Olijf.gif (4574 Byte)


Naar hoofdpagina:
  Basisknopkl.jpg (825 Byte)

Avot de-Rabbi Nathan

    (Spreuken der) Vaderen van Rabbi Nathan

(Midrasj, tekst en commentaar)

Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze web-site mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van bovengenoemde auteur

Midrasj,  en uitleg, sjioer ..........

 

Praktische levenswijsheid en prudent handelen


     
      Olijfb.gif (5153 Byte)



 

 

Sterc.gif (5478 bytes)


Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 45a

[1]Rabbi Jitzchak ben Pinchas zegt: Ieder die over kennis van midrasj beschikt en niet van halachot, die heeft de smaak van wijsheid niet geproefd. Ieder die over kennis van halachot beschikt en niet over kennis van midrasj, die heeft de smaak van godvrezendheid niet geproefd. Hij was (ook) gewoon te zeggen: Ieder die over kennis van midrasj beschikt en niet van halachot, die is een held zonder wapen. Ieder die over kennis van halachot beschikt maar niet van midrasj, die is een zwakkeling met een wapen in de hand. Beschikt hij zowel over kennis van het ene als het andere, dan is hij een gewapende held.


[2] Hij was gewoon te zeggen: Wees nauwgezet met het begroeten van de naaste, kom niet tussenbeide bij een conflict en streef er niet naar het te zien, en wees (liever) de staart van een leeuw dan de kop van vossen.

 


.

 

 

 

 

 

 

 

 

[1] Misjna Avot IV,15 en ARN, noesach b, ed. S. Schechter 74-75.

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zo volgens de vertaling van A. Cohen (The Minor Tractates of the Talmud).

Uitleg:

[1] Kennisname van midrasj verschaft de mens innerlijke kracht en motivatie het goede te doen. Kennis van halacha vergroot de mogelijkheid goede daden effectief in praktijk te brengen. De halacha is het wapen. Midrasj, verhalende uitleg, geeft de kracht en motivatie om dit wapen effectief en met succes te hanteren. Waar het gaat om de afweging van het belang van verhalende en halachische tradities zoekt het jodendom naar de balans en het juiste midden. Daarom ook is het een rabbijns ideaal om niet alleen Tora te studeren, maar tevens actief aan het dagelijkse leven deel te nemen door middel van arbeid.

[2] Het tweede deel van de overlevering is ontleend aan een uitspraak in Spreuken der Vaderen, aldaar op naam van Rabbi Matja ben Charasj[1]; zie evenzo in ARN (noesach b).[2] Men moet zijn naaste als eerste groeten, zowel Jood als niet-Jood, omwille van vrede en de heiliging van Gods naam.[3] Het erop volgende advies om niet meteen tussen beide te komen bij een conflict ontbreekt overigens in de uitspraak (op naam van Matja ben Charasj) in Spreuken der Vaderen

Zoals we in de voorafgaande overleveringen zien, is hier opnieuw een samengestelde spreuk genoemd, bestaande uit enkele psychologisch doordachte adviezen. Men moet bedachtzaam en terughoudend reageren op emoties van anderen. Deze slotspreuk (van hoofdstuk 29) past precies bij het begin en herhaalt in feite de waarschuwing aldaar van Rabbi Sjim’on ben El’azar om iemand in zijn moment van woede niet direct te benaderen.[4] Zo is het eveneens onverstandig bij een conflict tussen anderen snel en ondoordacht partij te kiezen.

De woorden ‘en streef er niet naar het te zien’[5] blijven enigszins vaag. Mogelijk is het een waarschuwing tegen sensatiezucht.

