot 4,2)

Hij (Ben Azzai) was gewoon te zeggen: ‘Schrik terug voor een lichte misstap, opdat je (ook) terugschrikt voor een zware misstap (...) Wanneer een overtreding binnen jou bereik komt, maak je om die overtreding geen zorgen, maar maak je zorgen om de overtreding die daarna zal komen. En indien een (positief) gebod binnen jou bereik komt, verheug je dan niet over dat gebod, maar over het gebod dat erna komt. Want het ene gebod brengt het ander gebod met zich mee; en de ene overtreding brengt de andere overtreding met zich mee. De beloning voor een gebod is een gebod. En de beloning voor een overtreding is een overtreding.

Uitleg:

Op naam van Rabbi Jehoeda ha-Nasi zijn in Misjna Avot verwante woorden overgeleverd:

‘En wees even behoedzaam bij (het vervullen van) een licht gebod als bij (het vervullen van) een zwaar gebod, want niet ken je de beloning voor (een gebod). De beloning voor een overtreding is gelijk aan het verlies (dat men lijdt door die overtreding te begaan).’[3]

De formulering ‘de beloning voor een overtreding’ klinkt enigszins cynisch en is ook zo bedoeld. Niet alleen het begaan van een overtreding als zodanig bestraft zichzelf. Ook het ‘voordeel’ dat de overtreder aan zijn overtreding meent te ontlenen, zal hij moeten vergoeden! Zo degenen die benadeeld werden niet vroeg of laat vergelding zullen eisen, dan zal in ieder geval de Hemel dit doen.

Wat is een licht gebod – miztwa kalla? In feite zijn alle mizwot immers van belang. Natuurlijk is moord een zwaarder vergrijp dan diefstel, maar het is onmogelijk alle mitzwot ten opzichte van elkaar naar zwaarte een daaraan gerelateerde waarde toe te kennen. Daarom valt te wijzen op een extra notie van dit begrip. Een mitzwa kalla mogen we tevens opvatten als een verplichting die onbelangrijk lijkt, maar dit niet is; of als een voorschrift dat op geen enkel expliciet Tora-gebod lijkt te berusten, maar wel degelijk bindend is. Deze verruiming van de letter van de wet is belangrijk, opdat men niet alleen strikt overeenkomstig de letter leert handelen, maar ook overeenkomstig de ruimere geest van de Tora. Een bepaalde daad kan dus voor de vrome ziel al als religieuze verplichting (of overtreding) gelden, hoewel deze niet als zodanig in Tora en traditie is aangeduid. De spreuk van Ben Azzai ademt de sfeer van chasidoet, van een vroomheid die letter en geest verbindt, het terrein van de verplichting groter maakt, en het terrein van wat geoorloofd is kleiner. In het Talmoedische traktaat Dèrèch Erètz en in Misjna Avot vinden is deze vrome houding inzichtelijk verwoord.

»Houd je verre van wat tot overtreding leidt. Houd je verre van wat verwerpelijk is en van wat daarop (alleen maar) lijkt. Deins terug voor een kleine (lichte) misstap (chét kalla), opdat dit je niet brengt tot een zware misstap (chét chamoer). Maak haast met het volbrengen van een licht gebod (mitzwa kalla), want dit zal je ertoe brengen een zwaar gebod (mitzwa chamoera, mitzwa rabba) te vervullen.«[4]

»Wanneer je (de vervulling van) één gebod veronachtzaamt, zul je uiteindelijk ook een ander gebod veronachtzamen. En precies zo, wanneer je de minst stringente uitleg kiest bij één gebod, zul je je uiteindelijk ook makkelijk afmaken van een ander gebod. En precies zo, wanneer je opzettelijk de woorden van de Tora overtreedt, zul je er uiteindelijk toe worden gebracht deze niet alleen opzettelijk maar ook onopzettelijk te overtreden.«[5]

»Het begin van een overtreding is de gedachte (aan overtreding), de tweede fase is spotternij, de derde fase is overmoed, de vierde fase is meedogenloosheid, de vijfde fase is ledigheid, de zesde fase is zinloze haat, de zevende fase is een afgunstige blik.«[6]

»Rabbi zegt: ‘Welke is de rechte weg die de mens moet kiezen? Elke weg die eervol is voor wie ernaar handelt en die hem eer brengt van de kant van de mensheid. Wees dan zowel nauwgezet met een klein gebod (mitzwa kalla) als met een zwaar gebod (mitzwa chamoera). Want niet ken je de beloning van de (verschillende) geboden.’«[7]

Eerder al lazen we in ARN (noesach ‘a’ 5a) dat men zelfs moet voorkomen zich schuldig te maken aan wat alleen maar als ongewenst gedrag geldt. Dit is eveneens gezegd in de context van en nadere toelichting op het concept ‘een licht gebod’ (mitzwa kalla):

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[3] Misjna Avot 2,1.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[4] Zie Dèrèch Erètz Zoeta pèrèk 2, ed. M. van Loopik, Wegen der wijzen, 71. Vgl. Avot de-Rabbi Nathan pèrèk 2 (ed. S. Schechter 5a) en de hele context aldaar. Zie ook mijn bespreking van deze en verwante passages in: Ways of the Sages, p. 194-197. Misjna Avot 2,1: ‘Wees zowel voorzichtig met een licht gebod als met een zwaar gebod etc.’

 

 

[7] Misjna Avot 2,1.

 

 


[8] Zie de gehele context aldaar, waarin het concept ‘sejag la-Tora’ .(een omheining rond de Tora) centraal staat.

[9] vgl. het commentaar Tosefot Jom Tov op Misjna Avot 4,2 en vgl. Babylonische Talmoed, Joma 38b en Sjabbat 104a; genoemd door M. Lieber (Avot, Artscroll Serie) a.l. Zie verder commentaar van Rabbi Jona op Misjna Avot l.c



»Hier (in Lev. 18:6) is gezegd ‘Je zult niet naderen’, en daar (in Lev. 18:19) is gezegd ‘Je zult niet naderen’ – (dat wil zeggen): tot een zaak die je tot overtreding kan brengen zul je niet naderen. Blijf verre van wat onbetamelijk is en van al wat daarop (alleen maar) lijkt. Daarom zeggen de Wijzen: Blijf verre van een lichte (ogenschijnlijk onbeduidende) overtreding, opdat dit je niet brengt tot het begaan van een zware (ernstige) overtreding. Haast je met het doen van een licht gebod, opdat dit je brengt tot het doen van een groot gebod.«[8]

Wie niet verre blijft van wat alleen al naar overtreding zweemt, zal uiteindelijk werkelijke en ernstige overtredingen begaan. Wie vanuit een goed hart iets extra’s doet en wat de Schrift strikt genomen niet eist, ontvangt extra kracht en stimulans om alle geboden van de Tora naar letter en geest te vervullen! De hemel zal hem helpen nog meer goede daden te verrichten. Voor wie het kwade nastreeft, zal de Hemel de poort openen om de kwade strevingen van zijn ziel verder na te jagen.[9]

De vrome houding die Ben Azzai aanbeveelt, valt onder het rabbijnse concept ‘sejag la-Tora’, het maken van een extra omheining rond de Tora teneinde zo ver als mogelijk weg te blijven van overtreding.[10]

Rasji en andere verklaarders bieden in hun uitleg bij Misjna Avot 4,2 extra perspectief. Een ‘licht gebod’ is een gebod dat met weinig inspanning kan worden verricht, en dat op het eerste gezicht redelijk lijkt, of een gebod waaraan men gewend is het uit te voeren en dat men als vanzelfsprekend ervaart. Wie zich oefent in zulke ‘lichte’ voorschriften zal zich ook makkelijker komen tot het verrichten van ingewikkelder en minder voor de hand liggende geboden. Het doen als zodanig vormt dus een stimulans.

