|
Naar hoofdpagina:
.
Avot de-Rabbi Nathan (11a-12b)
(Spreuken der)Vaderen van Rabbi Nathan
Midrasj, tekst en
commentaar
Dr. Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze website mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Het
verlies van de tempeldienst
Tekst Avot de-Rabbi Nathan
p. 11a
|
|
* Rabbi Jehosjoea is Rabbi Jehosjoea ben Chananja (tweede generatie van
Tanna'iem). Hij was van Levitische afstamming, leerling van Rabban Jochanan
ben Zakkai en de compagnon van Rabbi Eli'èzèr ben Hyrcanos. Hij beheerde een
Talmoedschool in Peke'in. Nadat Rabban Gamli'el werd gekozen tot
president van de grote academie, werd Rabbi Jehosjoea benoemd tot hoofd van
het gerechtshof (av bet dien). Rabbi Jehosjoea stond bekend als
buitengewoon arm. Hij bereikte een hoge leeftijd.
|
'Op liefdadigheid' - hoe is dat? Welnu, de Schrift zegt: 'In liefderijke
trouw schep Ik behagen en niet in offers' (Hos. 6:6). De
wereld werd aanvankelijk alleen geschapen door middel van een liefderijke
daad (chèsèd), want er is gezegd: 'De wereld is gebouwd met
weldaad, U hebt de hemelen gevestigd met Uw betrouwbaarheid' (Ps.
89:3).
Een keer kwam Rabbi Jochanan ben Zakkai
uit Jeruzalem - Rabbi Jehosjoea* volgde hem - en hij zag hoe het
tempelheiligdom in puin zag. Daarop sprak Rabbi Jehosjoea: 'Wee ons vanwege
het heiligdom dat in puin ligt, de plaats waar de ongerechtigheden van Israël
werden verzoend.' Rabbi Jochanan zei hem: 'Mijn zoon, laat dit je niet zo
kwalijk bedroeven, wij bezitten een (ander) middel tot verzoening daaraan
gelijkwaardig. En wat is dat? Dat is het doen van liefderijke daden, er is
immers gezegd: "Want Ik schep behagen in weldaad (chèsèd) en niet in
offers" (Hos. 6:6).Want zo vinden wij ten aanzien van Daniël, een
man met aangename eigenschappen, dat hij zich wijdde aan liefderijke daden.'
[En waaruit bestonden de liefderijke
daden? Er is gezegd: '(Daniël, de dienaar van de levende God), heeft jouw God, Die
jij voortdurend dient (palach), je van de leeuwen kunnen verlossen?' (Dan. 6:21]. [1]
En waaruit bestonden dan de weldaden die Daniël bedreef? Indien
je zou zeggen dat hij brandoffers en vredeoffers bracht in Babel, is dan niet
al gezegd: 'Hoed je
ervoor, dat je je brandoffers niet op iedere plaats brengt die je ziet; maar
op de plek die de Eeuwige zal kiezen binnen een van jullie stammen, daar zul
je jouw brandoffers doen opstijgen' (Deut. 12:13-14). Maar waaruit bestonden dan de
liefderijke daden waar hij (Daniël) zich mee bezig hield? Hij bereidde de
bruid voor (op haar huwelijk), vrolijkte haar op, hij deed de dode
uitgeleide, hij gaf een peroeta (muntje) aan de arme(n), hij bad iedere dag drie
maal en zijn bede werd gewillig (door de hemel) aanvaard, want er is gezegd: 'Toen Daniël wist dat dit bevelschrift ondertekend
was, ging hij zijn huis binnen - nu had hij in zijn bovenvertrek open
vensters in de richting van Jeruzalem - en hij ging driemaal per dag op zijn
knieën en hij bad en dankte voor het aangezicht van zijn God, zoals hij
voordien gedaan had'
(Dan. 6:11).
|
[1] Deze - latere - toevoeging vinden we in de weergave van de tekst in
editieWilna; het is waarschijnlijk een verklarende opmerking in de marge
geweest, die abusievelijk in de tekst is opgenomen.
|
* NBV: 'Als offers brengen wij U oprechte woorden.'
[4] Babylonische
Talmoed, Bava Batra 10a.
|
Uitleg
Liefde, basis van de schepping?
De midrasj gaat hier verder met de uitleg van
de overlevering van Sjim'on de Rechtvaardige, zoals vermeld in Spreuken der
Vaderen. Liefdadigheid is naast de tempeldienst en de Tora volgens hem een
van de drie zuilen waarop de wereld rust.
Aanvankelijk wilde de Schepper - zo begint de
passage - de wereld uitsluitend scheppen met de goddelijke eigenschap van chèsèd
- liefderijke generositeit. Het Opperwezen zag evenwel spoedig in dat een
wereld met louter liefde geen stand kan houden. De idee van een eerste
schepping doormiddel van chèsèd stoelen de Wijzen mede op het
exclusieve gebruik van het tetragrammaton als Godsnaam in het eerste
scheppingsverhaal, waarmee het boek Genesis begint. Gods vierletterige Naam
symboliseert Zijn eigenschap van vergevende liefde (chèsèd of rachamiem);
in tegenstelling tot de naam Elohiem, die staat voor de eigenschap
van Gods eisende recht (dien). Pas in het vervolg van het
scheppingsverhaal (in het verloop van Genesis 2) worden bij de schepping van
de mens twee godsnamen gecombineerd: Elohiem en het Tetragrammaton (chèsèd).
Chèsèd en dien zijn als scheppende potenties beide
noodzakelijk. Bij de schepping van de mens heeft God deze twee tegengestelde
krachten uiteindelijk succesvol samen laten werken. Alleen op basis van Gods
vergevende liefde kan de mensheid in de wereld voortbestaan, maar niet zonder
ook de eis van het recht tegemoet te komen. Daarom combineerde de Schepper
deze twee potenties en draagt Hij twee namen: Ha-Sjem (genade) en Elohiem
(recht). Tussen de stugge gestrengheid van dien en de 'slappe'
toegeeflijkheid van chèsèd moet ook de mens streven naar een juiste
dosis van clementie en rechtvaardigheidsgevoel. De midrasj hier in Avot
de-Rabbi Nathan legt veel nadruk op het belang van chèsèd, maar
stelt dat belang dus niet absoluut. Ten slotte heeft de Schepper Zijn recht
en barmhartigheid samengebracht om een constructieve balans te vinden. In de
geest daarvan hebben ook de mannen van de grote synagoge deze krachten in de
Tora, de tempeldienst en liefdadigheid (chèsèd) samengebracht.