In verschillende uitgaven van ARN vinden we de gecorrigeerde lezing: ‘En streef er niet naar gezien te worden in gezelschap van geleerden.’[6]
Deze correctie sluit aan bij het afsluitende spreekwoord over de staart van een leeuw en de kop van een vos. De betekenis van het spreekwoord wordt helder in een Talmoedische overlevering, waarin de indeling en gebruiken van het Sanhedrin ter sprake komen. De leden van dit opperste rechtsorgaan namen ieder hun eigen specifieke plek in binnen elkaar opvolgende, enigszins boogvormige, rijen met zitplaatsen. De meest voorname plaatsen bevonden zich in het centrum van de voorste rijen, het meest dicht bij de plaats waar de disputaties voor in de zaal plaatsvonden. Het was zo geregeld dat iemand bij overlijden van een ander lid van het Sanhedrin een zetel opschoof, eerst naar het centrum van een (achterliggende) rij en vandaar vervolgens naar de rand van een meer naar voren gelegen rij. Wie dus aan het hoofd (het dichtste bij het centrum) van een iets naar achteren gelegen rij zijn zetel innam, kwam bij bevordering soms juist aan het eind van een hogere sectie te zitten, helaas juist ook  verder weg van het centrum. Zo’n bevordering en verandering van zitplaats betekende op die manier naast een voordeel ook een zeker nadeel, omdat men weer wat verder weg van het centrum plaats nam.

Abajé argumenteerde dat iemand in zo’n situatie maar beter niet kon protesteren. Op grond van het overtuigende spreekwoord: ‘Beter de staart van een leeuw, dan de kop van vossen.’ Dus beter aan de rand van de voorste en voornaamste rij, dan in het midden van de daarachter gelegen rij.

 

 

 

 

 

 

[1] Derde en vierde generatie van Tana’iten.

.[3] Zie in dit verband Babylonische Talmoed, Berachot 17a!

 

 

 

[4] .Hierop wijst ook Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin in zijn commentaar bij ARN h.l.

 

[6] The Fathers to Rabbi Nathan, 203) in verwijzing naar een reconstructievoorstel van L. Ginzburg.

 

 

 

Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

Hoofdstuk 30

 


Opmerkelijke parallellen en tegendelen
_________________________________________



Boekklkl.gif (8026 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 45a

Rabbi Nathan ben Josef zegt: Ieder die de woorden van de Tora verwaarloost vanuit rijkdom, zal deze (uiteindelijk) te niet doen vanuit armoede. En ieder die de woorden van de Tora vervult vanuit armoede, zal deze uiteindelijk vervullen vanuit rijkdom.

Uitleg:

Een handschriftversie in de Misjna Avot IV,9 bevat ook een lezing in omgekeerde volgorde: Ieder die de woorden van de Tora vervult enz. En ieder die de woorden van de Tora verwaarloost enz. Aldaar op naam van Rabbi Jonathan (Jochanan) ben Josef. De zegsman van de uitspraak was mogelijk Rabbi Jonathan ben Josef, een leerling van Rabbi Akiba.[1]
De spreuk is niet uitsluitend toepasbaar op een individuele situatie. De wijsheid van de Tora vormt in groter verband ook de basisvoorwaarde voor een goed en succesvol functionerende samenleving.
Wie ondanks de druk van een armoedig bestaan er toch in slaagt om zich Tora-wijsheid eigen te maken, zal uiteindelijk ook in wereldse aangelegenheden slagen. Koning Sjelomo werd door de Eeuwige voor de keuze gesteld om een keuze te maken tussen uiteenlopende gaven, zoals macht of rijkdom. Hij koos evenwel voor de gave van de geest, voor wijsheid. Dat bleek een goede keuze, want cognitieve potenties verschaften hem impliciet eveneens materieel en werelds gewin (vgl. Spr. 30:8 en I Kon. 10:23)![2]


Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

[1] Zie notities in Misjna Avot, ed. H. Danbey, 454.

[2] Zie L. Ginzburg, The Legends of the Jews IV, 130 en verwijzingen aldaar naar de midrasj.

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 45a

Hij placht te zeggen: Het troosten van rouwenden, het bezoeken van zieken en het verrichten van liefdadigheid brengen goeds voor de wereld.