In het directe vervolg benadrukt ook Ben Azzai hier in ARN de stimulerende kracht van de gewoonte, zowel in positieve als negatieve zin. Maar tevens wijst hij impliciet ook op causaliteit. Wie een de ene overtreding begaat, moet wel een andere misstap begaan om wat hij gedaan heeft te verbloemen of om de gevolgen daarvan voor zichzelf ongedaan te maken. Zoals het spreekwoord zegt: ‘van leugen komt bedrog’, of ‘van diefstal komt moord.’ Maimonides zou hier vanuit zijn behavioristische opvatting van deugdzaamheid benadrukken dat goed gedrag door herhaling moet worden aangeleerd, zodat deugdzaam gedrag als het ware een tweede natuur wordt van de mens. Het tegendeel is ook waar, leugen en bedrog kunnen tot een tweede natuur worden.

 

 

 

 

 

 

 

 

[10] Zie in dit verband Avot de-Rabbi Nathan, nosach ‘a’, pèrèk 2.

 

Volgens Misjna Avot 4,2 zei Ben Azzai het zo: Snel naar een licht gebod toe (om dit te doen) en vlucht weg van een overtreding, want het ene gebod brengt het andere gebod met zich mee en de ene overtreding brengt de ander overtreding met zich mee; want het loon voor (het een doen van) het ene gebod is (het doen van) een ander gebod, en het loon voor (het begaan van) de ene overtreding is (het begaan van) een ander overreding.

In Misjna Avot wordt hier nog een extra motief aangevoerd. De beloning voor menselijk handelen is het doen zelf. Overeenkomstig het spreekwoord: 'Wie goed doet, goed ontmoet.’ Het doen zelf van het goede maakt een mens gelukkig en vormt daarmee een beloning op zich. Goed doen schept goed verhoudingen tot anderen en schenkt een bevredigd gemoed. Dat geldt in negatieve zin eveneens voor het opzettelijk verrichten van kwaad, want ‘kwaad straft zichzelf.’ Dit alles lijkt misschien vanzelfsprekend, maar het getuigt van diepe levenswijsheid voor wie in de praktijk van het leven ervaren heeft!

Vervolg tekst Avot deRabbi Nathan 41a: (Misjna Avot 4,2)

(1) Hij (ben Azzai) was gewoon te zeggen: ‘Stop uit jezelf (met het begaan van een overtreding) en je zult beloond worden voor dit stoppen; en laat niet anderen jou doen stoppen, zodat zij de beloning voor hun doen stoppen zullen ontvangen.

(2) Hij was gewoon te zeggen: ‘Daal drie of vier rangen van je (zit)plek af, en ga (daar) zitten. Het is beter dat zij tot jou zeggen ‘kom hoger op’, dan dat zij tot je zeggen, ‘daal af’, er is immers gezegd: ‘Het is beter dat men tot jou zegt ‘kom hierheen hoger op ’dan dat men je vernedert ten overstaan van een edele die jouw ogen hebben gezien’ (Spr. 25:7).

Een verwante waarschuwing tegenover zelfoverschatting gaf Rabbi José eerder in ARN:

Rabbi José zegt: Daal neerwaarts (en je stijgt) opwaarts. (Stijg) opwaarts (en je daalt) neerwaarts. Ieder die zichzelf verhoogt door de woorden van de Tora, hem zal men uiteindelijk verlagen. Wie zichzelf verlaagt om wille van de woorden van de Tora, hem zal men uiteindelijk verhogen.[11]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

[11] Zie boven Avot de-Rabbi Nathan 23b; Zie ook Massèchèt Derèch Erètz Zoeta cap. 8, zie M. van Loopik, .The Ways of the Sages, p. 291-292 voor verdere verwijzingen.

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 










[13] Speciale lezing en duiding van deze woorden, die in gangbare vertaling op God worden betrokken.

[14] Vgl. de ook de weergave van deze uitspraak en uitleg van Hillel In Midrasj Wa-jikra Rabba 1,4.

Uitleg:

(1) De Wijzen leren elders in de traditie dat het na een misstap beter is om jezelf aan te geven en uit jezelf schuld te bekennen, nog voordat anderen dit kunnen doen. In deze waarschuwing herkennen we naast een theologisch argument een zinspeling op het psychologische voordeel om jezelf vroegtijdig in te tomen. Jezelf kritisch beschouwen en preventief begrenzen is eervol. Door anderen terecht gewezen te worden en van een kwade daad te moeten worden weerhouden, is daarentegen extra beschamend. Het werkt desastreus uit voor ons gevoel van eigenwaarde.

(2) Meerdere keren in de traditie treffen we deze of verwante adviezen

aan. Hier in ARN wordt de situatie geschilderd waarin iemand plaats neemt in een ontvangstruimte, eetzaal of in de academie. De meest geliefde zit- of aanligplek is dan uiteraard in de eetzaal zo dicht mogelijk bij de gastheer, of in de Tora-academie op een plek in de voorste rijen, in de directe nabijheid van de sprekers. Het is beschamend en vernederend om na eenmaal plaats genomen te hebben weer te worden weggestuurd naar een plek waar personen van lagere rang zitten, zo te zeggen tussen het ‘gemene volk’.

Rabbi Akiva leverde volgens een andere midrasj de vermaning van Rabbi Sjim’on ben Azzai in iets meer uitgewerkte vorm over:

»Rabbi Jehoesjoea van Siknin legde in naam van Rabbi Levi dit vers uit: ‘Het is beter dat men tot jou zegt ‘kom hierheen hoger op’ dan dat men je vernedert ten overstaan van een edele’ (Spr. 25:7). Rabbi Akiva sprak in de naam van Rabbi Sjim’on: ‘Daal twee of drie rangen van je (zit)plek af totdat men tot jou zegt ‘kom hoger op’; liever dan dat je hogerop zou plaatsnemen en men tot je zou zeggen: ‘Daal af’! Het is beter dat men tot jou zegt: ‘Kom hoger op’ en niet zegt ‘daal (weer) af’. En zo was Hillel gewoon te zeggen: ‘Mijn vernedering is mijn verhoging, en mijn verhoging is mijn vernedering.'[12] Wat is het bewijs? ‘Wie zichzelf verhoogt (wordt gedwongen) om (laag) te (gaan) zitten, hij die zichzelf vernedert (wordt verhoogd) om te zien (d.w.z. door anderen gezien te worden).[13] [Hij die de geringe opheft uit het stof, om hem te doen zitten met de edelen]’ (Ps. 113:5).«[14]

Op aanschouwelijke verwoordde de evangelist Lucas ditzelfde advies:

»Wanneer je door iemand naar een bruiloft wordt uitgenodigd, ga dan niet aanliggen op de ereplaats, opdat niet misschien iemand die voornamer is dan jij door hem is uitgenodigd, en hij die jou en hem uitgenodigd heeft, tegen jou zal komen zeggen: ‘Geef die plaats aan hem.’ Jij zou dan tot je schande op de laatste plaats moeten plaatsnemen. Maar wanneer je bent uitgenodigd, ga er heen en ga op de laatste plaats aanliggen, opdat als hij komt die jou uitgenodigd heeft deze tegen jou zal zeggen: ‘Vriend, kom hoger op.’ Dan zal dat jou tot eer zijn in de ogen van allen die aanliggen. Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en wie zichzelf vernedert, zal worden verhoogd.«[15]

Wat laag of hoog is, hangt overigens niet alleen van menselijk oordelen af. Zo leerde voornoemde Rabbi José eveneens: ‘Het is niet de plek die een mens eer bewijst, maar het is de mens die aan een plek eer doet toekomen.’[16]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[12] Vgl. ook in het Nieuwe Testament Mat. 23:12. In Midrasj Tanchoema, ed. M. Buber, Wa-jikra zijn de woorden van Rabbi Akiva overgeleverd op naam van Rabbi Tanchoem. Vgl. ook Midrasj Tanchoema Jasjén.