Niettemin onderstrepen zij hier in Avot de-Rabbi Nathan nog eens extra het
leven bestendigende belang van chèsèd.
Verwoesting van de Tempel - gebeden in plaats van offers
Het verhaal over de troostrijke woorden
van Rabbi Jochanan ben Zakkai stelt de importantie van avoda -
tempeldienst - en goede werken in feite aan elkaar gelijk. Reeds de profeet
Hosea liet Israël in berouw tot God spreken: 'Zeg tegen Hem: Vergeef ons
al onze misdaden. Neem het goede (van ons) aan. En wij zullen de stieroffers
van onze lippen nakomen' (Hos. 14:3).* Israël zou geen loze rituelen
meer uitvoeren, maar wat hun mond sprak werkelijk nakomen. Het verlies van de
tempeldienst kon in de generaties na de val van de Tweede Tempel verwerkt en
gecompenseerd worden, omdat vanouds het gebed en goede werken functioneerden
als middelen tot verzoening (kappara). Al voorafgaande aan de val
van de Tempel gingen de offers in de Tempel vergezeld van gebeden. Er vonden
al diensten plaats in synagogen op de tijdstippen dat in de Tempel de
dagelijkse offers werden gebracht, 's morgens, 's middags en 's avonds.
Zo kan de midrasj verwijzen naar het voorbeeld van Daniël die in
ballingschap driemaal per dag zijn gebed in de richting van Jeruzalem
uitsprak, zoals hij voordien in het land Israël gedaan had.
De verwijzing naar Daniël 6:21 is een latere
toevoeging aan de tekst[1], waarin de overeenkomst wordt verhelderd
tussen (tempel)dienst (avoda, poelchan), studie en gebed. Het
zijn drie verschillende vormen om God te dienen.
»'En God nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om die te
dienen (bewerken) en te bewaken' (Gen. 2:15) ... zo leer je dat 'om
die te dienen (bewerken)' het leren van Tora is, en dat 'om die te
bewaken' de geboden zijn. En zoals de offerdienst 'dienst' wordt
genoemd, zo wordt ook studie 'dienst' genoemd.
Een andere uitleg van 'om die te dienen (bewerken)' - dat is het
gebed. Je zegt dat dit het gebed is of is het slechts (offer)dienst? De
Schrift zegt echter: 'Om de Eeuwige, jouw God, te dienen met je gehele
hart en je gehele ziel' (Deut. 10:12). Bestaat er dan een (offer)dienst
van het hart? Waarom luidt de Schrift dan 'om Hem te dienen'? Dat
is (echter) het gebed.« [2]
We leren hier dat de Wijzen zowel Tora-studie, de offerdienst, het
gebed, alsook werken van liefdadigheid en het verrichten van andere geboden
opvatten als 'dienst' aan God. Bij alles wat een mens doet, op het
cognitieve, het fysieke en het emotionele vlak, in denken, doen, voelen en
spreken, moet hij erop gericht blijven om God te dienen.
Daarom bleef er na de val van de Tempel nog zoveel over om de
'dienst' aan de Eeuwige voort te zetten. Buitendien beschikte Israël
over meer middelen tot verzoening (kappara) dan offers alleen!
In de praktijk plaatsten de Wijzen gebed,
offerdienst en goede werken op één lijn als drie wegen die naar hetzelfde
doel leiden: omkeer (tesjoeva) en verzoening (kappara).
»Rabbi El'azar sprak: Drie zaken kunnen een hardvochtig (hemels)
decreet tenietdoen, en dit zijn ze: gebed, tzedaka (aalmoezen) en
omkeer (offers, vasten). Alle drie zijn ze in één enkel vers te vinden: 'En
verootmoedigen zij zich, Mijn volk over wie Mijn naam is uitgeroepen, en
bidden zij' (II Chron. 7:14) - dat is het gebed; 'én zoeken zij Mijn
aangezicht' (ibid.)- dat is liefdadigheid' (tzedaka) (...) 'en
keren zij terug van hun kwade wegen' (ibid) - dat is omkeer.«[3]
Het behoeft dus geen verwondering te wekken dat de midrasj in Avot
de-Rabbi Nathan ook het dagelijkse gebed noemt als vorm van liefdadigheid - gemiloet
chasadiem. Zowel gebed als liefdewerken kunnen - evenals eertijds de
offerdienst - aan het proces van boete en verzoening vormgeven. Bidden is een
actieve daad. Het is in de eerste plaats een schreeuw om hulp voor de
gemeenschap en Gods schepping, zoals ook liefderijke daden het welzijn van de
gemeenschap en de wereld beogen.
Van Rabbi El'azar wordt verteld, dat hij
gewoon was om voorafgaande aan zijn gebed aalmoezen uit te delen.[4]
In overeenstemming met deze overlevering
veronderstelde Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin (in zijn commentaar bij
Avot de-Rabbi Nathan) dat ook Daniël voorafgaande aan zijn gebeden gewoon was
om aalmoezen te geven en andere goede daden te verrichten.[5]
Terugkeer van de tempeldienst
Een belangrijk argument voor het gebed als
compensatie van de verdwenen tempeldienst is uiteraard de bede om herbouw van
de Tempel, die vanouds is opgenomen in het Achttiengebed. Het belangrijkste gebed,
waarin eeuw in eeuw uit, driemaal per dag (!) om de herbouw van Jeruzalem
gebeden werd, is het Achttiengebed. De
koppeling van gebedstijden en offertijden drukt dit verlangen naar de herbouw
reeds uit! In de veertiende zegenspreuk van het
Achttiengebed, met de naam Bonè
Jeroesjalajim, wordt vanouds aan het verlangen naar Jeruzalem en de
tempeldienst uiting gegeven:
»En moge U in barmhartigheid terugkeren naar Uw stad
Jeruzalem. En moge U daarbinnen verblijven, zoals U heeft gesproken. En bouw
haar spoedig in onze dagen tot een eeuwig bouwwerk. En vestig daarin spoedig
de zetel van David. Gezegend zijt Gij, Heer, Bouwer van Jeruzalem [in
geniza-fragmenten: Ontferm U over ons Eeuwige, onze God, in uw grote
barmhartigheid, over Israël Uw volk en over Jeruzalem Uw stad, over Tsion de
verblijfplaats (van Uw heerlijkheid) en over de Tempel en over Uw verblijfplaats. Over het
koningshuis van David, Uw gezalfde; bouw Uw huis en herstel uw Tempel. Gezegend zijt Gij, Eeuwige, God van David, Bouwer
van Jeruzalem.«
|
[1] Deze - latere - toevoeging vinden we in de weergave in editie Wilna;
het is waarschijnlijk een verklarende opmerking in de marge geweest, die
abusievelijk in de tekst is opgenomen.