Uitleg:

In aansluiting op de voorafgaande context volgt hier een drietal acties die een gunstige uitwerking hebben op mens en samenleving. De spreuk herinnert aan het begin van Misjna Pea: ‘Dit zijn de dingen waarvan de mens de vruchten (positieve uitwerking) al in Deze Wereld geniet, en waarvan de essentie (van de beloning) bewaard blijft voor de Komende Wereld: het eren van vader en moeder, het verrichten van liefdadigheid en het bewerken van vrede tussen de mens en zijn naaste.’ De positieve sociale gevolgen van dit soort daden zijn direct en tastbaar. In variaties op deze korte opsomming worden onder meer ook Tora-studie en ziekenbezoek genoemd. In feite vormen troost en ziekenbezoek een nadere invulling van het concept ‘gemiloet chasadim’- het verrichten van menslievende daden. Het correcte nastreven van zulke daden vindt uiteindelijk zijn bron in Talmoed Tora (Tora-studie).[3]
Hier past ook de uitspraak van Rabbi Sjim’on ha-Tzaddik (aan het begin van Misjna Avot): ‘Rabbi Sjim’on ha-Tzaddik sprak: Op drie dingen staat de wereld: op Tora (studie), op dienst (gebed) en op liefdadigheid.’ Rabbi Sjim’on benoemt hier de meest fundamentele drie zaken die het voorbestaan van de wereld en de gemeenschap waarborgen. Zelfs zonder directe goddelijke interventie! Het voortbestaan van de wereld heeft God mede in de hand van de mens gegeven!

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

[3] Zo het commentaar (op ARN) van Rabbi Elijahoe ben Avraham van Delyatin.

 

 

 

[1] Zo hij zich het brengen van een zondoffer niet kan veroorloven.

[2] Vgl. Lev. 5:4-11. 1 Pondion = 2 issars.

[4] Vgl. Lev. 5:15-16.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 45a

Rabbi Me’ir zegt: Ieder die in twijfel verkeert of hij een overtreding heeft begaan, rekent de Schrift het aan alsof hij die overtreding daadwerkelijk begaan heeft. Hoe is dat? Wanneer een mens zondigt en (later) krijgt hij weet van zijn zonde, dan brengt hij een zondoffer van één sela[1] of het tiende deel van een efa (als meeloffer), ter waarde van één pondion.[2] Maar blijft hij twijfelen of hij de zonde wel of niet begaan heeft, dan brengt hij een meeloffer (voor ontheiliging)[3] met toevoeging van een vijfde (daarvan); of een schuldoffer ter waarde van twee sela.[4]
Welnu, welke maat (goddelijke eigenschap) is groter? De maat van (Zijn) goedheid of de maat van (Zijn) straf? Zeker moet men zeggen: de maat van (Zijn) goedheid. Welnu, dit is reden tot een argument van licht naar zwaar! Want indien wat betreft de maat van (Zijn) straf, welke de kleinste is, iemand die twijfelt of hij een overtreding heeft begaan, de Schrift het hem aanrekent alsof hij deze met zekerheid begaan heeft, hoeveel te meer is dit dan
[dat een niet herinnerde maar wel verrichte goede daad door God wordt erkend en beloond], wanneer er sprake is van de maat van (Zijn) goedheid, die groter is.

Uitleg:

Rabbi Me’ir gaat hier in op een ogenschijnlijke inconsequentie in de Tora en in Gods oordeel over een al of niet bewust begane overtreding. Waarom wordt iemand, die zich ervan bewust is geworden dat hij misbruik heeft gemaakt van dingen die aan de Tempel geheiligd zijn, in feite lichter ‘gestraft’ dan iemand voor wie onduidelijk blijft of hij deze overtreding (van ontheiliging van het heilige) wel of niet begaan heeft? Ten slotte bestaat in dit laatste geval de mogelijkheid dat hij feitelijk onschuldig is! De reden zal zijn dat een mens bij alles wat hij doet bewust en zorgvuldig dient te handelen. Het heilige in onachtzaamheid en gedachteloosheid ontheiligen is kennelijk erger dan om dit niet geheel onbewust te doen. Alleen wie niet onbewust heeft gehandeld, kan oprecht berouw krijgen en gepaste boete doen!.

