Olijf.gif (4574 Byte)


Naar hoofdpagina:
  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Avot de-Rabbi Nathan

    (Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan

(Midrasj, tekst en commentaar)

Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze web-site mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur

Midrasj en uitleg (sjioer )


     
      Olijfb.gif (5153 Byte)



Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

 

 

[1] In werkelijkheid zijn het drie verboden en twee geboden.



 

Van kwaad tot erger – optelsom van fouten
_____________________________________________



Avot de Rabbi Nathan 42a:


Rabbi Akiva zegt: Wie een vrouw huwt die niet geschikt voor hem is, begaat een overtreding tegen vijf
[1] verboden, vanwege 'Je zult geen wraak nemen' ( Lev. 19:18), vanwege 'Je zult je naaste niet haten in je hart' (ibid.), vanwege 'Je zult je naaste liefhebben als jezelf' (ibid.), en vanwege 'en opdat jouw broeder samen met jou leeft' (Lev. 25:36). Omdat hij haar haat, wenst hij haar dood en (dientengevolge) doet hij het gebod van 'gaat geen en vermenigvuldigt jullie'
te niet (Gen. 1:28).

Uitleg:

De waarschuwing waarmee hoofdsuk 26 begint, wordt hier voortgezet: maak een extra omheining om de geboden, opdat je tot beter gedrag geraakt en zo ver mogelijk wegblijft van overtreding.
De inhoud van deze spreuk spreekt klare taal en behoeft in feite weinig uitleg. Rabbi Akiva beschouwde evenals Hillel de Oude het gebod tot naastenliefde als gulden regel van de Tora. Akiva benadrukt het belang van de liefde bij uitstek, tussen echtgenoot en echtenote. Hij wijst met name op de actieve werkingskracht van oplopende emoties. Uit haat en afkeer kunnen de meest verwerpelijke daden voortkomen.
We vinden hier iets terug van inzicht in de glijdende schaal van negatieve gevoelens, uitlopend op een culminatiepunt van kwaad. De niet liefhebbende echtgenoot zal mogelijk uiteindelijk de dood van zijn vrouw wensen. We vinden de waarschuwing voor escalatie van negatieve emoties nog scherper verwoord in een verwante overlevering uit de midrasj op het boek Devariem:

»'En niet zul je onschuldig bloed vergieten ... anders zal er bloedschuld op je rusten. Wanneer iemand zijn naaste haat, op de loer gaat liggen, tegen hem opstaat, hem (vervolgens) neerslaat zodat hij sterf etc.' (Deut. 19:10-11). Daarom zegt men: Wanneer iemand een licht gebod overtreedt, zal hij uiteindelijk ook een zwaar gebod overtreden. Overtreedt hij (het gebod) 'Je zult je naaste liefhebben als jezelf' dan, zal hij uiteindelijk het verbod overtreden van 'Je zult geen wraak nemen en geen wrok koesteren' (Lev. 19:18), en dat van 'je zult jezult je broeder niet (in je hart) haten' (Lev. 19:17) en van 'Je broeder zal samen met jou leven ' (Lev. 25:36), totdat hij eroe komt om bloed te vergieten. Daarom staat er geschreven: 'Wanneer iemand zijn naaste haat, op de loer gaat liggen en tegen hem opstaat' (Deut. 19:11).«[2]

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)
.

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie Midarsj Sifré Devariem, § 186-187.

 

 

 

 

 

 

[4] Zie in dit verband Misjna Berachot VI,3; met name een zegen uitspreken na het eten van sprinkhanen, een dier dat slechts enorme schade veroorzaakt, geldt als verwerpelijke dwaasheid.

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42a:

Hij die voedsel eet dat zijn lijf niet goed bekomt, overtreedt drie negatieve geboden, want hij minacht zichzelf, minacht het voedsel, en hij spreekt op onterechte wijze een zegen uit.

Uitleg:

Het geldt als overtreding om voedsel te nuttigen dat ongezond is en het lichaam schaadt. Zo wijst Maimonides in zijn wetscodex op de halachische verplichting om de gezondheid van het lichaam mede door goed voedsel te ondersteunen en om schadelijke stoffen te mijden. We moeten niet eten omdat het lekker is, maar om ons lichaam te sterken, opdat we de Schepper met alle vermogens kunnen dienen.[3] Daarom mag iemand bijvoorbeeld geen onrijpe of bedorven vruchten eten. Het getuigt ook van minachting voor voedsel als zodanig, wanneer onze manier van gebruik ervan schadelijk is voor de gezondheid. Tevens betekent het een vorm van verspilling.
Onterecht een zegen uitspreken over voedsel dat slecht is voor de gezondheid, komt neer op een derde vorm van overtreding: misbruik van Gods naam.[4]

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

.[3] Zie Maimonides, Misjné Tora, Hilchot De’ot III,2.

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5]  Babylonische Amora, vierde en vijfde generatie.

 

 

[6] D.w.z. een ongeletterd man die zich voornamelijk met wereldse zaken bezig houdt, zodat de geleerdheid van zijn zoon extra opvalt.

 


Wees oprecht bescheiden

_____________________________


Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42a:

Rabbi Jehoeda ben Ilai zegt: Wanneer een mens sterft en een zoon nalaat, en deze – omdat hij geen Tora geleerd heeft van zijn vader - heengaat en Tora leert van anderen, dan is hij (allicht) uit op gevlij.