[2] Sifré Devariem par. 41.
[3] Jeruzalemse Talmoed, Ta'aniet 2,1 (65b).
[5] Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin, Ben Avraham. commentaar bij
Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna 1933, 17.
|
|
Mosjè besprenkelt de Israëlieten met het bloed van het verbondsoffer (Ex.
24:8).
Illustratie uit Duits Machzor, eind dertiende eeuw (Bodleian Library)
|
|
|
Rode draad en
actuele les
Tussen de regels door bevat deze
passage in samenhang met vorige een belangrijke les. Voor de rabbijnen is het
- vanuit de profetische traditie - kenmerkend dat zij religieuze beleving
willen paren aan een morele levenshouding en actieve inzet voor de
gemeenschap. Daarom mogen gebed en Tora-studie niet beperkt blijven tot
middel om Gods nabijheid te beleven of tot intellectueel genot. Tora-kennis
moet vertaald worden naar het leven van alle dag en omgezet worden in goede
daden.[6] De tempeldienst - zeker tijdens de grote
pelgrimagefeesten - was zonder twijfel bron van diepe spirituele ervaring.
Maar een offerdienst zonder een juiste levenswandel is leeg en zinloos.
Daaraan herinneren de woorden van profeten als Amos: 'Want al brengen jullie Mij brandoffers en
jullie graanoffers, Ik schep er geen behagen in, en het dankoffer van jullie
gemeste vee wil Ik niet aanzien. Bespaar Me het lawaai van jullie liederen en
het getokkel van jullie luiten, Ik wil het niet horen. Laat liever het recht
stromen als water en gerechtigheid als een altijd stromende beek' (Am. 5:22-24).
De profeet Jeremia uitte zich haast nog scherper
over de onwaarachtige offerdienst: 'Zo spreekt de
Eeuwige der heerscharen, God van Israël, voegt jullie brandoffers toe aan
jullie vredeoffers en eet het vlees (zelf). Want Ik heb niet gesproken met
jullie vaderen en Ik heb hun niet bevolen op de dag dat Ik hen deed
uittrekken uit Egypte over zaken betreffende brand- en andere offers.
Maar deze zaak heb Ik hun geboden: Luistert naar Mijn stem, dan zal Ik jullie
tot God zijn en zullen jullie Mij tot volk zijn; bewandel dan de gehele weg
die Ik jullie gebieden zal, opdat het jullie goed gaat' (Jer.
7:21-23).
Reukoffer
- kopergravure Jan Luyken
De rituelen van de Tempeldienst en de offerdienst bestonden in feite
uit symbolische handelingen, waarvan de betekenis eerst zichtbaar moesten
worden in het maatschappelijke leven van alle dag.
Rabbi Eli'ezer Aschkenazi gaf deze
intrigerende uitleg bij de woorden: 'Het is een brandoffer, een
vuuroffer, een welriekende geur voor de Eeuwige' (Lev. 1:9):
Een welriekende geur
'Een welriekende geur voor de Eeuwige' - de Wijzen, zij
zijn ten goede vermeld, hebben hierover gezegd: 'Dat is de geur van Avraham
in de vurige oven en de geur van Chananja, Misja'el en Azarja (in de oven
van Nebukadnetzar)' (...) De uitdrukking 'welriekende geur voor
de Eeuwige' is niet gebruikt om iets te zeggen over de kwaliteit van
offers, maar is integendeel gebruikt om iets te zeggen over een
tekortkoming in hun kwaliteit. Mocht degene die het offer brengt denken dat
door middel van het offer voor de overtreding verzoening is bewerkstelligd,
dan doet de Tora hem weten dat dit niet het geval is. Want het offer is
slechts een welriekende geur die aankondigt wat hij in de toekomst (aan
goede dingen) zal gaan doen. Zo hij zijn daden niet mocht verbeteren, dan
is hem gezegd: 'Waartoe dienen voor Mij uw vele offers?'
(Jes. 1:11). De Eeuwige, Hij zij gezegend, wordt (figuratief) geassocieerd
met het begrip 'geur' zoals een welriekende geur die van ver komt getuigt
van de aanwezigheid van iets substantieel goeds. Zo is gezegd dat de
Heilige, Hij zij gezegend, uit de handelwijze van Noach 'rook' dat uit hem
rechtvaardigen zouden voortkomen; zo was het ook met de offers die Israël
bracht, zoals er gezegd is dat zij tot 'een welriekende geur voor
de Eeuwige' waren. De uitleg daarvan is dat dit offeren voor de
Eeuwige, Hij zij gezegend, zal zijn tot heraut die de goede daden van de
offeraar aankondigt, daden die de offeraar in de toekomst zal gaan doen.
Dat is zo omdat alles wat door de zintuigen van de waarnemer gesignaleerd
wordt - nog voordat het hem (daadwerkelijk) bereikt - in de taal van de
heilige schrift kan worden omschreven als (een) 'geur' (die is
opgevangen), zoals er gezegd is: 'En hij rook de strijd van verre' (Job
39:25).[7]
|
Wat voor Tora-studie en de offerdienst geldt, gaat evenzeer op voor de
liturgie van het gebed. Zonder goede daden geen resultaat. Het is een waarschuwing
aan elke generatie, die zich bovenmatig richt op persoonlijke spirituele
beleving, maar die de maatschappelijke noden en de rechten van de zwakke in
de samenleving uit het oog verliest. Alle liturgie, alle kennis en alle
beleving zal dan een lege dop blijken.
|
[6] Vgl. Jes. 29:13-14 en Jer. 8:9 i.v.m. loze wijsheid.
|
[1] Als symbolisch teken van onderwerping. In sommige culturen legt men
als teken dat men geen verder verzet meer plegen zal zijn wapen voor de
vijand neer op de grond.
[3] Rabban Jochanan ben Zakkai vroeg de Zeloten waarom zij door hun
radicale houding en onderlinge twisten willens en wetens het voortbestaan van
de Tempel in gevaar brachten.