[15] Zie Lucas 14,7-11.



[16] Babylonische Talmoed, Ta’aniet 21b.



Boekklkl.gif (8026 bytes)



Behoud van waardigheid


 



Boekklkl.gif (8026 bytes)
 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Zie in dit verband J. Goldin, The Fathers according to Rabbi Nathan, p. 199, noot 34.

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:

Van drie is hun leven geen (leefbaar) leven. Dit zijn zij: wie (vanwege armoede) uitziet naar (d.w.z. afhankelijk is van) de tafel van zijn naaste; iemand die (daartoe gedwongen) leeft op een zolderkamer; en iemand wiens vrouw over hem heerst. Sommigen zeggen: iemand wiens lijf beheerst (geteisterd) wordt door vormen van lijden.

Uitleg:

De relatie met het voorafgaande is helder. Ook hier schetst de midrasj situaties waarin de eerbaarheid van de menselijke persoon in het geding is. In dit geval niet als gevolg van eigen keuzes in het handelen, maar nu als resultaat van ongewenste levenssituaties waarin we op oneerbare wijze afhankelijk blijven van anderen. Het is vernederend wanneer we voor voedsel noodgedwongen bij onze naasten moeten aankloppen of wanneer we uit pure armoede zouden dagelijks moeten smeken om aan andermans tafel te mogen mee-eten. In feite geldt dit ook voor allerlei alternatieve situaties rond maatschappelijke ondersteuning binnen een samenleving. Wanneer een gemeenschap er niet in slaagt zelfs maar minimale voorwaarden te scheppen waarin haar burgers, zo te zeggen, hun eigen broek kunnen ophouden, is dit onterend. Liefdadigheid is prijzenswaardig, maar je medemens voorzien in middelen waarmee hij (of zij) een eigen zelfstandig bestaan kan opbouwen, is uiteraard verkieslijker. Zo meende Maimonides dat we onze sociaal zwakke naaste een (zakelijke) lening moeten verschaffen om daarmee een zelfstandig bestaan op te kunnen bouwen. Dat verdient verreweg de voorkeur boven een gift of liefdadigheid die de afhankelijkheid van de ander onaangetast laat voortbestaan.

Een zolderverblijf was in de oudheid gewoonlijk slechts bereikbaar via een verplaatsbare ladder. Wie op zo’n zolderkamer voor dagelijks verblijf was aangewezen, bleef dus afhankelijk van welwillende medebewoners op een lagere verdieping. Ook dit is een onwenselijke situatie, waarin menselijke zelfbeschikking is aangetast.[1] Hetzelfde geldt te meer in geval van fysieke mankementen en lichamelijk lijden, waarbij mensen doorgaans voor hulp en genezing op anderen aangewezen zijn. Zulke situaties betekenen een aanslag op zelfstandigheid en daarmee mogelijk op menselijk zelfrespect. Dagelijkse voeding, huisvesting, zelfbeschikking en hulp bij zieken raken dus aan grondrechten, zonder welke het leven geen volwaardig leven meer is!

De passage over drie personen wier leven niet als volwaardig leven geldt, vormt niet zozeer een advies tot handelen – zoals in de voorafgaande uitspraak van Ben Azzai – als wel een oordeel over feitelijke omstandigheden. Zonder twijfel is evenwel tegelijkertijd sprake van een stilzwijgende aansporing om zulke onwenselijke omstandigheden binnen de gemeenschap te voorkomen. De bredere context van een parallelle uitspraak in de Babylonische Talmoed onderbouwt deze visie:

»Rav Nathan bar Abba sprak in naam van Rav: De rijke lui van Babel zullen afdalen naar het Gehenna; want Sjabtai ben Marinus kwam naar Babel en vroeg aan hen (de inwoners) middelen om een (vorm van) handel te kunnen opzetten maar zij weigerden dit; evenmin gaven zij hem enig voedsel. Hij sprak: Deze stammen af van de èrèv rav ( ‘zootje ongeregeld’; letterlijk: talrijk mengsel), want er staat geschreven: ‘...en Hij zal je (het vermogen tot) barmhartigheid schenken en Zich over je ontfermen. (Zoals hij aan jouw vaderen gezworen heeft om te doen)’ (Deut. 13:18). Hetgeen wil zeggen dat ieder die barmhartig is voor zijn naaste met zekerheid tot het nageslacht behoort van onze vader Avraham, en dat ieder die geen barmhartigheid betoont aan zijn naaste met zekerheid niet behoort tot het nageslacht van Avraham.

Rav Nathan bar Abba sprak verder in naam van Rav: Voor wie uitziet naar de tafel van een ander is de wereld verduisterd, want er is gezegd: ‘Hij zwerft rond om brood, waar is het? Hij weet dat de dag van duisternis voor hem op handen is’ (Job 15:23). Rav Chisda sprak: Ook is zijn leven geen (volwaardig) leven. Onze rabbijnen zeggen: Van drie is hun leven geen (volwaardig)) leven: wie uitziet naar de tafel van zijn naaste etc. etc.«[2]

Deze ruimere context (bij de hier besproken uitspraak) spreekt boekdelen. Er is nauwelijks een dringender aansporing denkbaar om zich liefdevol voor de ander in te zetten dan hier in Talmoed. Aan Avraham heeft God immers (volgens de uitleg bij Deut. 13:18) gezworen dat al zijn nageslacht over de eigenschap van barmhartigheid zal beschikken. Voor wie het geen tweede natuur is om barmhartigheid te bedrijven, geldt dus dat hij (zij) onmogelijk uit het zaad van Avraham kan zijn voortgekomen! Een onbarmhartig Israël kan op de naam Israël in feite geen aanspraak maken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie Babylonische Talmoed, Bétza 32b.

 

 

 

 

 



Sterc.gif (5478 bytes)

[4] D.w.z. die zich aan de buitenkant mooier voordoen dan zijn in werkelijkheid zijn.

 

 

 

 

[5] Vgl. Midrasj Tehilliem, ed. S. Buber (Ps. 18:44), vert. door E. Wünsche (ed. 1892), p. 168.

 

 

[6] Zie Midrasj Tehilliem, Ps. 18:44 (§ 34). Vgl. verder Midrasj Jalkoet bij II Sam. 22:44.

 

 

 

 

[8] Zie o.a. II Sam. 16-17.

[9] Zie II Sam. 20,1 vv.

Slottekst Avot de-Rabbi Nathan, hoofdstuk 26 (p. 41b):

Hij (Rabbi Sjim’on Ben Azzai) was gewoon te zeggen: Het is makkelijker om als koning over de gehele wereld te heersen dan zitten en te leren in aanwezigheid van [twee][3] mensen die zich hullen in linnen[4] (gewaden).