Uitleg:

Een eerlijke motivatie van de zoon om te studeren, mogen we in de beschreven situatie voorzichtig in twijfel trekken. De voorafgaande tekst over onoprechtheid bij het zeggen van een zegenspreuk sluit aan bij wat hier gezegd is over de mogelijk onoprechte motieven van een zoon die uitsluitend op eigen initiatief Tora heeft geleerd.
Een talmoedische overlevering sluit wonderwel aan bij wat Rabbi Jehoeda ben Ilai zegt. Ze kent extra grote waarde toe aan Tora-kennis die van generatie op generatie is doorgegeven. Zo lezen we: ‘Wie zelf een geleerde is en zijn zoon is een geleerde, en diens zoon ook weer, dan zal de Tora nooit wijken van zijn nakomelingen etc.’[4] Het tegendeel geldt voor Tora-wijsheid van een persoon, wiens overleden vader een ongeletterd man was, zonder streven naar Tora-kennis en zonder de behoefte om zijn kinderen die kennis wel te doen verkrijgen.

»Rav Chamma[5] sprak: Wat is bedoeld met: ‘In het hart van wie begrijpt, rust wijsheid; (maar) wat (of wie) te midden van dwazen is, wordt gekend?’ (Spr. 14:33). ‘In het hart van wie begrijpt, rust wijsheid’ - dit verwijst naar een Tora-geleerde die de zoon is van een Tora-geleerde; ‘(maar) wat te midden van dwazen is, wordt gekend’ – (verwijst) naar een Tora-geleerde, die de zoon is van een am ha-arètz.[6] Ulla sprak: Spreekwoordelijk betekent dit dat een enkele steen het hardst in de kruik rammelt.«[7]

Een geleerde binnen een hele familie van geleerden valt niet zo op. Omdat het verwerven van Tora-kennis voor hem vanzelfsprekend is, voelt hij geen behoefte om met zijn kennis te koop te lopen. Maar een Tora-geleerde uit een familie waarin niemand op Tora-studie gericht is, valt op. Hij wil zich allicht  op zijn geheel zelf verworven eruditie voorstaan. Een gebrek aan nuance is aan deze bewering overigens niet geheel vreemd, aangezien zo iemand zich ook uit pure liefde Tora-kennis eigen zou kunnen maken, zonder hang naar faam, in alle bescheidenheid!



Boekklkl.gif (8026 bytes)

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

[4]  Babylonische Talmoed, Bava Metzia 85a.

[7] Babylonische Talmoed, Bava Metzia 85b. Genoemd in het commentaar Ben Avraham van Delyatin in Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna. Volgens een uitspraak van Rabbi Jonathan ben Josef (in de Babylonische Talmoed Sota 22a) is het feit dat iemand zijn zoon geen liefde voor de Tora bijbrengt op zich al kenmerkend voor een ‘am ha-arètz’.

 

 

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42a:

Rabbi El’azar ha-Kappar zegt: Weest niet als de bovenbalk van een deur die de hand van een mens niet kan bereiken, noch als de hoogste trede (van de toegang) die het gelaat doet beschadigen, en niet als de middelste trede die de voeten doet stoten, maar als de laagste trede waarop iedereen stapt, en die – als het hele gebouw (al) tot een ruïne is vervallen - op zijn plaats blijft.

 Uitleg:

In associatieve verbinding met de voorafgaande uitspraak die zelfvoldaanheid over Tora-kennis hekelt – roept het slot van dit hoofdstuk op tot deemoed en opperste nederigheid.
Een verwant gezegde treffen we aan we in het Talmoed-traktaat Dèrèch Èrètz Zoeta:

»Wees niet als een grote poort die de wind binnenlaat, en niet als een kleine poort die de aanzienlijken degradeert, maar wees als de laagste drempel waar iedereen op treedt etc.«[1]

Een hoge poort staat voor hoogmoed en ongenaakbaarheid. Een lage poort of toegang degradeert aanzienlijke personen op het moment van binnentreden, omdat zij bij het binnengaan moeten bukken en het hoofd moeten buigen. Enige archeologische voorkennis is vereist om het vervolg van de spreuk over de laagste trede inzichtelijk te maken. De toegang tot gebouwen was in de oudheid doorgaans relatief klein om in de zomer de hitte en in de winter de kou buitenshuis te houden. Gebouwen hadden vaak een relatief kleine toegangspoort, die hoger dan het straatniveau was aangebracht omdat ook de vloeren van huizen (in verband met slechte waterafvoer) wat hoger lagen.

Hier in ARN schildert Rabbi El’azar ha-Kappar zo’n (kleine en lage) poort voor ogen, met meerdere (vaak drie) treden van verschillende hoogte. Het gezegde refereert aan de verschillende drempelniveaus die deuren in de eerste eeuwen van de gangbare jaartelling kenmerkten. Het hoogste gedeelte van de drempel lag net buiten (of onder) de deur om stof en vocht te weren. Het middelhoge gedeelte lag net daarvoor en diende als opstapje. Het laagste gedeelte lag achter de deur, bijna op dezelfde hoogte als de vloer van het gebouw. Hierop moest iedereen wel treden die over het hoogste gedeelte stappend binnentrad. 