In een verwante midrasj-overlevering had de vraag van Rabban Jochanan niet
betrekking op de Tempel. Hij vroeg de rebellen waarom zij de voedselvoorraden
verbrandden. Zij deden dit om de meer gematigde partijen in Jeruzalem in
een situatie te manoeuvreren waarin ook zij gedwongen werden actief deel te
gaan nemen aan de strijd tegen de Romeinen; zo werden allen door honger
genoodzaakt actief mee te vechten bij het breken van de Romeinse belegering
van de stad. Vgl. in dit verband o.a. Midrasj Eicha Rabba 1,5,31; en zie
commentaar op deze historische situatie in J. Neusner, A Life of Rabban
Yohanan ben Zakkai, Leiden 1962, hoofdstuk 6.
[5] Andere versie: waar ik een
gebedshuis zal stichten.
Vespasianus
|
Rabbi
Jochanan en de keizer
Vervolg tekst Avot
de-Rabbi Nathan 11b
Toen Vespasianus kwam om Jeruzalem te verwoesten, sprak hij tot hen (de inwoners):
'Dwazen, waarom proberen jullie deze stad te verwoesten en
zijn jullie erop uit om het tempelheiligdom te verbranden? Want wat vraag ik
nu van jullie dan dat jullie mij een enkele boog of pijl toezenden[1], waarna ik van jullie zal weggaan?' Zij antwoordden
hem: 'Zoals wij ten strijde trokken tegen de twee eerdere lieden voor u en
hen doodden (neersloegen)[2], zo zullen wij ook tegen u ten strijde trekken en u
doden (neerslaan). Toen Rabban Jochanan ben Zakkai dit hoorde, zond hij boden
naar de mannen van Jeruzalem en liet tot hen zeggen: 'Mijn kinderen, waarom
verwoesten jullie deze stad en proberen jullie de Tempel te verbranden?[3] Want wat vraagt hij (de vijand) van jullie? Hij
vraagt toch niet meer dan een enkele boog of een enkele pijl, waarna hij van
jullie zal aflaten?' Zij antwoordden hem: 'zoals wij tegen zijn beide
voorgangers opgetrokken zijn en hen doodden, zo zullen wij ook tegen hem ten
strijde trekken en hem doden.'
Vespasianus nu beschikte over
mannen die zich (in de stad) vlak tegenover de muren van Jeruzalem ophielden,
en elk woord dat zij hoorden schreven ze op (een briefje dat werd vastgemaakt
aan) een pijl en deze schoten zij dan buiten de muur, mededelend dat Rabban
Jochanan ben Zakkai behoorde tot de vrienden van de keizer.
Vervolg tekst p. 12a
Nadat Rabban Jochanan ben
Zakkai tot hen gesproken had, een dag, twee dagen en drie dagen, en zij zijn
voorstel niet aanvaardden, liet hij zijn leerlingen Rabbi Eli'èzèr en Rabbi Josjoea
roepen.[4] Hij sprak tot hen: 'Sta op en breng mij hier
vandaan. Maakt voor mij een kist, zodat ik daarin kan rusten.' *
Rabbi Eli'èzè naam hem bij het hoofd en Rabbi Jehosjoea nam hem bij zijn
voeten; zij droegen hem tot aan zonsondergang,** totdat zij bij de poorten
van Jeruzalem kwamen. De poortwachters vroegen hun: 'Wie is dat?' Zij
antwoordden: 'Dit is een dode, weten jullie dan niet dat men een dode niet in
Jeruzalem mag laten overnachten?' De poortwachters spraken: 'Indien het een
dode is, brengt hem dan naar buiten.' Zij brachten hem maar buiten en droegen
hem totdat zij Vespasianus bereikten. Zij openden de kist en Rabban Jochanan
stond voor hem. Vespasianus vroeg hem: 'Bent u [Rabban] Jochanan ben Zakkai?
Vraag wat ik u zal geven.' Hij antwoordde: 'Ik vraag van u niets anders dan
Javne, opdat ik daar naar toe kan gaan, mijn leerlingen zal
onderrichten, daar gebeden zal instellen[5] en daar alle geboden zal verrichten.' Vespasianus sprak tot hem: 'Ga
heen en alle dingen die u wilt doen, doe ze.' Rabban Jochanan ben Zakkai
sprak tot hem: 'Vindt u het goed dat ik u iets zeg?' 'Spreek', sprak
Vespasianus.
Hij sprak tot hem: 'Welnu, u staat
op het punt koning te worden.' Vespasianus vroeg hem: 'Hoe weet u dat?'
Rabban Jochanan ben Zakkai antwoordde: 'Zo is het ons overgeleverd, dat het
tempelheiligdom niet zal worden overgeleverd in de hand van een gewoon
iemand, maar in de hand van een koning. Er is immers gezegd: 'En hij zal het struikgewas van het bos kappen met
ijzer en Libanon zal vallen door een geweldenaar' (Jes. 10:34).[6] Men zegt dat niet meer dan twee of drie dagen voorbijgingen voordat
er uit zijn stad (Rome) een dubbelschrijven kwam dat de keizer dood was
en dat hij (Vespasinus) gekozen was om hem als koning op te volgen.
|
[2] Waarschijnlijk is verwezen naar de opstand van de Zeloten tegen
Cestius (gouverneur van Syrië) en Florus (procurator van Judea) ten tijde van
de grote opstand (66-70 van de jaartelling). Hun legers werden in het jaar 66
verslagen. Beiden zijn zelf echter in werkelijkheid niet door de
rebellen gedood.
[4] Rabban Jochanan zag zich genoodzaakt te vluchten voor de fanatieke
Zeloten, aangezien zijn leven als gematigd tegenstander en opponent van de
voedselverbrandingen in gevaar kwam, evenals het leven van andere gematigde
leiders.
* 'Rusten' - Rabban Jochanan hield zich slapende opdat de wachters hem
inderdaad dood zouden wanen.
** Vlak voordat de poorten voor de nacht gesloten zouden worden, opdat de
wachters de kist niet aan een nauwgezette inspectie zouden onderwerpen,
lijken mochten immers niet 's nacht in de stad verblijven.
[6] In een aantal tradities wordt (de berg) Libanon (met zijn witte
toppen; lavan = wit) gezien als symbool van de Tempel, waar de
zonden van Israël worden witgewassen. Een 'geweldenaar' (adier) is
hier uitgelegd als toespeling op het keizerschap.
|
[8] Babylonische Talmoed, Berachot 5b.