Uitleg:

Anders gezegd: het is makkelijker om als koning hele legers van vijandelijke mogendheden te verslaan en over andere volkeren in de wereld te heersen dan weerstand te moeten bieden aan zelfs maar een paar zogenaamd nobele lieden uit eigen gemeenschap. Lieden die niet te vertrouwen zijn en van kwade wil. Een aanwijzing voor deze interpretatie vinden we in de midrasj op de Psalmen:

»‘U heeft mij gered van de aanklachten (twisten) van het volk’ (Ps. 18:44). En er staat (over David) geschreven: ‘Van de aanklachten( twisten) van mijn volk’ (II Sam. 22:44), opdat ik niet afdaal van mijn grootheid, want mijn volk voert een rechtsgeding met mij.
Ben Azzai zegt: Het was makkelijker voor hem (David) om als koning over de gehele wereld te heersen dan koning te zijn over (maar) twee lieden die zich in linnen hulden. De Heilige, Hij zij gezegend sprak tot hem: ‘(David): dat is niet uitvoerbaar!’[5] David sprak (toen) tot hem: ‘Heer der wereld, stel mij aan als hoofd van de volkeren, omdat de Israëlieten opstandig zijn en zij de waarheid niet erkennen; de volkeren van de wereld zijn daarentegen, zo zij tot het jodendom overgaan, de boetedoening nabij’, er is immers gezegd: (‘U hebt mij aangesteld tot hoofd van de heidense volkeren, het volk dat mij niet kende heeft mij gediend). Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd’ (Ps. 18:44-45).«[6]

Ben Azzai waarschuwt hier dus voor zogenaamd onschuldige lieden uit eigen volk en gelederen die zich hullen in smetteloos linnen; dat wil zeggen je te hoeden voor mensen die hun kwade bedoelingen maskeren door een uiterlijke maskerade van onschuld en hoogwaardigheid, maar die ondertussen eropuit zijn jou ten val te brengen. De ware vijand bevindt zich niet altijd buiten de eigen gemeenschap of buiten de eigen ‘soort’. Een kwaadwillige raadgever, een paar hypocriete Tora-geleerden of rechters [7] doen mogelijk niet onder voor het gevaar van een heel vijandelijk leger. Het opvolgen van een vals advies kan desastreuze gevolgen hebben!
De historische verhalen over koning David maken zijn angst voor notabelen en rechters uit eigen volk inzichtelijk. We zouden hier wellicht kunnen denken aan het verraad van Achitofel, de raadsheer van David, die zich samen met de oudsten van Israël verraderlijk aansloot bij de opstand van Absjalom tegen zijn eigen vader.[8] Of aan de felle afwijzing door de kwaadwillige Sjeva ben Bichri[9] Veel waarschijnlijker[10] laten de psalmwoorden David hier echter verwijzen naar de eerdere felle strijd tussen het huis van Sja’oel en het huis van David aan het begin van Davids regering.[11]




[3] Zie i.v.m. deze toevoeging: L. Finkelstein, Mabo le-Massektot Abot ve-Abot d’Rabbi Nathan, p. 160.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[7] Zie in dit verband Babylonische Talmoed, Sjabbat 10 a; met ‘lieden in linnen gewaden’ is daar verwezen naar rechters die een (gebeds)mantel omslaan alvorens recht te spreken.

[10] Zie de inleidingswoorden van de psalm.

[11] Vgl. II Sam. 3:1 vv.
En zie S. Goldman, Samuel, (ed. Soncino), London New York herdr 1987, II Sam. 22:44, p. 332.

 

   Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

[1] Deze variant leest niet ha-kanniem – ‘ de rietstengels’ , maar ‘ha-konam’ – (iets dat gewijd of) verboden (taboe) is. Zie A.R.N., ed. S. Schechter,.p.  82 noot 5. En zie A.R.N. ed. J. Goldin, p. 200, noot 4.

 

Hoofdstuk 26

 

(Vervolg sejag la-Tora – een omheining rond de Tora)



Vervolg Avot-de Rabbi Nathan p. 41b: (Misjna Avot 3,13)

Rabbi Akiva zegt: Een omheining rond eer is om niet frivool te zijn. Een omheining rond wijsheid is stilte (zwijgen). Een omheining rond geloftes is abstinentie (afzijdigheid, onthouding). Een omheining rond heiligheid is reinheid. Een omheining rond bescheidenheid is vrees voor overtreding.

Hij placht te zeggen: Begeef je niet onder de heidenen, opdat je niet leert van hun daden.

Eet geen brood met een priester die ongeletterd is, opdat je geen inbreuk maakt op heilige zaken.

Wees niet roekeloos (met het afleggen van) geloften, opdat je geen eedbreuk pleegt.

Maak er geen gewoonte van bij diners aan te zitten, opdat je er niet mee eindigt van stengels te eten [te eten van iets dat verboden is verklaard].[1]

Geraak niet in (een situatie van) twijfel (een mogelijke overtreding te begaan), opdat je niet geraakt in zekerheid (tot een daad die met zekerheid verboden is).

Avot de-Rabbi Nathan nosach ‘b’ 36a-b:

Rabbi Akiva zegt: een omheining rond wijsheid is stilte (zwijgen). Een omheining rond heiligheid is reinheid. Een omheining rond geloften is abstinentie. Een omheining rond Tora is overlevering.

Hij placht te zeggen: Verblijf niet onder de heidenen opdat je geen afgodendienst bedrijft. Eet geen brood met een priester die ongeletterd is opdat hij je niet te ten geeft van wat geheiligd is aan de hemel. Kom er niet toe een eed af te leggen op dat je er niet toe komt geloftes af te leggen. Begeef je niet in (een situatie van twijfel) opdat je niet geraakt in zekerheid (tot een daad die met zekerheid verboden is). Geraak niet in gelach op dat je niet tot overtreding komt. En niet op een plek waar mensen zich niet inspannen mens te zijn.

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

] Zie ook het commentaar van Rabbi Jona bij Misjna Avot 3,13

.[6] Zie diens commentaar n.a.v. Misjna Avot 3,13.

 

Uitleg:

Frivoliteit
In Misjna Avot 3,13 vinden we de bron van deze uitspraak:

Rabbi Akiva zegt: Lachen en lichthoofdigheid (lichtzinnigheid) gewennen een mens aan ontucht. Mondelinge overlevering vormt een omheining rond de Tora. Tienden vormen een omheining rond rijkdom. Geloftes vormen een omheining rond abstinentie (afzondering van het verbodene). Een omheining rond wijsheid is zwijgen.[2]

Inhoudelijk sluiten de opmerkingen van Rabbi Akiva aan bij die van zijn leerling en collega Ben Azzai, die eerder genoemd werden. Wees voorzichtig met een ‘licht gebod of verbod – eveneens een daad die (alleen al) naar overtreding zweemt – opdat je niet een heus gebod gaat overtreden en dingen doet die de grenzen van de Tora duidelijk overschrijden. Van het ene komt immers het andere. De hier geuite waarschuwingen van Rabbi Akiva vallen onder het concept ‘sejag la-Tora’ – een extra omheining rond de strikte regels van de Tora, zoals een omheinend hek rond een akker om de gewassen te beschermen. Extra omheiningen rond de regels van de Tora zijn onontbeerlijk om zo ver als mogelijk is van grensoverschrijdend gedrag weg te kunnen blijven. Frivoliteit en lichtzinnigheid tasten de oplettendheid aan die nodig is om verwerpelijk handelen te vermijden. Dat geldt, zo blijkt uit de weergave in Misjna Avot, met name op het terrein van seksueel overschrijdend gedrag.

Geloftes
Wie lichtzinnig beloftes doet, zal vroeg of laat ook luchthartig omgaan met het afleggen van een eed. Het breken van een eed geldt, halachisch beoordeeld, als zwaarder vergrijp dan het verbreken van een gelofte. Een gelofte werd bijvoorbeeld gedaan om van het gebruik van iets af te zien of iets aan de Tempel en de dienst aldaar toe te wijzen. Zonder zich ervan bewust te zijn kon men in plaats van een gelofte zomaar een eed afleggen. Het halachische onderscheid tussen de twee is immers niet altijd even helder.[3] Sommige Wijzen bevalen daarom aan om maar liever helemaal geen geloftes te doen.[4]

De versie in Misjna Avot draait de volgorde om. Het doen van de gelofte zich ergens van te onthouden kan iemand die te kampen heeft met een sterke kwade drijfveer weghouden uit de sfeer van overtreding, zodat hij in veilige afzondering (perisjoet) verblijft.[5] Perisjoet – afzijdigheid en onthouding – vormt een buffer tegen wereldlijke verlokkingen. Don Jitzchak Abravanel legt uit dat iemand die gewend is geloftes af te leggen en belooft zich te onthouden van wat geoorloofd is, zal ook gemakkelijker weg blijven van wat niet geoorloofd is![6]

 

 

 

[2] Deze versie is ook overgenomen in ARN ed. Wilna.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[3] Vgl. de parallel en het bijbehorende commentaar in Massèchèt Dèrèch Erètz Zoeta 1, ed. M. van Loopik,  The Ways of the Sages and the Way of the World, p. 200-201.