Op de bovenste drempelgedeelte stappend, moest men het hoofd bukken om zich niet te stoten en het gelaat niet te verwonden aan de bovenbalk van de poort. Het gezicht van een bezoeker, was bij het binnengaan tijdelijk aan het zicht onttrokken voor iemand die zich (al) in het gebouw bevond. Dit degradeerde (zo de tekst uit Dèrèch Èrètz) aanzienlijke bezoekers die zich moesten bukken om binnen te komen. De middelste trede of een middelhoge drempel bracht juist weer het gevaar mee, dat men daaraan de voet stootte. Daarom was het ideaal om juist te zijn als het laagste drempelgedeelte, dus als de onderste trede waarop iedereen zijn voeten kon plaatsen, zonder te hoeven bukken en zonder het hoofd te stoten. Noch hoogmoed, noch gematigde bescheidenheid, maar de grootste nederigheid wordt van een Wijze verwacht! 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

[1] Dèrèch Èrètz Zoeta I,3; zie ed. M. van Loopik, De Wegen der Wijzen en de weg van de wereld, Kampen 1989, 65-66.

 

 

 

 

 

Zo vinden het eveneens verwoord in het kleine Talmoedtraktaat Dèrèch Èrètz Zoeta III,16:

»Wees niet als het hoogste gedeelte van de drempel (toegangstreden) dat de voeten verwondt. En wees ook niet als het middelhoge gedeelte van de drempel (net buiten de deur), waarop alleen iemand zit die zich zorgen maakt. Wees echter als het laagste gedeelte van de drempel waar de meeste mensen op stappen en dat op zijn plaats verankerd blijft wanneer uiteindelijk het hele gebouw tot een ruïne is vervallen.«

Niet een hovaardig mens en ook niet een matig bescheiden persoon, maar alleen een buitengewoon nederig iemand zal blijvende kennis bezitten om anderen tot dienst te kunnen zijn. Zo leert de traditie: ‘Wees als een plank waarop iedereen treedt en als een boom in de schaduw waarvan iedereen zit, en als een lamp die licht verschaft aan de ogen van velen.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Zie A.R.N. ed. A. Cohen, 132, noten. In verwijzing naar ed. van Gaon van Wilna noemt hij een alternatieve versie met een verwijzing naar Hab. 3:15 i.p.v. Hooglied 2:9. Zie ook A.R.N. ed. Schechter (noten), die de tekst als ernstig verward aanduidt.

 

Hoofdstuk 27

 
God eren of verachten

________________________________________


Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42a:

Rabbi José zegt: Wie de Tora eert, diens persoon zullen de mensen eren; en ieder die de Tora veracht, diens persoon zal door de mensen veracht worden, er is immers gezegd: ‘Want wie Mij eren, hen zal Ik eren; maar wie Mij verachten, zullen gering geschat worden’ (I Sam. 2:30).

Een ander uitleg van ‘Wie Mij eren, hen zal Ik eren’ – Dat is Farao, de koning van Egypte die ‘eervol’ omging met Hem door Wiens spreken de wereld tot stand kwam, want hij ging aan het hoofd van zijn getrouwen (familia). Zijn dienaren spraken (daarop) tot hem: ‘Het is gebruik in de wereld dat koningen alleen maar uittrekken achter hun stoet aan, maar u gaat aan het hoofd van uw getrouwen.’ Hij antwoordde: ‘Ga ik soms een koning van vlees en bloed ontmoeten? Ik trek echter uit om de Konink der Koningen te ontmoeten, de Heilige, Hij zij gezegend. Daarom behandelde de Heilige, Hij zij gezegend, hem met (gelijke) ‘eer’ en vergold Hij hem persoonlijk. Er is immers gezegd: ‘Met mijn merrie in de stoet van Farao heb ik jou vergeleken, o mijn lief’ (Hooglied 1:9).[1]
Rabbi Papias zegt: De gemeenschap van Israël prees (God voor wat Hij deed tegen)[2] de paarden en de wagens van Farao, zoals er gezegd is: ‘U betrad de zee met Uw paarden’ (Hab. 3:15).
Rabbi Josjoea ben Korcha zegt: Toen Farao naar de zee kwam, reed hij op een hengst, en de Heilige, Hij zij gezegend verscheen aan hem op een merrie, zoals er gezegd is: ‘met mijn (Mijn) merrie in de stoet van Farao’ (Hoogl. ibid.). Reed Hij dan niet alleen op een cherub, zoals er gezegd is ‘En Hij reed op een cherub en Hij vloog, ja Hij zweefde op de vleugels van de wind’ (Ps. 17:11)? De cherub verscheen aan de hengsten van Farao in de gedaante van een merrie, en zij volgden haar de zee in.

 

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zo de lezing in ARN. in de Engelse editie van Ed. J. Goldin, 113.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uitleg:

De tekst gaat op associatieve wijze verder met een pleidooi voor bescheidenheid. Niets is erger dan zich hovaardig en kleinerend op te stellen tegenover God zelf! In een uitvoerige midrasj wordt dit verhelderd. De zelfde midrasj is overgeleverd in Be-midbar Rabba VIII,3. Sommige verklaarders van ARN wijzen op de ongerijmdheid en lastige interpretatie van deze passage. Het beeld van Farao die aan het hoofd van zijn raad van getrouwen (familia) de Eeuwige tegemoet trad, herinnert aan het moment dat Farao vol wrok en haat aan de kop van zijn manschappen eropuit trok om het volk Israël te achtervolgen; en dat terwijl koningen en generaals normalerwijze eerst hun troepen op weg sturen alvorens zelf in de achterhoede op weg gaan. Zo lezen we van Farao ‘Hij spande zijn strijdwagen in en nam het volk met zich mee’ (Ex. 14:6). De twijfelachtige eer die Farao in zijn confrontatie met de Eeuwige aan de God van Israël betoonde door voorop te gaan aan zijn troepen, zette de Eeuwige aan Farao betaald door hem eveneens in Eigen persoon te confronteren en hem de zee in te drijven. Tot zover lijkt de tekst helder. Het aangevoerde bewijs uit het Hooglied (1:9) klinkt evenwel niet overtuigend, omdat dit vers geen bestraffing van Farao beschrijft, maar slechts een metaforisch eerbetoon aan het volk Israël is.[1]
Sommige verklaarders, zoals de Gaon van Wilna stelden daarom voor het citaat uit het Hooglied te vervangen door Habakuk 3:15: ‘U betrad de zee met Uw paarden’ - een verwijzing naar God Die Farao persoonlijk tegemoet trad als aanvoerder van Zijn Eigen hemelse stoet.

Het citaat Hooglied 1:9 is wel op zijn plaats, indien we dit verstaan in directe verbinding met de erop volgende overlevering en exegese van Rabbi Josjoea ben Korcha.

Het beeld dat het vers Hooglied 1:9 oproept, past wonderwel bij een fantasierijke en metaforische exegese. Volgens gangbare mystieke en allegorische uitleg van het Hooglied beschrijft God in dit poëtische vers Zijn geliefde volk Israël met een aantrekkelijke merrie in de stoet van Farao. Uit liefde voor Israël koos de Eeuwige voor een passende bestraffing van de Egyptische vorst, bestaande uit een voor hem ironisch en noodlottig ‘eerbetoon’. Zozeer vereenzelvigde de Sjechina zich met het bedreigde en achtervolgde volk Israël dat Hij als het ware het lot van Zijn geliefde de merrie (Israël) op zich nam door Zich samen met de vluchtende Israëlieten te laten opjagen en zo het leger van Farao en diens ruiters de zee in te lokken. Met name deze allegorische en mystiek getinte voorstelling toont de ironie van Gods bestraffing. Vermomd als een verlokkelijke merrie verscheen de Sjechia aan de Egyptische troepen, waarop de vurige hengsten van Farao haar najoegen, de zee in en hun dood tegemoet. Dit was Gods persoonlijke en passende antwoord op het zogenaamde eerbetoon van Farao. Een verdere bevestiging van die gelijkwaardigheid in Gods retributie is te vinden in de Babylonische Talmoed. God straft persoonlijk hen die ook Hem in eigen persoon beledigd hebben. Terugbetaling in eigen munt:

 

 

 

 

 

 

 

 

 



[1] Zie ook Midrasj Sjir ha-Sjirim Rabba op Hoogl. 1:9 § 4, waar dit vers in een uitspraak van Rabbi Papias overigens wel in enigszins negatieve zin is opgevat.

 


 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

[4] Zie noten in A.R.N. ed. Schechter; en zie ed. A. Cohen in The Minor Tractates of the Talmud, I, 133.

»Een Tanna vertelde in naam van Rabbi Jehosjoea ben Korcha: Farao die persoonlijk (God) beledigde werd ook persoonlijk door de Heilige, Hij zij gezegend vergolden. Sancherib die God beledigde door middel van een gezant, werd (ook) door de Heilige, Hij zij gezegend vergolden door middel van een gezant. Farao van wie geschreven staat ‘’Wie is de Eeuwige, dat ik naar zijn stem zou luisteren?’ werd door de Heilige, Hij zij gezegend persoonlijk gestraft, zoals er geschreven staat: ‘En zo stortte Hij de Egyptenaren in het midden van de zee’ (Ex. 14:27) enz.«[2]

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42a-b:

Maar wie Mij verachten zullen gering geschat worden’ (ibid.) – dat is koning Sancherib de koning van Assyrië. Er is immers gezegd: ‘Door middel van jouw gezanten heb je de Eeuwige gehoond en heb je gezegd: Met de veelheid van mijn strijdwagens heb ik de hoge bergen bestegen, de flanken van de Libanon. De hoge cederbomen ervan hak ik om, zijn uitgelezen cipressen. Ik kom tot de hoogste top, in zijn weelderig groeiende woud’ (Jes. 37:24, en. II Kon. 19:23)). *Daarom (omdat de koning God beledigde door middel van zijn gezanten) zette God het Sancherib eveneens betaald door middel van een engel (als tussenpersoon), er is immers gezegd: ‘De engel van de Eeuwige ging heen en sloeg in het kamp van de Assyriërs honderdvijfentachtig man neer. Toen zij de volgende ochtend vroeg opstonden, zie er waren allemaal dode lichamen’ (Jes. 37:36 en II Kon. 19:35).[3]

[*…*: een alternatieve versie van ARN leest: ‘Daarom (omdat de koning God beledigde door middel van zijn gezanten) zette God het Sancherib eveneens betaald door middel van een engel (als tussenpersoon) die zijn hoofd en baard afschoor, zodat hij vol schaamte naar zijn land terugkeerde].[4]

Uitleg:

Volgens een overlevering in de Babylonische Talmoed bij monde van Rabbi Abbahoe gaat het cynische beeld van het afgeschoten hoofd- en schaamhaar van Sancherib terug op deze wonderlijke voorzegging uit de mond van de profeet Jesaja:

»Rabbi Abbahoe sprak: Als dit vers niet zo geschreven stond, dan zou het onmogelijk zijn om het te vatten: ‘Op die dag zal de Eeuwige met een scheermes, ingehuurd aan de overzijde van de rivier (de Eufraat), de koning van Assyrië het hoofd en schaamhaar afscheren, en het zal ook de baard wegnemen’ etc. (Jes. 7:20).«[5]

 

 

 

[2] Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 94a-b.