[10] De vlucht van Rabban Jochanan ben Zakkai zou volgens N. Neusner (A.W.
p. 21-22) plaatsgevonden hebben in de lente van het jaar 68 van de
jaartelling. De versies van het verhaal in Echa Rabbati 1,15 en Babylonische
Talmoed Gittin 16b suggereren dat Rabban Jochanan vooral vluchtte vanwege het
verbranden van de voedselvoorraden door radicale Zeloten. Dit vond plaats
rond de winter van 69-70 van de jaartelling. Het is volgens de verhalen dus
aannemelijker dat Rabban Jochanan vluchtte niet lang voordat Vespasianus tot
keizer werd uitgeroepen (midden 69 van de jaartelling).
Volgens G. Allon e.a. is het verhaal volkomen legendarisch en eerst een
tijd na de val van de Tempel geconstrueerd. De uiterst negatieve houding van
de Romeinen tegenover de Joodse bevolking van Erètz Jisra'el zou
onverenigbaar zijn met de teneur van het verhaal (G. Allon, Machkariem
be-toledot Jisra'el, I, Tel Aviv 1957, 219 vv. Zie daartegenover N.
Neusner A.W. p. 122 vv.
|
Uitleg:
Dit verhaal over de ontmoeting tussen
Rabban Jochanan ben Zakkai en Vespasianus sluit naadloos aan bij het thema.
Het gemis van de tempeldienst is niet alleen opgevangen door middel van
gebeden en goede daden, maar bovenal met extra intensieve Tora-studie.
Ook Tora-studie is naast goede werken een
alternatieve weg naar verzoening van zonden, zoals voorheen de offers dit
waren.
Rabbi Jochanan sprak (...) Er is geschreven:
'Door liefderijke trouw (chèsèd) en waarheid wordt zonde verzoend'
(Spr. 16:16). 'Liefderijke trouw' (chèsèd), dat is het
bedrijven van liefdadigheid (gemiloet chasadiem). Er is immers
gezegd: 'Hij die rechtvaardigheid en liefderijke trouw (chèsèd)
najaagt, vindt leven, rechtvaardigheid (tzedaka) en eer'
(Spr.21:21)[7]. 'Waarheid' (èmèt), dat is Tora. Er is immers
gezegd: ; 'Verwerf waarheid en verkoop haar niet, wijsheid vermaning en
inzicht' (Spr. 23:23).[8]
|
Tora-studie is niet aan plaats of tijd gebonden. Het Joodse
volk heeft zijn Tora-tradities en studieboeken altijd als draagbaar
vaderland met zich meegedragen door de diaspora. De academie van Javne nam de
functie van de Tempel in menig opzicht over, niet in de laatste plaats als
plek van rechtspraak en als plek waar het hof het begin van de maanden en
daarmee de feestkalender officieel vaststelde.[9]
Het verhaal over de ontmoeting van Rabban Jochanen ben Zakkai en
keizer Vepasianus kent een aantal varianten. Hoewel het verhaal mogelijk
een historische kern bevat, is het tegelijkertijd in zijn fantasierijke
beschrijving legendarisch van karakter.[10] Hier in Avot de-Rabbi Nathan is verondersteld, dat
Vespasianus van te voren met de persoon en de activiteiten van Rabban
Jochanan ben Zakkkai op de hoogte was. Vespasianus zou zozeer doordrongen
zijn geweest van diens vredelievende bedoelingen dat hij hem zonder verdere
condities aanbood om zijn wensen te uiten, opdat de generaal ze zonder meer
zou kunnen inwilligen. Volgens een andere versie was Rabban Jochanan ben
Zakkai helemaal niet die bekende vriend van de Romeinen.* Rabban
Jochanan was met name uitgeweken voor de meest radicale Zeloten die tijdens
de opstand de voedselvoorraden binnen de belegerde stad in branden hadden
gestoken en in hun fanatisme gematigde Joodse tegenstanders genadeloos uit de
weg ruimden. Dat was, omdat zij de meer gematigde partijen er door nood toe
wilden dwingen om samen met hen de gewapende confrontatie met de Romeinse
legermacht aan te gaan en de bezetting van Jeruzalem te doorbreken.
Overeenkomstig deze alternatieve vorm van het verhaal werd Rabban Jochanan
ben Zakkai na zijn ontsnapping uit de belegerde stad aanvankelijk door een
argwanende Vespasianus gevangen gezet. Eerst nadat de voorspelling rond het
keizerschap van Vespasianus was bewaarheid, werd hij vrijgelaten
en ontving hij de permissie om in Javne zijn academie te stichten.[11]
Eerder toonde Rabban Jochanan ben Zakkai zich inderdaad tegenstander
van Joodse fanatiekelingen die tijdens de regering van Caligula (37-41) de
altaren van de niet-Joodse bevolking in het land vernielden. Naar aanleiding
daarvan waarschuwde Rabban Jochanan ben Zakkai: 'Verwoest hun offerhoogten
niet, zodat je niet gedwongen wordt ze met eigen handen weer op te bouwen.
Vernietig niet die met (gebakken) tiggelstenen zijn gebouwd, opdat ze niet
komen en je gebieden ze weer op te bouwen met (gehouwen)stenen.''[12] De
houding van Rabban Jochanan werd - zo blijkt uit deze overlevering - evenwel
ingegeven door pragmatisme, niet door sympathie voor de Romeinen!
|
[7] De bewijsvoering berust op de combinatie van deze twee begrippen in
het vers: 'tzedaka' en 'chèsèd'; door de rabbijnen
uitgelegd als twee vormen van liefdadigheid: 1) het geven van aalmoezen (tzedaka),
2) vormen van persoonlijke inzet voor de naaste (gemiloet chasadiem).
[9] Dit gebeurde aanvankelijk door middel van oggetuigen die het eerste
begin van een nieuwe maan hadden gesignaleerd en dit in Jeruzalem kwamen
melden.
[*] Overeenkomstig Avot de-Rabbi Nathan (cap. 6, ed. S. Schechter 34a)
noemen spionnen Rabban Jochanan 'ohavo
sjèl kaisar' - 'vriend van de keizer'. Dit geeft echter een te
eenzijdig beeld.
[11] Zie Babylonische Talmoed Gittien 56b en vergelijk ook Midrasj Eicha
Rabbati 1,3,31.