[4] Vgl. onder meer Babylonische Talmoed, Nedariem 20a, Choelien 2a en Bava Kama 103b.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[9] Babylonische Talmoed, Sjabbat 13a.

Mondelinge leer en traditie
Mondelinge overlevering (zo de extra waarschuwing in de versie van Misjna Avot) vormt een extra beveiliging tegen overtreding van de Tora. Dat is, omdat de mondelinge traditie Tora-regels nader specificeert en soms aanvult met extra restricties. In het bijzonder kon Rabbi Akiva hier ook doelen op de mesorèt in de betekenis van: de juiste overlevering van de Tora-tekst, als basis voor de gehele traditie van uitleg sinds de openbaring op Sinai!

Rabbi Menachem ha-Me’iri (Tif’èrèt Jisra’él) interpreteert mesorèt als het gebruik van mnemotechnische middelen om Tora-kennis in het geheugen te doen beklijven zodat het geleerde niet meer vergeten wordt.

Don Jitzchak Abravanel geeft hier een alternatieve uitleg van het begrip ‘mesorèt’ (mesora) (overlevering) in zijn commentaar op ARN. Volgens deze commentator waarschuwde Rabbi Akiva hier om trouw te blijven aan door de eigen leermeester overgeleverde tradities, opdat niet elke leerling een eigen specifieke mening gaat propageren. Dat leidt alleen maar tot ongewenste verdeeldheid binnen Israël en tot opsplitsing van de traditie. Zo lezen we aan het eind van het Talmoedtraktaat Sota: ‘Toen de leerlingen van Sjammai en Hillel, die hun leermeesters niet voldoende gediend hadden, zich vermenigvuldigden, namen conflicten binnen Israël toe en werd de Tora tot twee Tora’s.[7]

Het geven van tienden
Volgens Misjna Avot beschouwde Rabbi Akiva ook het geven van tienden als een extra beveiliging, en wel als middel tegen armoede en tot behoud van rijkdom en voorspoed. Want liefdadigheid en sociaal engagement behoren tot de dingen waarvan de mens de opbrengst al in dit leven mag proeven. Sommige verklaarders citeren in dit verband de profeet Mal’achi: ‘Breng al de tienden naar het voorraadhuis, zodat er voedsel in Mijn huis is. Beproef Mij toch hierin, zegt de Eeuwige der heerscharen, of Ik niet de vensters van de hemel voor jullie zal openen en zegen over jullie zal uitgieten enz.’ (Mal. 3:10). Gaven aan armen of priesters verminderen iemands rijkdom dus niet, maar vermeerderen deze juist. Het gebod ‘Geef tienden’ (Deut. 14:22) – assér te’assér – wordt in een overlevering speels gelezen als ‘geef tienden’ (assér), opdat je rijk wordt (te’assér)’[8] Of mogen we het ook zo verstaan dat het liefdadigheid bescherming biedt tegen arrogantie, hebzucht of combinatie van exorbitant egoïsme en spilzucht.

Heiligheid en reinheid
Eten bij een priester die het heilige niet van het onheilige weet te onderscheiden kon er ertoe leiden dat men at of gebruik maakte van dingen die aan God en de Tempel gewijd waren, of dingen gebruikte die alleen aan iemand van priesterlijk geslacht waren voorbehouden. Volgens een overlevering op naam van Rabbi Sjim’on ben El’azar moest men voorzichtigheid betrachten in de omgang met iedere ongeletterde am ha-arètz, met alle personen die bijvoorbeeld niet goed op de hoogte waren van spijswetten, afdracht van tienden of reinheidsregels en dergelijke.[9]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[7] Zie Babylonische Talmoed, Sota 47b

 

 

 

 

 

 

[8] Zie Babylonische Talmoed, Ta’ aniet 9a. Vgl. het commentaar van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Avot 3,13.

 

 

 

 

 

 

[10] Deze variant leest niet ha-kanniem – ‘de rietstengels, maar ‘ha-konam’ – (iets dat gewijd of) verboden (taboe) is. Zie A.R.N., ed. S. Schechter,.p.  82 noot 5.

 

 

[13] De commentaren Binjan Jehosjoea (van Rabbi Joshoea Falk) en Ahavat Chèsèd (van Rabbi Abraham ben Rabbi Sjimsjon Witmond, 1777).

 

 

 

[14] Zie Babylonische Talmoed, Pesachiem 49a.

 

Brasserij
Veelvuldig aanzitten bij banketten en diners leidt tot gewenning aan de consumptie van voedsel waarvan de precieze geaardheid en herkomst niet altijd duidelijk is. Vroeg of laat zal de feestganger gewild of ongewild spijswetten of reinheidsvoorschiften overtreden en iets consumeren dat Tora en traditie verbieden. Deze uitleg ligt in de lijn met de contextuele gedachte dat een losse en luchthartige houding de grens van het verbodene kan doen overschrijden. De lezingen in ARN verschillen overigens enigszins en daarmee ook de interpretaties. Een tekstversie luidt: ‘opdat je er niet mee eindigt te eten van iets dat verboden is verklaard.’[10] Uit frustratie zullen gastheren na verloop van tijd het voedsel, dat zij een ongenode voorzetten tot gewijd of taboe verklaren, opdat de klaplopende gast er niet meer van mag eten.[11]
Andere tekstvarianten zijn: ‘opdat je er niet mee eindigt van stengels te eten’; of: ‘opdat je er niet mee eindigt het schraapsel (uit de pot) te eten’; of: ‘opdat je er niet mee eindigt uit de mand te eten.[12] Wie zo verslingerd raakt aan feestbanketten zal – om niet voor schuimer te worden aangezien – allicht ook zelf diners en feesten gaan organiseren. Om dat te bekostigen zal hij mogelijk zulke grote bedragen moeten spenderen dat hij met zijn huisgenoten uiteindelijk tot de bedelstaf vervalt. Dan zien hij en de zijnen zich bij wijze van spreken gedwongen rietstengels te eten of te nemen uit de mand. Dat laatste wil zeggen dat zij aangewezen zullen zijn op armengaven. Enkele commentatoren[13] noemen in dit verband een Talmoedische overlevering die de materiële en morele neergang van de ‘feestganger’ in niet mis te verstane termen toelicht:

»Onze rabbijnen leveren over: Iedere Tora-geleerde die overal en veel feestmalen bezoekt, richt zijn eigen huis te gronde en maakt zijn vrouw tot weduwe, zijn jongen (kinderen) tot wezen; hij vergeet wat hij aanTora-kennis geleerd heeft en raakt betrokken bij vele conflicten; naar zijn woorden wordt niet geluisterd en hij ontheiligde naam van de Hemel, alsook de naam van zijn leermeester en van zijn vader; hij bezorgt zichzelf een slechte naam, alsook zijn kinderen en kleinkinderen, tot aan het einde der geslachten. Hoe dan precies? Abbajjé zegt: Men noemt hem een stoker van ovens. Rava zegt: een cafédanser. Rav Pappa zegt: een bordenlikker. Rav Sjama’ja zegt: Een (dronken) sloeber die zich hult (in zijn jas) en (op een willekeurige plek) neerligt (om zijn roes uit te slapen).«[14]

 

 

 

 

 

 

[11] Zo de uitleg in de editie van J. Goldin, The Fathers according to Rabbi Nathan, p. 200, noot 4.