 

 

 

 

 

 

 

[3] Zie ook Midrasj Rabba Be-midbar VIII,3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Babylonische Talmoed, Sanhedrin 95b-96a.

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

[2] Te behouden (lisjmor) is toegevoegd in de versie van Misjna Pirké Avot.


 

Leren en handelen (vanuit de juiste intentie)

_________________________________

 
Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42b
(zie. Pirké Avot 4:5; vgl. Pirké Avot 2:15):

Rabbi Jisjma’él[1] zegt: Aan wie leert om te onderwijzen, wordt het vergund om te leren en te onderwijzen; maar aan wie studeert om te doen (het geleerde in praktijk te brengen) wordt het vergund om te leren, te onderwijzen, [vast te houden)][2]en te doen.

Hij placht te zeggen: Het is niet aan jou om het op je te nemen de gehele Tora(-studie) te voleindigen, en het staat je (niettemin) niet vrij  om je van haar te onthouden, maar wie veel kennis verwerft en toevoegt, voegt veel beloning toe.

 Uitleg:

Onder meer de leerlingen van Rabbi Akiva discussieerden lang over de vraag wat belangrijker is, Tora leren of doen. Ben Zoma achtte het leren belangrijker. Ben Azzai het doen. Leren leidt tot doen, daarom zijn zowel leren als doen beide onmisbaar. Leren is echter in zekere zin toch van groter gewicht, omdat men het doen van goede daden nooit ten volle waar kan maken zonder voorafgaande kennis en Tora-studie. Dat geldt dan weer niet voor Tora-studie die niet gericht is op het doen van het goede, maar slechts voortkomt uit weinig lovenswaardige motieven als lust tot gewin of eerzucht.

In associatie met aanverwante discussies legt Rabbi Jisma’el hier in ARN een genuanceerde nadruk op het belang van het dagelijkse handelen als doel van Tora-kennis. Hij wijst op het extra voordeel en de extra verdienstelijkheid van kennisverwerving die op doen van het goede is gericht![3] Wie wel studeert, maar niet streeft om aan zijn kennis concreet vorm te geven in het leven, diens kennis zal grotendeel tot theorie beperkt blijven. Zo iemand kan weliswaar onderwijs geven, maar de overdracht van zijn kennis zal niet doorleefd zijn, omdat ze niet tot een integraal onderdeel deel van zijn persoonlijkheid is gemaakt. Wie leert om te doen, en opgedane Tora-wijsheid ook in praktijk brengt, is alleen al door het concrete doen en laten in letterlijke zin een voorbeeldig leraar. De optelsom van leren, onderwijzen en doen maakt de inspanning extra verdienstelijk. De versie in de Misjna voegt nog het doel ‘lisjmor’ (‘om vast te houden’) toe. Kennis die met dagelijks handelen verweven is, blijft beter in het geheugen gegrift dan puur theoretische kennis! Juist de praktijk en de ervaringen van het leven doen onze Tora-wijsheid beklijven.
In dit kader wijst de commentator Don Jitzchak Abrabanel er (in zijn commentaar bij Misjna Avot l.c.) op, dat leren om te onderwijzen op zich verdienstelijk is; maar als we de praktijk van het leven bij onze studie betrekken, werpen onbze studie en onderricht extra vruchten af.

Don Jitzchak Abravanel benadrukt overigens dat alle Tora-studie en levenspraktijk, ja zelfs goed handelen zonder zuivere motivatie, sowieso een eerste stap op de goede weg is. Ook al is iemand niet met de juiste intentie vanaf het begin op realisatie van het goede einddoel gericht. Daarbij verwijst Abrvavanel naar deze Talmoed-passage:

»Rabba placht twee verzen tegenover elkaar te plaatsen. Er staat geschreven: ‘Uw genade reikt tot aan de hemel’ (Ps. 57:11). Terwijl eveneens geschreven staat: ‘Want Uw genade reikt tot boven de hemel’ (Ps. 108:5). Hoe kan men dit verklaren? Hier (in Ps. 108) verwijst het naar hen die (Gods wens) vervullen omwille daarvan zelf. Daar (in Ps. 57) verwijst het naar hen die die wens vervullen vanwege een extern doel. En dit stemt overeen met wat Rabbi Juda zei in naam van Rav: Een mens moet zich altijd bezig houden met Tora en goede daden ook al is het niet omwille daarvan zelf. Immers vanuit het doen van goede daden, ook al is het niet omwille van die daden als zodanig (maar omwille van een secundair doel), komt men tot het doen ervan omwille van die (goede) daden zelf.«[4]