Zie de verhandeling (over de verschillen in de overleveringen) van J.
Neusner, A Life of Rabban Jochanan ben Zakkai, Leiden 1962, 113 vv.
[12] Zie Avot de-Rabbi Nathan noesach b, cap. 31, ed. S. Schechter 33b en
Midrasj Tanna'iem, ed. D.
Hoffmann, p.58.
|
[13] Ed. S. Schechter leest 'kèsjèt ziriem' - een
moeilijk te duiden woordcombinatie. Een alternatief handschrift leest kèsjèt
sjèl zeradiem (boog van twijgen?). Sommigen vertalen met: katapult
(vanwege het woord kèsjèt' = boog).
Vgl. het commentaar van Rabbi Rabbi Eliahoe ben Avraham van Delyatin, Ben
Avraham a.l. in Avot de-Rabbi Nathan, ed. Wilna 1933; hij interpreteert onder
meer: kèsjèt, sjèl tzeda, een soort grote oorlogsboog gebruikt te
belegering van een stad.
Misschien kan men uitgaan van een verschrijving en lezen: kèsjèt sjèl
zarariem, wat zoiets betekent als 'boog met verbrijzelaars' (zarar
= stampen of verbrijzelen). Het plaatsen van balken tussen de boog
(omramende constructie) lijkt te verwijzen naar een stormram. Het vervolg van de passage over het
wegslingeren van een varkenskop doet echter meer aan een grote katapult
denken! Flavius Josephus (De bello Judaico, boek 3) beschrijft overigens hoe
katapulten vooral door de Romeinen werden benut om stenen en brandbare
materialen over de muur te slingeren. Met een stormrammen die geconcentreerd
op één punt inbeukten, sloeg de vijand een bres in de muur.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi
Nathan 12a-b
Men bracht hem een katapult
(stormram)[13] en stelde deze op[14] tegenover de muur van Jeruzalem. Men bracht hem balken
van cederhout en deze plaatste tussen de (boog van de) katapult (stormram) en
beukte daarmee op de muur in totdat hij daar een bres in sloeg. Men plaatste
een varkenskop in een katapult en slingerde deze naar de offerdelen op
het altaar.
Op het moment dat Jeruzalem werd
ingenomen zat Rabban Jochanan ben Zakkai te neer en wachtte sidderend af
evenals Eli in angstige afwachting neergezeten had, zoals er gezegd is: 'Zie Eli zat op een stoel aan de kant van de weg en
wachtte af, want zijn hart sidderde vanwege de ark van God' (I Sam. 4:13). Toen Rabban Jochanan ben Zakkai
hoorde dat men Jeruzalem verwoest had en het tempelheiligdom in vuur en vlam
had gezet, scheurde hij zijn kleren en scheurden ook zijn leerlingen hun
kleren, en zij huilden zij, schreeuwden het uit en rouwklaagden.
De Schrift zegt: 'Open uw poorten,o Libanon, zodat het vuur uw
cederbomen zal verteren'
(Zech. 11:1).* Dat zijn de hogepriesters** die zich in de Tempel bevonden en
die hun sleutels in de hand namen en omhoog gooiden, terwijl zij tot de
Heilige, Hij zij gezegend spraken, : 'Heer der wereld, hier zijn Uw sleutels
die U ons heeft overhandigd (toevertrouwd), aangezien wij geen betrouwbare
schatbewaarders geweest zijn om het werk van de Koning te verrichten en om
van de tafel des Konings te eten.'
Uitleg:
De tekst gaat voort met het thema van de verovering van Jeruzalem door de
Romeinen. Deze slaagden er de zeventiende van de maand Tammuz in om een bres
in de muren van Jeruzalem te slaan en de stad verder te veroveren. Daarbij
ging de Tempel, op verschillende punten tegelijk aangestoken, in vlammen op.
Een uitvoerige beschrijving van dit gebeuren geeft de Joodse
geschiedschrijver Flavius Josephus in zijn geschrift De Bello Judaico - De
Joodse oorlog (hoofdstuk 3).
Rabban Jochanan ben Zakkai en zijn leerlingen zetten een rouwproces in
werking dat in sommige groepen - de 'Avlé Tzion' geheten (treurenden
om Tzion) - in de vorm van bepaalde ascetische onthoudingen, vasten en
treurgebeden - eeuwen lang is voortgezet. De vergelijking met Eli en de
geschiedenis van de ark wijst in de richting van erkenning van schuld voor de
nationale catastrofe. Die schuld komt nog scherper naar voren in het beeld
van de hogepriester(s) die de sleutels van de tempeldeuren teruggeeft aan de
Allerhoogste, omdat hij in zijn taken als dienaar van de Heilige, hij zij
gezegend, en als schatbewaarder in het bewaren van de tradities erkent
gefaald te hebben. Deze voorstelling berust op oude overleveringen die
precies hetzelfde vertellen over de hogepriester(s) van de Eerste Tempel van
Sjlomo, die verwoest werd door de Babyloniërs.[15]
|
[14] De tekst in ed. S. Schechter geeft hier de niet nader
te duiden afkorting 'we-tifla'; in andere oude weergaven ook de lezing
we-samtah (hij plaatste haar) .
* Dit vers zou volgens het commentaar Bené Avraham (zie noot
1) Rabban Jochan ben Zakkai geciteerd hebben op het moment dat hij
getuige was van de verovering van Jeruzalem (zie Babylonische Talmoed Joma
39b!).
** Niet letterlijk hogepriesters volgens het commentaar Bené Avraham, maar
de priesters die eervol waren aangesteld als sleutelbewaarders; er was
immers in feite maar één hogepriester tegelijkertijd in
functie.
[15] Zie Pesikta Rabbati per. 26, ed. M.Friedmann 131a en Babylonische
Talmoed, Ta'aniet 29a.
|
[17] Zie in dit verband Babylonische Talmoed, Joma 39b;
zie aldaar de verwijzing naar I Kon. 10:21: 'Verder was het drinkgerei
van koning Sjlomo van goud, en alle voorwerpen in het huis van het 'Woud van
de Libanon' waren van bladgoud'; het 'Woud van de Libanon' zinspeelt
hier al op de Tempel en op de vele (ceder)bomen die Sjlomo op het
tempelterrein had laten planten. Vgl. ook Ps. 122:16 en Jes. 35:2.
|
Vooral het citaat uit Zecharja 11:1 verleent deze overlevering een
wrange en ironische toon: 'Open, uw poorten, o Libanon[16],
zodat het vuur uw cederbomen zal verteren.' Zecharja 11 is wel opgevat als een bijtend spotdicht dat de
verwoesting van het land Israël en van de Tweede Tempel aankondigt. Zo
interpreteerde Ibn Ezra dit vers als een aankondiging van de straffen die
zouden komen over het rijk van de Hasjmoneeën. De latere commentator
Abravanel verwerpt deze visie en ziet in het elfde hoofdstuk van Zecharja een
aankondiging van de bestraffing van aan Israël vijandige volkeren die zich op
het grondgebied van Israël zal voltrekken, een voorspelling rond de eindtijd
die naar zijn mening nog altijd niet was voltrokken.