[12] Overeenkomstig de alternatieve lezing ‘ha-tziknien’ (ed. Wilna) – het schraapsel uit de pot, of ‘ha-koeppa’ – de mand (van liefdadigheid).

 

 

 

 

[15] Zie M. Lieber ed., Pirkei Avos – Ethics of the Fathers,  (Artscroll Mesorah Series) op Misjna Avot, a.l., p. 180.

Wijsheid
Om wijsheid te behouden en voor een wijze te worden aangezien, kan men het beste zwijgen. Overeenkomstig het boek Spreuken: ‘Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs geacht’ (spr. 17:28). Rabbi Mosjè Lieber refereert aan deze mooie toelichting op grond van het commentaar van Rabbi Josef Ibn Nachmias (14e eeuw) bij Pirké Avot:

»‘Rabbi Josef Nachmias vertelt van iemand die meer praatte dan dat hij luisterde. Degene die dit waarnam zei hem: God schiep de mens met twee oren en met één mond. Klaarblijkelijk moet men twee keer zoveel luisteren als spreken. Deze waarheid is uitgedrukt in het spreekwoord: Een woord is één sela (muntje) waard; zwijgen is twee muntjes waard’ (Babylonische Talmoed, Megilla 18a).’«[15]


 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:

Begeef je niet buiten het land, opdat je geen afgoderij zult begaan. Want zo sprak David: ‘Want zij hebben mij deze dag verdreven, zodat ik niet verenigd kan blijven met het erfdeel van de Eeuwige, zeggend: "Ga heen, dien andere goden"’ (I Sam. 26:19). Kan het dan in je gedachten opkomen dat koning David een vereerder van heidense goden is geweest? Maar zo bedoelde David te zeggen: Ieder die het land Israël achter zich laat en zich buiten het land begeeft, zo iemand beschouwt de Schrift alsof hij afgoden dient.

Hij (Rabbi Akiva) placht te zeggen: Hij die begraven ligt in andere landen is alsof hij begraven ligt in Babylon. Ieder die begraven ligt in Babylon is alsof hij begraven ligt in het land Israël. Ieder die begraven ligt in het land Israël is alsof hij begraven ligt onder het altaar. Want het gehele land Israël is geschikt voor het altaar. En ieder die begraven ligt onder het altaar is alsof hij begraven ligt onder de toon van (goddelijke)glorie; er is immers gezegd: ‘Een troon van glorie, een hoge plaats vanaf het begin, is de plaats van Zijn heiligdom’ (Jer. 17:12).

Uitleg:

Verblijf in het land Kena’an- een verplichting?
De gevaren van afgoderij en de invloed van heidense culturen zijn buiten de grenzen van het land Israël uiteraard groter dan daarbinnen. Verblijf in de diaspora heeft zijn goede en slechte sporen nagelaten, maar alleen binnen de grenzen van het land Israël kan het Joodse leven volledig overeenkomstig de eisen van de Tora worden geheiligd. De opmerking van Rabbi Akiva over de gunstige invloed van het verblijf in het land Kena’an doet denken aan een overlevering in de Tosefta naar aanleiding van een vers uit het boek Leviticus: ‘Ik ben de Eeuwige, jullie God, Die jullie heb uitgeleid uit Egypte, om jullie het land Kena’an te geven, om voor jullie God te zijn’ (Lev. 25:38).

De Tosefta geeft in een parallelle overlevering een wat uitgebreidere uitleg:

»Alle tijd dat jullie in Kena’an verblijven, zie dan ben Ik jullie tot God; maar zo jullie niet in Kena’an verblijven, ben Ik jullie als het ware niet tot God (...).De Schrift zegt (de woorden van David weergevend, die naar het land van de Filistijnen was gevlucht): ‘Want zij hebben mij deze dag verdreven, zodat ik niet   verenigd kan blijven met het erfdeel van de Eeuwige, zeggend: Ga heen, dien andere goden’ (I Sam. 26:19). Kan het dan in je gedachte opkomen dat David een bedrijver van afgodendienst is geweest? Maar zo legde David uit: Ieder die het land (Israël) ten tijde van vrede achter zich laat en zich buiten het land begeeft, is alsof hij afgoderij bedrijft. Want er is gezegd: ‘Want Ik zal hen in getrouwheid in dit land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel’ (Jer. 32:41). Alle tijd dat zij op haar verblijven, zijn zij voor Mij in getrouwheid geplant, met heel Mijn hart en heel Mijn ziel; maar zo zij niet op haar blijven, dan is het alsof zij niet in getrouwheid voor Mij geplant zijn, noch met heel Mijn hart noch met heel Mijn ziel.

Rabbi Sjim’on ben Ilai zegt: Israëlieten die buiten het land verblijven, zijn bedrijvers van afgodendienst. Hoe moet men zich dit voorstellen? Als een heiden die een drinkgelach organiseert voor zijn zoon. Hij gaat heen en nodigt alle Joden uit die in zijn stad verblijven; ook al eten en drinken zij van het hunne en staat hun dienaar hen te bedienen, zij zijn afgodendienaren; er is immers gezegd: ‘Dan zal er een tot jou roepen en zul je van zijn offer eten’ (Ex. 34:14).«[16]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[16] Zie Tosefta Avoda Zara 4,6. Vergelijk ook de verwante versie in Babylonische Talmoed Ketoevot 110b en in Midrasj Jalkoet, Sjemoe’él § 136.

 

 

 

[17] Zie Babylonische Talmoed, Bava Batra 91a. Elimèlech (de echtgenoot van Ruth) en zijn twee zonen Machlon en Chiljon zouden volgens Rabbi Sjim’on met de dood bestraft zijn, omdat zij het land Israël hadden verlaten, ook al was dit het gevolg van hongersnood. De terugkeer van Ruth was een roemrijke daad.

[19] Zie in verband met de halachische discussie in hoeverre het verblijf in Erètz Jisra’él een halachische verplichting is: J.D. Bleich, Contemporary Halakhic Problems, New York 1977, p. 5-13.

[20] Vgl. in dit verband ook D. Hoffmann Midrasj Tanna’iem, p. 58.

Meerdere halachische autoriteiten zijn de mening toegedaan dat een verblijf in het land Israël niet alleen de voorkeur verdient, maar een halachische verplichting is waaraan men zich niet onnodig mag onttrekken. In zijn commentaar op Num. 33:53 suggereert Nachmanides onomwonden dat verblijf in het heilige land voor het Joodse volk in feite niet minder dan een Tora-gebod is: ‘En jullie zullen het land erven en daarin wonen. Want aan jullie heb Ik het land gegeven om het in bezit te houden’ (Num. 33:53). Uitsluitend een noodsituatie kan dus reden zijn om het in bezit genomen land weer te verlaten, en dan nog alleen maar tijdelijk, zoals de aartsvaderen in periodes van extreme droogte en hongersnood.[17] Immers alleen in dit door God daartoe geschonken land kan het Joodse volk alle 613 geboden waarmaken. Sommige van die geboden gelden niet buiten de grenzen van het land. Rasjbam, Rabbi Sjemoe’él ben Me’ir (de kleinzoon van Rasji), beschouwde het verblijf in het land Israël weliswaar niet als gebod in absolute zin, maar oordeelde eveneens vertrek uit Erètz Jisra’él als een buitengewoon onwelgevallige daad.[18] Alleen in uitzonderlijke situaties zoals een vreselijke hongersnood is men (tijdelijk) van die plicht ontslagen. De discussie welke uitzonderlijke noodsituaties vertrek uit het land en een verblijf elders toelaten, zal wel altijd een punt van discussie blijven.[19]