Rabbi Meir verleent op eigen wijze zin aan de schijnbare ongerijmdheid van Gods zwaardere veroordeling van de twijfelaar, en wel door daarmee de prioriteit van Gods maat van goedheid te benadrukken. Met de logische redenering ven kol wa-chomèr (van ‘licht en zwaar’ – wat in het ene geval geldt, geldt zoveel te meer voor het andere). Indien God een onbewust begaan vergrijp van ontheiliging het zwaarst bestraft, dan zal Hij allicht ook andersom een onbewust verrichte goede daad het meest ruimhartig belonen. Gods goedheid en wil tot belonen is immers sterker dan de maat van Zijn bestraffen. Dit is mogelijk met name zo zijn omdat een onbewuste verrichte goede daad wijst op het ontbreken van eerbejag en utilistisch streven naar beloning. Goede daden behoren vanzelfsprekend te zijn. Slechte daden mogen niet aan het bewustzijn ontsnappen.

  

 

    Sterc.gif (5478 bytes)

[3] Dat wil zeggen voor het ten onrechte gebruik maken van wat aan de Tempel geheiligd is (sacrilegium); vgl. Lev. 5:15 v

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[2] En indien dit als bewezen door en gerechtshof is vastgesteld.

[3] Zie de uitleg i.v.m. de beperkende condities waarin dit inderdaad zo is.

 

 

 

 

 

 

 

[4] Nog voordat zijn eventuele onschuld of verder noodzakelijke asiel in de vrijplaats officieel was vastgesteld. Zie in dit verband Num. 35:26 v. En zie Babylonische Talmoed Makkot 11a-b. Vgl. commentaar S.R. Hirsch op Num. 35:25 v. En voorafgaande aan de dood van de Hogepriester, tot diens dood moest een schuldige aan onopzettelijke doodslag in de vrijplaats blijven; zie Num. 35:26-28.

[5] Gebeurde dit toch (voordat de moordenaar een vluchtstad kon bereiken), dan was dit volgens een aantal juridische autoriteiten weliswaar geen echte moord, maar zeker wel onwettig. Vgl. Babylonische Talmoed Sanhedrin 45b. Zie ook Maimonides, Misjne Tora, Hilchot Rotzeach oe-Sjemirat Nèfèsj, VI.5.

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 45a

Rabbi Nathan ben Josef zegt: Ieder die per ongeluk een overtreding heeft begaan, rekent de Schrift het aan alsof hij met opzet een overtreding begaan heeft. Hoe is dat? Wanneer iemand per ongeluk een persoon gedood heeft en hij vlucht naar een vrijplaats en de bloedwreker vindt en doodt hem (ergens buiten een vrijstad)[1], dan is de bloedwreker niet schuldig (vgl. Num. 35:26-27). Wanneer iemand daarentegen met opzet een persoon gedood heeft[2]en de bloedwreker treft hem aan en doodt hem, dan wordt de bloedwreker hierom ter dood gebracht.[3]
Welnu, welke maat (eigenschap van God) is groter? De maat van beloning (het goede) of de maat van straf? Men moet zeggen: de maat van beloning. Indien wat betreft de maat van straf, die kleiner is, het iemand die per ongeluk een overtreding begaat aangerekend wordt alsof hij het met opzet heeft gedaan
(zodat een bloedwreker hem ongestraft mag doden), hoeveel te meer geldt dit dan voor de maat van beloning die groter is (d.w.z dat ongewild uitgevoerde goede daden extra beloond worden).

Uitleg:

De logische redenering (van licht naar zwaar) klinkt hier, zeker zonder verdere achtergrond- informatie en correctie, geforceerd en onbegrijpelijk. In geval van nog niet bewezen onopzettelijke moord had de veronderstelde dader van doodslag (in Bijbelse tijden) de mogelijkheid om naar een van de aangewezen asielsteden te vluchten (Num. 35:12 en Deut. 9:4-6). Uitsluitend wanneer een bloedwreker de van onopzettelijk doodslag beschuldigde persoon aantrof (vrijwillig aanwezig) buiten een van de vrijplaatsen waarheen hij vluchten mocht, ging de bloedwreker vrijuit, zo hij de veroordeelde toch doodde. Echter alleen in de situatie dat deze persoon zijn vluchtplaats op eigen initiatief en prematuur[4] had verlaten!
Het is daarom fout in algemene zin te concluderen dat een beschuldigde van onopzettelijke doodslag (dus geen moord) zwaarder bestraft werd, aangezien de bloedwreker de beschuldigde mocht doden. Dat mocht hij immers alleen onder de speciale omstandigheid dat de beschuldigde zich niet hield aan de specifieke regels voor het verblijf in een asielstad!