In de Babylonische Talmoed interpreteerden de
Wijzen Libanon overigens niet als verwijzing naar een land of volk maar als
metafoor voor de Tempel in Jeruzalem, waar de zonden worden witgewassen.[17]
|
[16] Woordspeling met het werkwoord 'lavan' (wit
zijn) dat aanwezig is in de naam Levanon (Libanon) en waarschijnlijk
de etymologische achtergrond vormt van dit wit besneeuwde berggebied.
|
[19] In Babylonische Talmoed Rosj Ha-Sjana 31b is beschreven hoe men na de
afsluiting van de dienst van Jom-Kippoer in de Tempel een
karmozijnkleurig lint bevestigde aan de deur van de Tempel. Wanneer dit lint
na enige tijd wit kleurde, verheugden de mensen zich. Het was een teken dat
de zonden van de gemeenschap vergeven waren. Veertig jaren voorafgaande aan
de ondergang van de Tempel, bleef het lint zijn karmozijnrode kleur
behouden, een subtiele aankondiging van de verschrikkingen die komen
zouden.
[20] Het westen is vanouds symbool voor Gods Sjechina, voor Gods
aanwezigheid te midden van de gemeenschap.
[22] Babylonische Talmoed Joma 39b).
|
Slechte
voortekens
»Onze rabbijnen vertellen: De veertig jaren
voorafgaande aan de verwoesting van de Tempel kwam het lot[18] (van Jom Kippoer, voor de Eeuwige) niet op in de
rechterhand, en werd het karmozijnen lint niet wit[19], en ook brandde de (meest) westelijke lamp niet[20], en de deuren van de Tempel gingen uit zichzelf open[21], totdat Rabban Jochanan ben Zakkai hen boos terecht
wees. Hij sprak tot hem: 'Tempel, Tempel, waarom alarmeer jij jezelf?
Ik weet (allang) over jou dat je in de toekomst verwoest zult worden, want
allang heeft Zecharja ben Ido over jou geprofeteerd: "Open, uw
poorten, o Libanon, opdat vuur uw ceders zal verteren'' (Zech. 11:1).'
Rabbi Jitzchak ben Tavlai zegt: 'Waarom wordt zijn naam (d.w.z. de naam van
de Tempel) Libanon genoemd? Omdat hij de zonden van Israël wit maakt.'«[22]
|
Verwoesting van de tempel
|
[18] Door middel van het lot werd bepaald welk van beide
geitenbokken als zondoffer werd gebracht en welke de woestijn werd
ingestuurd. Het lot van het zondoffer werd het 'lot van de Eeuwige' genoemd
(zie Lev. 16:8 vv.). Indien dit lot in de rechterhand bleek genomen, werd dit
als gunstig voor teken beschouwd. Zo zou de gezegende Hogepriester Sjim'on de
Rechtvaaardige in zijn tijd veertig jaren lang het lot voor de Eeuwige met
zijn rechterhand hebben gepakt; na zijn dood gebeurde dit weer - zoals
normaal te verwachten - soms wel soms niet met de rechterhand; zie
Jeruzalemse Talmoed Joma 6, h. 3 (43c).
[21] Als voorteken van het moment dat de
deuren zich in de nabije toekomst zouden openen voor Israëls vijanden.
Ook Flavius Josephus vertelt (De Bello Judaico) van een voorval waarbij de
zware koperen deur van de Tempel (die normaal met wel tien man geopend moest
worden) uit zichzelf opensprong.
|
|
De 'kenèsèt
Jisra'el' (gemeenschap van Israël) - een begrip van alle tijden
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 12b
Avraham, Jitzchak en Ja'akov en de
twaalf stammen weenden, schreeuwden het uit en jammerden. De Schrift zegt: 'Weeklaag, gij cipres, want de ceder is gevallen,
omdat de machtigen zijn geplunderd; weeklaagt, gij eiken van Basjan, want het
ondoordringbare woud is geveld' (Zech. 11:2).
'Weeklaag, gij cipres, want de ceder is gevallen' - dat is de Tempel. 'Omdat de machtigen zijn geplunderd' - dat zijn Avraham, Jitzchak, Ja'akov en de twaalf
stammen.
'Weeklaagt, gij eiken van Basjan' - dat zijn Mosjè, Aharon en Mirjam. 'Want het ondoordringbare woud is geveld' - dat is het tempelheiligdom (andere versie: dat
is het Heilige der Heiligen).
'Hoor de jammerklacht van de herders, want hun pronk
is geplunderd - dat
zijn David en diens zoon Sjlomo.
'Hoor het brullen van de jonge leeuwen, want de trots
van de Jordaan is geplunderd' - dat zijn Elia en Elisja.
Uitleg:
De bittere parodie van Zecharja
In het profetenboek Zecharja is een poëtische
parodie opgenomen, die zinspeelt op gebeurtenissen welke zich in het land
Israël zouden gaan afspelen. De profeet gebruikt het zogeheten perfectum
profeticum. Hij schildert toekomstige gebeurtenissen die hem zo scherp
voor het geestesoog komen, dat het is alsof ze al in het verleden hebben
plaatsgevonden. In oorsprong zinspeelt het lied waarschijnlijk op zaken die
geschied zijn in de periode van de Hasjmoneeën-vorsten (het zou te ver voeren
daarover op deze plek uit te wijden).