 Dit geldt ook voor Tora-studie zonder het oogmerk om de hiermee opgedane kennis in praktijk brengen. Zulk beperkt leren is weliswaar inferieur, maar beslist niet nutteloos. Omdat het de eerste stap betekent op weg naar een houding om het geleerde wèl in de praktijk te realiseren. Deze zienswijze sluit aan bij het vervolg van de woorden van Rabbi Jisjma’él. Ook al kan men nu eenmaal niet alles aan kennis opnemen en afronden, het ontslaat ons niet van de verplichting om te studeren en zo een begin te maken met de realisatie van een betere wereld! Het laatste doet denken aan een vrijwel gelijke overlevering op naam van Rabbi Tarfon:

 »‘Het is niet aan jou om het werk te voleindigen, en het staat je niet vrij om je ervan te onthouden. Indien je veel Tora leert, zal men je veel loon doen ontvangen. En je kunt erop vertrouwen dat de Meester (opdrachtgever) van jouw werk het loon voor je inspanningen zal uitbetalen. En weet, de uitbetaling van het loon van de rechtvaardigen zal in de komende wereld zijn.«[5]

Het is niet zozeer het resultaat dat de Hemel zal vergoeden, als wel de oprechte inspanning om resultaat te behalen![6]

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

[1] Volgens de versie in de Misjna is de zegsman: Rabbi Jisjma’él ben Beroka (vierde generatie van Tanna’im). In Siddoerim is ook Rabbi Jisjma’él ben José als zegsman vermeld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[3] Zie in dit verband het commentaar van Don Jitchak Abravanel op Misjma Avot!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[4] Babylonische Talmoed, Pesachim 50b.

 

 

 

[5] Misjna, Pirké Avot 2,16.

 

 

[6] Zie commentaar Rasji bij Misjna Avot l.c.

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie Maimonides, Misjné Tora, Hilchot Talmoed Tora, IV,8.

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan  42b (Misjna Avot 3,18): 

Rabbi El’azar (ben) Chisma zegt: De (regels omtrent) vogel-offers en (de regels rond) purificatie-periodes van menstruerende vrouwen, deze vormen juist de kern van de halachische regels .[De (berekening van) de (zonne)cycli, gematriot
(getalswaarden van letters) vormen de smaalmakers van wijsheid].[1]


Uitleg:

Hier is verwezen naar halachische regels rond – mogelijk als achterhaald beleefde - vogeloffers en rond de berekening van dagen van onreinheid en reinheid (in het kader van de menstruatie-cycli) van vrouwen. Het zijn uiterst complexe regels waarvan het praktische nut zeker niet onmiddellijk inzichtelijk is. In tegenstelling tot bijvoorbeeld regelgeving rond sociaal gedrag en intermenselijke verhoudingen, waarvan het doel doorgaans helder is.

Rabbi El’azar eist hier met klem op de plicht eveneens kennis te verwerven van halachische verordeningen waarvan het nut moeilijk te duiden is en die niet letterlijk zo in de (geschreven) Tora zijn overgeleverd, maar door de rabbijnen, soms via moeilijke constructies en redeneringen uit de Schrift zijn afgeleid. Velen zullen er allicht toe neigen om aan deze categorie van halacha minder of zelfs helemaal geen aandacht te schenken. De bedoelde verordeningen maken bovendien deel uit van de laatste Misjna-traktaten (Kodasjim  en Tohorot).   Meïri (Rabbi Menachem ben Sjelomo) wijst er daarom op dat men Tora-studie (van halacha) eerst helemaal moet afronden alvorens zich op andere en meer ‘wetenschappelijke’ kennis te richten. Kennis van astronomie en gematria - het ‘spelen’ met de getalswaarden van de letters van Hebreeuwse woorden - is in vergelijking met Tora-kennis slechts van bijkomstige aard, en niet meer als een dessert na de maaltijd.

In die geest benadrukt Maimonides in zijn codex dat halachische kwesties meer aandacht verdienen dan exegetische, en exegetische verklaringen (de letterlijk uitleg van de tekst) meer dan aggadische (meer verhalende) uitweidingen rond een tekst.[2] Zo benadrukt hij weliswaar de grootsheid van mystieke wijsheid en ervaring, maar blijft hij kennis van de halacha beschouwen als de weg van noodzakelijke en geestelijke voorbereiding daartoe.[3]

 


[1]Zie ed. S. Schechter, dit tweede gedeelte is niet in alle versies overgeleverd.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[3] Maimonides, Hilchot, Jesodé ha-Tora, eind van hoofdstuk IV,13




Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Zo in het commentaar van Eliahoe ben Avraham van Delyatin. In ARN. Ed. Wilna.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42b:

 1)     Rabbi Jochana ben Noeri zegt: halachot rond reinheid (en onreinheid), rond menstruerende vrouwen en vogel-offers, deze vormen de kern van de Tora.
Hij placht te zeggen: Het schikken van een rijke dis (grote tafel), het instellen van gerechtshoven en het in standhouden daarvan, dat brengt goeds teweeg voor de wereld.

2)    Rabbi Jochanan ben Dahabai zegt: Wie zegt: Deze halachische regel lijkt mij  niet aanvaardbaar, die heeft geen aandeel aan de Komende Wereld.