Begraven in het land der vaderen
Mensen worden doorgaans begraven op de plek waar ze geleefd hebben en waar zij gestorven zijn. Leven en op zijn minst sterven in het land van Israël verdient voor het Joodse volk de voorkeur. Een graf in het land Israël is eervoller en geliefder dan in een of ander vreemd oord waar vrijwel uitsluitend niet-Joden wonen.[20] Het meest onterend is om als Jood in een voor Joden volkomen vreemd gebied te worden begraven. Iets milder beschouwde Rabbi Akiva een begrafenis in Babylon, waar zich een grote daarheen gedeporteerde Joodse gemeenschap bevond en waar vele talmoedscholen waren. Uiteraard nog beter voor zowel leven als sterven is het land Israël. Maar de absolute voorkeur verdiende volgens Akiva toch een graf in de omgeving van Jeruzalem bij de Tempelberg, zo te zeggen onder de rook van het altaar met zijn zoenoffers. Met verwijzing naar een vers uit Jeremia herinnerde Rabbi Akiva aan het moment van de intredende dood als culminatiepunt van een proces van rouw en verzoening Op de plek van Gods glorie, daar waar de Sjechina troont en het dichts bij de mensen verblijft, hoort verzoening het meest thuis. Dit alles doet denken aan een les van Maimonides; en aan de widdoej, de liturgische schuldbekentenis bij het sterven. Gods herinnering aan zelfs de zwaarste overtredingen kan door oprecht berouw tijdens het stervensuur worden verzoend en uitgewist.[21]

 

 

 

 

 

 

[18] Zie commentaar Rasjbam bij Babylonische Talmoed, Bava Batra 91a

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[21] Vgl. Maimonides, Misjné Tora. Hilchot Tesjoeva, 1,1

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

Barrières voor het leren van Tora



Boekklkl.gif (8026 bytes)



       Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 41b

Hij placht te zeggen: Een ongeletterd persoon (am ha-arètz) kan geen chasied zijn; wie zich snel beschaamd voelt, kan niet leren; en wie snel geërgerd raakt, kan niet onderwijzen.

Uitleg:
Deze uitspraak wordt in Pirké Avot toegeschreven aan Hillel (de Oude).[1]
De spreuk somt enkele voorwaarden op die een efficiënt leerproces bevorderen. Een ongeletterd en onbeschaafd persoon die zichzelf niet verfijnt door kennis van de traditie, kan niet werkelijk vroom zijn. Een vroom mens, een chasied, is immers iemand die de wet kent en tegelijkertijd meer doet dan de letter van de wet strikt genomen van hem vereist. Zo acht een echte chasied het belang van zijn naaste groter dan het zijne. Wie voornamelijk op wereldse zaken is gericht en de ‘gewone’ grenzen van Gods wet niet tot in detail leert kennen, mist allicht de fijngevoeligheid om zich te richten op de verder strekkende geest van de wet. Ook wie zich niet gestimuleerd weet door kennis over het voorbeeldige gedrag van de chasidiem in wier nabijheid hij verkeert, zal zichzelf uiteraard minder snel extra vroom gaan gedragen.
Meïri (Rabbi Menachem ben Solomon Meïri) legt in zijn commentaar bij Pirké Avot (II,10) een speciaal accent. Met de term ‘am ha-arètz’ (letterlijk ‘volk van de aarde’) worden naar zijn mening met name personen aangeduid die zich vrijwel uitsluitend om wereldse zaken bekommeren. De visie van Meïri sluit aan bij wat Hillel (evenals Rabbi Akiva hier in Avot de-Rabbi Nathan) heeft gezegd: ‘En niet iedereen die veel handel drijft, zal wijsheid verwerven.'[2]
Iemand die die zich vrijwel bij uitstek voor wereldse aangelegenheden interesseert, behoort doorgaans niet tot de beste Tora-leerlingen. Wie excessief op handel is gericht, zal allicht minder aandacht tonen voor geestelijke zaken. Zo iemand streeft winstbejag na en is gewend om te gaan met exacte gewichten en precieze getallen. Uit sociale bewogenheid rekkelijk omgaan met regels is hem doorgaans vreemd. Een am ha-arètz streeft in de eerste plaats naar geldelijk gewin voor zichzelf. De soms uit mensenliefde noodzakelijke souplesse van de chassied zal hij niet kunnen opbrengen. .

 

 

 

 

[1]Zie Misjna, Pirké Avot II,5.

 

 

 

[2] Misjna, Pirké Avot  ibid.
Zie verder Babylonische Talmoed, Berachot 47b. De gemiddelde am ha-arètz is imand die het niet zo nauw neemt met allerlei rituele mitzwot en die niet regelmatig omgaat met Tora-wijzen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Een tweede barrière in het leerproces is schaamte in de zin van valse bescheidenheid. Het gaat hier om schaamte van iemand die door gebrek aan bescheidenheid en vanuit zelfgenoegzaamheid nog geen  spoor van onwetendheid wil tonen. Daarom verkiest zo iemand ervoor om geen vragen te stellen, suggererend dat hij het allemaal allang weet. Helder is deze gedachte verwoord in het kleine talmoed-traktaat Dèrèch Èrètz:

»Indien je ernaar verlangt om te leren, zeg dan niet ten aanzien van iets waarvan je niet gehoord hebt: ‘Ik heb ervan gehoord.’ [of: ten aanzien van wat je niet begrepen hebt: ‘Ik heb het begrepen’]. En indien men je een vraag stelt over iets waarin je helemaal niet kundig bent, schaam je dan niet te zeggen: ‘Ik weet het niet.’ En wanneer men je iets wil leren en je hebt er niet van gehoord: ‘leer het mij.’[3]

Een derde barrière voor het leerproces is een snel geagiteerd rakende leraar, een kafdan. Dat is is een ongeduldige docent, die snel geïrriteerd raakt en bij de geringste tekortkoming van een leerling ophef maakt. Aan zo een leraar durven leerlingen allicht geen vragen te stellen. In dit geval niet zozeer uit zelfgenoegzaamheid of schaamte, als wel uit angst en ongemak.

 

 

[3] Dèrèch Èrètz Zoeta II,5; zie M. van Loopik, De wegen der wijzen en de weg van de wereld, Kampen 1989, 70. Zie ook Dèrèch Erètz Zoeta VII,1, A.W. 85.

 

[4] Zie ook commentaar van van Rambam en Rabbi Jona op Misjna, Pirké Avot  ibid.

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b:

Hij (Akiva) placht te zeggen: Waarom sterven Tora-leerlingen wanneer zij nog jong zijn? Niet omdat zij ontucht plegen en niet omdat zij roven, maar omdat zij hun Tora-studie onderbreken en zich bezighouden met zinloos geklets; buitendien beginnen zij niet (verder met studeren) op het punt waar zij hun studie (het laatst) onderbraken.

Uitleg
Deze uitspraak van Rabbi Akiva zet associatief de waarneming voort dat te veel bemoeienis met wereldse zaken dodelijk kan zijn voor succesvolle Tora-studie. Verlies van levenswaarde geldt wel in heel sterke mate voor zinloos geklets over dingen die niets met Tora-studie van doen hebben. De dood van nog jonge leerlingen kunnen we  hier ook in overdrachtelijke zin verstaan. Wie al in zijn jeugd zich telkens richt op inhoudsloos gezwets en daarom zijn Tora-studie verwaarloost, verspeelt al vroeg de zin van het leven. Zonder uitzicht op het verwerven van kennis de toekomst tegemoet treden, is in zekere zin erger dan om (af en toe) een misstap te begaan zoals een vorm van roof of ontucht, incidentele momenten waarin een mens fouten maakt.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Zie de gehele discussie in Talmoed Bavli Avoda Zara 8a-b.