De profeet Zecharja voorspelt hier (volgens de
gangbare uitleg) de val van de Tweede Tempel. Niet alleen Rabbi Jochanan ben
Zakkai weende samen met zijn leerlingen om het verlies van de Tempel,
maar volgens de midrasj jammerde ook de hele 'kenèsèt Jisra'el'- de
gehele gemeenschap van Israël. Het begrip 'kenèsèt Jisra'el'
verwijst naar een historische gemeenschap, maar het bezit tegelijkertijd ook
metafysische noties. De 'kenèsèt Jisrael' omsluit de Joodse
gemeenschap in het heden, in het verleden en in toekomstige generaties. Zo
begrijpen we dat de midrasj ook de grote voorvaderen van het Joodse volk mee
laat huilen om het onvoorstelbare verlies van Gods heiligdom. De herders van
Israël zijn de belangrijke leiders, de grote vorsten David en Sjlomo die zich
voor de bouw van de Eerste Tempel hebben ingezet.
Basjan is het gebied ten noordoosten van de
Jordaan en ten noorden van de rivier de Jarmuk. De
midrasj verstaat 'Basjan' evenwel niet als een specifieke
geografische aanduiding, maar als een lovende toespeling op zowel op Tzion
als op de berg Sinai.[1] Dit op grond van Psalm 68: 16: 'De berg van
God, de berg van Basjan.' Het vervolg van de psalm wijst duidelijk in
deze richting: 'De berg die God begeerde als Zijn verblijf, ja de Eeuwige
zal er voor altijd wonen. De Eeuwige is met hen, Sinai in heiligheid'
(Ps. 68:17-18). De berg Tzion is een soort Sinai, omdat vandaar de Tora en
Gods woord in de toekomst zullen uitgaan (vgl. Jes. 2:3).Via Sinai is de
associatie met Mosjè, Aharon en Mirjam snel gelegd.
Het 'ondoordringbare woud' vormt een subtiele
toespeling op het tempelterrein of op het 'Heilige der Heiligen'. Opnieuw
vinden we ondersteuning in Tenach zelf: 'Verder was het drinkgerei van
koning Sjlomo van goud, en alle voorwerpen in het huis van het 'Woud van de
Libanon' waren van bladgoud' (I Kon. 10:21). Het 'Woud van de Libanon' zinspeelt hier dus
op de Tempel, naar aanleiding van de vele (ceder)bomen die Sjlomo op het
tempelterrein had laten planten (vergelijk sjioer 34, noot 16).
'Indien ik u vergete, o Jeruzalem,
moge dan mijn rechterhand mij
vergeten!' (Ps. 137:5)
De midrasj-passage leert ons dat Tora, gebed
en liefdadigheid weliswaar een zinvolle compensatie vormen voor het verlies
van de Tempel, maar ook dat het verlies van het centrale heiligdom voor de
Joodse gemeenschap altijd een traumatische ervaring is gebleven. De
vernietiging van de Tempel ging immers gepaard met het verlies van nationale
zelfstandigheid en de teloorgang van onbekommerde religieuze vrijheid. De
verwoesting luidde een eeuwenlange periode van verbanning, verdrukking,
pogroms, plundering, afpersing, executies, boekverbrandingen en erger in. Nog
altijd is het verlies van het heiligdom een ongeheelde wond en obstakel in de
relatie tot de volkeren.
Het is nauwelijks voorstelbaar hoe emotioneel het Joodse volk met de
stad Jeruzalem en wat restte van het Heiligdom verbonden is geweest en
gebleven: 'De Eeuwige heeft David waarheid gezworen, waarop Hij niet
terugkomt ... Want de Eeuwige heeft Tzion verkozen, Hij heeft het Zich tot
een woning begeerd; dit is Mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen want
haar heb Ik begeerd' (Ps. 132:11-14). Zelfs nadat Jeruzalem verwoest
was, is Gods aanwezigheid niet van de plek van de Tempel geweken:
»Rabbi El'azar zegt: 'De Sjechina
is niet geweken van de plek van de Tempel, want er is gezegd: 'En Mijn
ogen en hart zullen daar alle dagen zijn' (II Chron. 7:16), en zo zegt
de Schrift; 'Als ik met mijn stem tot de Eeuwige roep, antwoordt Hij mij
vanaf Zijn heilige berg' (Ps. 3:5). Ook al is hij verwoest, toch behield
hij zijn heiligheid. Kom en zie wat Cyrus sprak: 'De God van Israël, dat
is de God Die in Jeruzalem woont' (Ezra 1:3). Hij impliceerde daarmee,
dat hoewel Jeruzalem is verwoest, God daarvan niet is geweken. Er is immers
gezegd: 'Zie Hij staat achter onze muur' (Hoogl. 2:9); en ook 'Wanneer
de grondslagen verwoest zijn ... Zijn ogen slaan gade, Zijn blikken
doorvorsen de mensenkinderen' (Ps. 11:3-4).«[2]
In de middeleeuwen klaagde de grote Joodse dichter Jehoeda Ha-Levi nog
altijd even hevig over het verlies van de stad en de Tempel, als waren zij
voor hem gisteren vernietigd:
Jehoeda Ha-Levi; Ludwig Meidner (1901)
O Tzion vraag jij niet?
O Tzion, vraag jij niet naar het welzijn van jouw gevankelijk afgevoerden,
die jouw welzijn zoeken
en die de rest van jouw kudden zijn?
Vanuit het westen en het oosten,
vanuit het noorden en het zuiden,
ontvang van verre en nabij de vredesgroet van al jouw dienaren;
ook de vredesgroet van deze balling (vol) van verlangen, die zijn tranen
plengt als dauw op de Hermon
en die ernaar smacht deze op jouw heuvelen te doen vallen!
Wanneer ik huil om jouw verdrukking - ben ik een jakhals,
de tijd dat ik droom over de terugkeer van jouw ballingen
ben ik een luit voor jouw liederen etc.[3]
|
|
[1] Zie in dit verband het commentaar van
Radak (David Kimchi) op Ps. 68:16. Vgl. ook het commentaar Bené Avraham (op
Avot de-Rabbi Nathan), A.W., p. 18.
[2] Zie Midrasj Sjemot Rabba 2,2 en vgl. Midr. Tehilliem op Ps. 3:5, § 7; zie
verder M. van Loopik 'Jeruzalem indien ik U vergete ...' in Ter
Herkenning (1996, nr. 3), 176-196.
[3] Zie T. Carmmi, Hebrew
Verse, New York 1981, 347-349.
|
|
Vervolg sjioer 35
|
|
|
© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar volgende pagina
(Avot de-Rabbi Nathan 13)
|
|
|
Naar
vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 10):
|
|
|
Naar het begin van de
cursus (Avot de-Rabbi
Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|
|
|
|