 Uitleg:
 

1) Ook deze uitspraak sluit aan bij de voorafgaande discussie over de belangen van leren en doen, zoals in de voornoemde uitspraken van Rabbi Jisjma’él en  Rabbi El’azar (ben) Chisma. De mening van Rabbi Jochanan ben Noeri klinkt genuanceerder dan die Rabbi El’azar (ben) Chisma. Ook al is bestudering van complexe halachische en bijna theoretische onderwerpen (zoals rond menstruatie en vogeloffers) van essentieel belang, het streven van de Tora blijft volgens Rabbi Jochanan om aan Tora-kennis gestalte te geven in daden en daarmee het voortbestaan van de gemeenschap en de schepping te bestendigen. Met een ‘grote tafel’ bedoelde Rabbi Jochanan mogelijk dat men zo veel mogelijk geleerden aan tafel moet uitnodigen om samen Tora te studeren.[1] Volgens anderen riep hij met deze uitdrukking het beeld op van ruimhartige gastvrijheid, ook voor buitenstaanders en behoeftigen![2] Met gastvrijheid en het realiseren van duurzaam recht en rechtvaardigheid binnen de samenleving kunnen we Gods schepping en onze gemeenschap bestendigen! Juist de paradoxale nuance in de uitspraken van Rabbi Jochanan ben Noeri die zowel het leren als het doen centraal stelt, toont de kracht van de Joodse traditie!

2) De uitspraak van Rabbi Jochanan ben Dahabai brengt op een andere wijze de relatie tussen leren en doen ter sprake. Men mag een afwijkende mening hebben, maar wanneer de meerderheid eenmaal een halachische beslissing genomen heeft en een halachische regel is afgekondigd, dan moet men die meerderheidsbeslissing aanvaarden als behorend tot Gods openbaring en deze in de praktijk navolgen; iemand mag niet de indruk wekken dat hij de beslissing van de meerderheid niet accepteert! In dat geval is sprake van rebellie en in feite van ontkenning van Gods openbaring op Sinai!
De rabbijnen verwijzen in dit verband naar Num. 15:31: ‘Want hij heeft het woord van de Eeuwige misacht, en zijn woord verbroken, deze ziel zal zeker afgesneden worden, zijn overtreding is op hem.’[3] Discussie blijft toegestaan, maar in de praktijk moet men de mening van de meerderheid opvolgen, opdat geen chaos ontstaat en daarmee het voortbestaan van de gemeenschap en de wereld in gevaar komt. Dit is een vooral praktisch principe.

 
Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42b  (Pirké Avot 2,15):

[Rabbi Tarfon zegt: De dag is kort en het werk is veel, de werkers zijn traag
(of lui), het loon is overvloedig, en weet dat de beloning van de rechtvaardigen in de toekomstige tijd (Komende Wereld) zal zijn.][4]
Hij (Rabbi Tarfon) placht te zeggen: Onthoud je niet van een maat die geen begrenzing kent, en niet  van  werk waaraan geen voltooiing komt. Een gelijkenis, waarmee kan men dit vergelijken? Met iemand die water uit de zee neemt en dit uitstort op het land. De zee wordt er niet leger van en het land wordt er niet door gevuld; zo hij zijn geduld verliest, zegt men tot hem: ‘Dwaas, waarom verlies je je geduld? Iedere dag ontvang je je loon van een gouden dinar!’ 

Uitleg:

Deze overleveringen van Rabbo Tarfon zijn ontleend aan Misjna Pirké Avot 2,15:

»Rabbi Tarfon zegt: De dag is kort, de werkers zijn traag, het loon is overvloedig en de huismeester dringt aan. Het is niet aan jou om het werk te voltooien, het staat je niet vrij om ermee op te houden. Indien je veel Tora leert, geeft men je veel loon, en je kunt erop vertrouwen dat jouw Opdrachtgever het loon voor je arbeid zal uitbetalen. Weet dat de beloning van de rechtvaardigen in de Komende Wereld zal zijn[5]



 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2]  Vgl. ARN, J. Goldin, 201, noot 14.

 

 

 

 

 

 

[3] Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 99b. “Zeker afgesneden (hikarét tikkarét) – afgesneden in Deze Wereld en afgesneden in de  Komende Wereld.

 

 

 

[4] Deze uitspraak van Rabbi Tarfon is niet in alle overgeleverde versies van ARN aanwezig. Deze uitspraak onderbreekt de woorden van Rabbi Dahabai, en is waarschijnlijk later tussengevoegd

 

[5] Zie ook (nagenoeg gelijk) ARN nousach b, ed. S. Schechter 84.

 

 

 

 

 

 

[1] Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 68a en vgl. boven ARN ed. S. Schechter  41a. Zie ook commentaar van Don Jitzchak Abravanel op Misjna Pirké Avot2,15,

Uitleg:

De eerst genoemde uitspraak van Rabbi Tarfon, een leerling van Rabbi Jochanan ben Zakkai, is ontleend aan Pirké Avot en sluit op deze plek binnen ARN aan bij voorafgaande uitspraken over leren en doen. Rabbi Tarfon wil zeggen dat dagen van een mens maar betrekkelijk kort zijn en dat iemand nooit volledig zal klaar komen met het leren doorgronden van de gehele Tora.