Het beeld dat een moordenaar die zich schuldig maakte aan opzettelijke doodslag in algemene zin lichter gestraft werd omdat de bloedwreker hem niet (altijd) ongestraft mocht doden, is eveneens verwarrend. De bloedwreker mocht de slechts vermoede dader van opzettelijke moord inderdaad niet zomaar onbestraft op eigen initiatief doden[5], zeker niet binnen de grenzen van de (zes) aangewezen vrijsteden! En met name niet zolang het delict van opzettelijke doodslag nog niet door een gerechtshof definitief was bewezen en de veroordeling officieel nog niet was bekrachtigd! Dit alles betekent evenwel niet dat een moordenaar daarom in algemene zin minder zwaar werd gestraft dan iemand die verdacht werd van onopzettelijke doodslag, alleen omdat in dit geval speciale restricties voor de bloedwreker golden.
Bij bewezen moord kwam de voltrekking van de doodstraf immers in de eerste plaats toe aan het gerechtshof dat dit delict onomstotelijk bewezen had. Het feit dat de bloedwreker zich niet op eigen initiatief mocht wreken of het ontbreken van een bloedwreker, betekende dus allerminst dat de eenmaal door het gerechtshof veroordeelde in aqlgemene zin moordenaar lichter bestraft werd! Uitsluitend en alleen indien het gerechtshof bewust in gebreke bleef om het gewezen doodvonnis te voltrekken of de moordenaar door grove nalatigheid liet ontsnappen, mocht een bloedwreker eventueel alsnog (op eigen initiatief) ingrijpen om zich te wreken.[6]

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

[1] Wanneer de verdachte deze vrijplaats moedwillig en voortijdig verlaten heeft. Zie i.v.m. met de zes aangewezen vrijsteden Num. 35:14.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[6] Vgl. in dit verband ook het commentaar van S.R. Hirsch op Num. 35:19.

 



Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 45a

Rabbi Akiva zegt: Ieder die zich voegt bij hen die een overtreding begaan, zal – ook al handelt hij niet overeenkomstig hun daden – dezelfde straf ondergaan als zij. En ieder die zich voegt bij hen die een gebod vervullen, zal – ook al handelt hij niet overeenkomstig hun daden – dezelfde beloning ontvangen als zij.
Hoe is dat? (Bijvoorbeeld) twee personen getuigen over iemand en zeggen: ‘Deze mens heeft een (bepaalde) persoon gedood’, en er wordt vastgesteld dat zij als valse getuigen samenspannen[7] zodat de doodstraf over hen wordt uitgesproken. Wanneer zij hen dan naar de plaats van steniging (executie) brengen, komt iemand achter hen aanrennen en zegt: ‘Ik weet (ook) iets van deze getuigenis’. Dan zegt men tot hem: ‘Kom en leg jouw getuigenis af.’ En vervolgens wordt er vastgesteld dat ook hij een valse getuige is en ook hij wordt ter dood veroordeeld. Wanneer ze hem naar de plaats van steniging brengen, zegt hij: ‘Wee mij, was ik maar niet gekomen, dan was ik ook niet ter dood veroordeeld!’ Ze zeggen (dan) tot hem: ‘Dwaas, zelfs al zouden er honderd mensen na jou komen en het zou blijken dat ze valse getuigen zijn, dan zouden ze allen ter dood worden gebracht.’ Wat is nu de grotere maat, de maat van (Gods) goedheid (beloning) of de maat van (Gods) straf? Zeg: dat is de maat van goedheid. Indien in geval van de maat van straf, die de geringste is, het al zo is dat iemand die zich aansluit bij overtreders, en niet (eens) gehandeld heeft overeenkomstig hun daden, gestraft wordt, hoeveel te meer geldt dit dan voor de maat van Gods goedheid die groter is.