 

 


Het gevaar en nadeel van verblijf in de de diaspora

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 41b

Rabbi Sjim’on ben El’azar zegt: Israël dat buiten het land (Israël) verblijft, bedrijft afgodendienst, in onschuld (reinheid). Hoe is dit? (Bij voorbeeld): een heiden bereid een drinkgelag voor ten behoeve van zijn zoon en hij nodigt alle Joden uit in zijn stad; ook al eten en drinken zij (van het hunne) en voorziet hun (eigen) bediende hen van drinken, dan rekent de Schrift het hen (toch) aan alsof zij dodenoffers hebben gegeten; zoals er gezegd is: ‘En zij jullie roepen en jullie zouden eten van hun offers’ (Ex. 34:15).

Uitleg:

De tekst komt hier terug op de al eerder genoemde plicht om in het land Kena'an te wonen. Deze waarschuwing sluit tevens op associatieve wijze aan bij de eerder genoemde oorzaken die Tora-studie belemmeren en voorbeeldig gedrag verhinderen. In het bijzonder het verblijf in het land Israël is een factor die aan Tora-studie en goede zeden kan bijdragen. De uitspraak van Rabbi Sjim’on ben El’azar hier in Avot de-Rabbi Nathan lijkt niet geheel eenduidig. Aan de ene kant beluisteren we de waarschuwing om zich nooit vrijwillig in een ander land dan Èrètz Jisra’él te vestigen. Aan de andere kant lijken zijn woorden ('in onschuld')een milde benadering van hen die in de diaspora verblijvend onbewust en per ongeluk een overtreding hebben begaan.
I
n de Babylonische Talmoed[1] is de waarschuwing van Rabbi Sjimón in nagenoeg dezelfde bewoordingen overgeleverd op naam van Rabbi Jisjma’él. Ook daar wordt gezegd dat iemand zich in een ‘heidense’ omgeving in alle onschuld schuldig kan maken aan overtreding, zonder kwade bedoeling. Vervolgens stelt de Talmoed wel de vraag op of deelname aan een banket in een heidense context omgeving zondermeer en altijd  als vorm van afgodendienst kan gelden, zeker wanneer iemand als Joodse gast van eigen voedsel eet en eigen drank drinkt. Men kan niet zomaar letterlijk stellen dat iemand in dat geval van een heidens offer eet, hetgeen het citaat in Exodus toch zou bewijzen! Raba wijst erop dat het aangevoerde Schriftbewijs uit Exodus niet slechts refereert aan eten van een heidens offer als zodanig, maar ook deelname aan een bepaalde (als afgodisch uit te leggen) feestelijke gelegenheid veronderstelt. De tekst refereert namelijk aan een banket als onderdeel van een of ander heidense viering of feesttijd, op grond van de woorden: ‘En zij jullie roepen’ (Ex. Ibid.). Je bent dus al in overtreding wanneer je als Jood een uitnodiging tot een maaltijd als onderdeel van een of ander bedenkelijk gebeuren aanvaart, zelfs als je uitsluitend van eigen voedsel eet en eigen drank gebruikt. Ondanks alle goede bedoelingen en ‘in alle onschuld’ heb je dan mogelijk al een vorm van afgoderij begaan door aanwezigheid bij de samenkomst als zodanig. Zo we mogen spreken van een duidelijke overtreding moet er dan wel sprake zijn van een directe tijdsrelatie tussen de maaltijd  (samenkomst) en een of ander heidense viering of feesttijd. Daartoe wordt ook een heidense bruiloft gerekend.

Opmerkelijk genoeg ontbreekt in enkele handschriften van Avot de-Rabbi Nathan de toevoeging: ‘in onschuld’. Volgens deze (mogelijk meer oorspronkelijke en) kortere versie veroordeelt Rabbi Sjim’on het verblijf buiten het land Israël zonder verdere nuancering als blootstelling aan afgodendienst! Dat is evenzo in de weergave van de spreuk in de Tosefta.[2]
De boodschap blijft hoe dan ook, welke versie we ook kiezen, navenant. Er is geen veiliger plek voor wie Tora-geboden in alle ernst wil naleven dan het land Israël zelf! In de Tosefta is de uitspraak van Rabbi Sjim’on ben El’azar binnen een wat bredere context overgeleverd. De teneur is daar dat wie vrijwillig buiten het land Israël verblijft zich aan het gevaar van afgodendienst blootstelt, omdat hij daar ook onbewust en zonder opzet overtredingen kan begaan die daarmee geassocieerd kunnen worden. De context in de Tosefta sluit aan bij een uitspraak, toegeschreven aan koning David, dat iedereen die het land Israël verlaat in tijden van vrede, daarmee als het ware al afgodendienst bedrijft.
Uiteraard zijn in de traditie vele en uiteenlopende meningen ontstaan over de vraag of terugkeer uit de diaspora plicht is en in welke mate (vrijwillig) verblijf in de diaspora als onnodige blootstelling aan afgodendienst geldt.
[3]

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie Tosefta Avoda Zara IV, 4 v. En vgl. A. Büchler Studies in Sin and Atonement, London 1928, 319.

 

 

[3} Zie voor een uitgebreide halachische verhandeling over de plicht in Erèts Jisra’él te wonen J.D. Bleich, Contemporary Halakhic Problems, New York 1977, hoofdstuk I.


[4] In de handschriften treffen we ook aan: ‘Wie heilige zaken ontheiligt, wie de feesttijden veronachtzaamt enz.’ En: ‘Wie het verbond van Avraham ongedaan maakt’ . Een paralleltekst in Pirké Avot (3,11) noemt in een alternatieve versie ook nog: ‘wie zijn naaste in het openbaar beschaamd maakt.’ Waarschijnlijk is dit laatste later toegevoegd.

Talmoed Sanhedrin (90a en 99a-b), noemt in dit verband ook nog  een persoon die ontkent dat de gehele Tora, zonder enige uitzondering,  aan Mosjè op de berg Sinai is geopenbaard.

Slottekst Avot de Rabbi Nathan 41b (Pirké Avot 3,11):

Rabbi Eli’èzèr van Modi’in zegt: Wie Sabbatdagen ontheiligt en wie de feesten veronachtzaamt, wie het verbond van het vlees (de besnijdenis) ongedaan maakt of opheft (me-pér) en wie de Tora (met opzet) verkeerd interpreteert, ook al bezit hij Tora(-kennis) en goede daden, hij zal geen deel hebben aan de komende wereld. [4]

Uitleg:

De hier genoemde zaken zijn alle identiteit bevestigend. Tussen de regels door zinspeelt Rabbi Eli’èzer dus op de dreiging dat geloofsgenoten naar assimilatie neigen en het jodendom de rug toekeren. Op dit gevaar zinspeelde onuitgesproken ook al de voorafgaande uitspraak over nadelen van het verblijf in de diaspora. Wie (onder invloed van een heidense omgeving) het geheiligde niet langer respecteert, de Joods feesten niet meer naar behoren meeviert, de besnijdenis misacht (of zelfs ongedaan maakt) en onder vreemde invloed de (halachische) uitleg van de Tora verdraait en naar zijn hand zet, stelt zichzelf buiten de gemeenschap. Daarom zal een dergelijk persoon geen deel hebben aan de Komende Wereld samen met de rest van het Joodse volk.
Onder meer B. Bacher opperde de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat Rabbi Eli'èzèr uit Modi'in zich hier speciaal afzette tegen christelijke apostelen en gnostici, die de Tora op een on-  of anti-halachische manier verklaarden.[5]

Rabbi Jona suggereert in zijn commentaar op Pirké Avotdat iemand door de hier opgesomde tekortkomingen ook het eigen aardse leven bekort, omdat hij daarmee juist die zaken misacht en nalaat die hem nog zouden kunnen corrigeren! 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zie B. Bacher, Die Agagda der Tannaiten, Strassburg 1903, 190 (mede verwijzend naar Sifré Bemidbar, par. 112 en Babyloniosche Talmoed 99a.

© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum

Ga terug naar vorige pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 40): Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Ga naar volgende pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 42): Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Ga naar het begin en het overzicht van de cursus: Basisknopkl.jpg (825 Byte)