Het is zoals Rabbi Eli’èzèr ben Hyrkanos sprak tot zijn leerlingen: ‘Veel Tora heb ik geleerd en veel Tora heb ik onderwezen. Toch heb ik aan de kennis van mijn leermeesters niet meer ontnomen dan een hond oplikt uit de zee. Veel Tora heb ik onderwezen en toch hebben mijn leerlingen niet meer daaraan ontnomen dan een penseel(streek) aan verf opneemt uit de tube.’[1]

In het dagelijkse leren en leven gaat het niet altijd om in het heden zichtbaar resultaat. Zo de beloning van de inspanning nog niet voor de werker zichtbaar is, dan zal hij in ieder geval in de Komende Wereld beloning ontvangen. Hoewel een mens weet dat de Tora oneindig is, en hij niet meer dan een fractie van de Tora kan leren doorgronden en waarmaken, ontslaat dit hem niet van de verplichting tot dagelijkse Tora-studie. En evenmin van de oproep om op grond van wat hij geleerd heeft een eigen bescheiden bijdrage te leveren aan Gods scheppingsplan. Hier in ARN is dit door middel van een gelijkenis, aanschouwelijk in beeld gebracht. Ook al lijkt dagelijkse inspanning van Tora-studie als water dragen naar de zee en ziet een mens vaak niet onmiddellijk resultaat, dit besef betekent niet dat hij dan maar helemaal van studie moet afzien. Alle beetjes tellen, zo gezegd. Het leven gaat als een enkele dag voorbij en toch moeten we er inhoud aan geven. In de midrasj vinden we deze variant op de gelijkenis van Rabbi Tarfon:

 »Nog een andere uitleg van ‘Ik beveel jullie deze dag’ ( Deut. 271 en 28:14)  - dat je niet zegt: Ik kan (nu eenmaal) niet de gehele Tora horen (begrijpen) en alle geboden verrichtten, zoals er gezegd is: ‘langer dan de aarde is haar maat’ (Job 11:9). Men kan het vergelijken met een koning die een oneindig diepe put bezat. Hij sprak tot een lid van het huis: ‘ Huur werklieden in en vul de put.’ En hij huurde werklieden in. Wie (van hen) dwaas was, ging er heen, keek in de put en sprak: ‘Wanneer zal ik hem (ooit) kunnen vullen?’ Maar wie (van hen) pienter was, sprak: ‘Wat kan mij dat schelen; wanneer ik een dag wordt ingehuurd, ben ik (allang) blij dat ik werk gevonden heb.’ Zo sprak de Heilige, Hij zij gezegend, tot hem: ‘Wat maakt het uit; wanneer je je laat inhuren, werk dan zo lang als je voor jouw dag bent ingehuurd!’«.[2] 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie Midrasj Jalkoet Sjim’oni, Ekev, § 863.




Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zie Babylonische Talmoed Makkot 10a en Ta’anit 7b.


Lessen in bescheidenheid
_____________________________


Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 42b-(begin) 43a
(Pirké Avot 4:12)

Rabbi El’aza ben Sjamoea[3] zegt: Laat de eer van jouw leerling even geliefd voor je zijn als je eigen eer, en de eer van je studiegenoot (vriend) even geliefd als de vrees (het respect) voor je meester, en de vrees voor je meester als de vrees voor de Hemel.
Vanwaar weten we dat de eer van iemands leerling hem even geliefd moet zijn als zijn eigen eer. Laat ieder mens (dit) leren van Mosjè onze leermeester, die tot Josjoea sprak: ‘Kies voor ons mannen uit’ (Ex. 17:9). Hij sprak niet: ‘Kies voor mij uit’ maar ‘Kies voor ons uit.’ Dit leert dat hij hem aan zichzelf gelijk stelde! Ook al was hij zijn meester en Jehoesjoea zijn leerling [hij behandelde hem als zichzelf].

Hoe weten we dat de eer van zijn studiegenoot (vriend) even geliefd voor hem moet zijn als (die van) zijn meester? Er is immers gezegd: ‘En Aharon sprak tot Mosjè: O, mijn heer(Num. 12:11). Was hij (Mosjè) dan niet zijn jongere broer? Hij erkende hem echter als zijn meester.
En hoe weten we dat de eer van zijn meester hem even lief moet zijn als de eer van de Hemel? Er is immers gezegd: ‘En Jehosjoea ben Noen, vanaf zijn jeugd de dienaar van Mosjè, antwoordde en sprak: Mijn heer Mosjè, weerhoudt hen (Num. Num. 11:28).’ Hij achtte hem van gelijk gewicht als de Sjechina!

Uitleg:

De betekenis van deze uitspraak, eveneens in de context van Tora-studie, spreekt voor zich.
Wie een leerling tot een goor Tora-geleerde maakt, zal delen in diens eer. Dit geldt eveneens voor een studiegenoot aan wiens kennis men bijdraagt. Leerlingen zijn als kinderen en een leermeester is als een vader.[4]
Dit alles doet allicht denken aan de bekende ontboezeming van Rabbi: ‘Veel heb ik geleerd van mijn leraren, meer nog van mijn collega’s, maar het meest van allen heb ik geleerd van mijn leerlingen.’ Juist leerlingen scherpen met hun reacties en vragen de geest van hun leermeester.[5]





Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

[3] In de tekst (ed. Schechter) staat (ten onrechte) Eli’èzèr ben Sjamoea. Rabbi El’azar ben Sjamoea was een Tanna’iet van de vierde generatie en leerrling van Rabbi Akiva,.

 

 

 

 

 

 

[4] Zie in dit verband Pirké Avot ed.M. Lieber (Artscroll editie), 257; in verwijzing naar Maimonides, Misjné Tora, Hilchot Talmoed Tora, V,12.

 

 

© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum

Ga terug naar vorige pagina van Avot de-Rabbi Natan (p. 41): Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Ga naar volgende pagina van Avot de-Rabbi Nathan: Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Ga naar het begin en het overzicht van de cursus: Basisknopkl.jpg (825 Byte)