Uitleg:

Wie zich aansluit bij het getuigenis van valse getuigen, ook al is de getuigenis van een enkele getuige onvoldoende om een beschuldiging van moord te bekrachtigen, ondergaat het zelfde lot als van twee valse getuigen (die samenspannen). Dit herinnert aan Deut. 19:16: ‘Ook hij wordt als valse getuige ter dood gebracht.’ Indien Gods maat van gerechtigheid al zo groot is waar het gaat om straf, hoeveel te meer zal God dan mensen belonen die zich aansluiten bij weldoeners en willen bijdrage aan het goede en aan onschuld. Zo is de redenering van Rabbi Akiva.

 

 

 

[7] Om de twee noodzakelijke beschuldigingen en getuigenissen in te brengen om iemand ter dood te doen veroordelen.

 

 

 

 

 

 

[1]  In korte vorm is deze uitleg in Midrasj Be-resjiet Rabba overgeleverd op naam van Rabbi Chijja.

 

 

 

 

 

 

 

[2] Zie ook Babylonische Talmoed, Sanhedrin 89b.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[5] Zie de gehele context in Babylonische Talmoed. Menachot 103b.

 

 

Vervolg Avot de-Rabbi Nathan 45b

Rabbi Sjim’on[1] zegt: Zo is de bestraffing van een bedrieger, dat zelfs als hij de waarheid spreekt niemand naar hem luistert. Want aldus vinden we ten aan zien van de zonen van Ja’akov. Toen zij de eerste keer logen tegen hun vader, geloofde hij hen. Er is immers gezegd: ‘En zij namen het gewaad van Josef en slachtten een bok (…). En hij herkende het en sprak: Dit is het gewaad van mijn zoon’ (Gen. 37:31-33). Maar uiteindelijk, ook al spraken zij de waarheid tot hem, geloofde hij hen niet. Er is immers gezegd: ‘En zij vertelden hem: Jozef leeft nog (…) Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet’ (Gen. 45:26-27).
En sommigen zeggen: De heilige geest die van Ja’akov, onze vader, (tijdens zijn rouw over Josef) geweken was, (kwam terug en) rustte (weer) op hem op dat moment; er is immers gezegd: ‘En de geest van Ja’akov hun vader kwam weer tot leven’ (Gen. 45:27).

Uitleg:

Kwaad straft zichzelf. De uitspraak van Rabbi Sjim’on begint met een spreekwoord[2], waaraan hij een midrasj-uitleg koppelt. Aartsvader Ja’akov werd geconfronteerd met de suggestie dat zijn zoon door een wild dier verslonden was (Gen. 37:33). Zijn zonen beweerden vele jaren later daarentegen ineens dat Josef nog leefde (Gen. 45:26). Op dat moment kon Ja’akov hen natuurlijk niet meer geloven, omdat zij klaarblijkelijk jaren voorheen tegen hem gelogen hadden! Jozef bleek nu ineens helemaal niet dood!
Sommige verklaarders suggereren dat Ja’akov ook het eerste verhaal over de verzwelging van Josef door een wild dier al in twijfel had getrokken. Was hij in bang vermoeden bevreesd geweest dat de broeders Jozef misschien zelf gedood hadden in plaats van een wild dier? De jarenlange on-beëindigde rouw van Ja’akov kan wijzen op een lang proces van knagende twijfel.
De uiteindelijk en plotselinge overgang van Ja’akovs ongeloof (Gen. 37:26) naar geloof en vreugde (Gen. 37: 27) leidde tot de toegevoegde verklaring over de terugkeer van de goddelijke geest van inzicht. Dit inzicht was in het verre verleden van hem geweken maar nu uiteindelijk toch weergekeerd. Toen de geest van inzicht opnieuw op hem rustte, kon Ja’akov zich weer oprecht verheugen.

Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 45b

Rabbi Achai ben Josjia zegt: Wie graan (oogst) koopt op de markt, waarmee is hij te vergelijken? Met een kind waarvan de moeder is gestorven. Hoewel men het doet rondgaan langs de deuren van (de huizen van) van voedsters, raakt het niet verzadigd.
Hij die brood koopt op de markt, waarmee is hij te vergelijken? Het is alsof hij al zo goed als dood (letterlijk: gedolven) en begraven is. Wie eet van wat hem zelf toebehoort (d.w.z. van eigen oogst) lijkt op een kind dat groot wordt aan de borst van zijn moeder.

Hij placht te zeggen: Ten tijde dat een mens van het zijne eet, komt zijn geest tot rust. Zelfs al eet een mens van (de tafel) van zijn vader, van zijn moeder en van zijn kinderen, dan komt zijn geest niet tot rust, om maar niet te spreken van (de tafel) van anderen.

Uitleg:

Opnieuw als in de voorafgaande tekst wordt hier een spreekwoordelijke bevinding geciteerd. Iemand die geen grond bezit om van eigen oogst te eten, moet zijn dagelijkse voedsel her en der in kleine hoeveelheden bijeen zien te schrapen. Maar wie wel grond bezit en van eigen oogst eet, is het meest bevoorrecht en voortdurend zeker van dagelijks voedsel.
Een verwante tekst in de Talmoed (en in de midrasj) lieert dit stukje levenservaring in een speciale context en gekoppeld aan een midrasj-verklaring bij een vers uit het boek Deuteronomium.

»Rabbi Chanin heeft immers gezegd: ‘En jouw leven zal voor jou (aan een zijden draad) hangen’ (Deut. 28:66). Dat is iemand die graan (oogst) koopt van jaar tot jaar. ‘En je zult dag en nacht angstig zijn’ (vervolg ibid.), dat is iemand die graan koopt van Sjabbat-avond tot Sjabbat-avond (d.w.z. van week tot week). ‘En je zult je leven niet zeker zijn’ (vervolg ibid.), dat is iemand die (dagelijks) moet vertrouwen op de broodverkoper. En Ik (Rabbi Bibi) moet vertrouwen op de broodverkoper.«[3]

De constatering van Rabbi Chanin berust op sociaal inzicht en praktische ervaring. Het meest bevoordeeld is doorgaans iemand die grond bezit en kan eten van eigen oogst. Wie geen grond bezit maar wel over redelijk veel geld beschikt, kan zijn graan alvast voor de periode van een jaar kopen en inslaan. Daarbij mogelijk een redelijke prijs bedingend en voor een langere periode verzekerd van voldoende voedsel, hoewel niet voor het leven. Iemand die wat minder betaalkrachtig is maar niet echt arm kan naar keuze voor een week graan inkopen voor zijn dagelijkse brood. Maar wie zeer krap bij kas is, moet dagelijks de markten afstruinen om bij een broodhandelaar zijn dagelijkse brood te verwerven. Hij koopt geen graan maar reeds gebakken brood dat slechts korte tijd goed blijft. Buitendien moet hij wel op de verkoper vertrouwen. De tijd ontbreekt om elders aan zijn dagelijkse voedsel te komen. Een weinig benijdenswaardige positie. Om in leven te blijven moet zo iemand zich mogelijk ook schuldig maken aan een of andere overtreding. In die situatie is zo te zeggen zijn lot reeds bezegeld.[4]
In de breder context van de geciteerde Talmoed-passage citeert Rabbi Bibi de genoemde uitspraak van Rabbi Chanin. Hij deed dit ter verontschuldiging voor onwetendheid, omdat hem de tijd ontbroken had zich in een bepaalde kwestie nader te verdiepen. Rabbi Bibi verkeerde in behoeftige omstandigheden en door alle dagelijkse zorgen om het dagelijkse bestaan kwam zijn geest niet tot rust.[5] Het antwoord op een bepaalde vraag moest hij daarom schuldig blijven.

 

 

Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 Sterc.gif (5478 bytes)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

[3] Zie Babylonische Talmoed, Menachot 103b. En zie Midrasj Esther Rabba, perticha; aldaar is ook nog een alternatieve uitleg gegeven aan het vers in Deuteronomium, in relatie tot omstandigheden van onderdrukking door bezettende machten.

 

 

[4] Vergelijk hier het commentaar van Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin op ARN (Wilna-editie) h.l..


©  2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum




Ga  naar vorige pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 44): Basisknop.jpg (1021 bytes)

Ga naar volgende pagina van Avot de-Rabbi Nathan (p. 46): Basisknop.jpg (1021 bytes)

Ga naar begin en overzicht van cursus: Basisknop.jpg (1021 bytes)