``
|
Naar hoofdpagina:
(Spreuken der)Vaderen van Rabbi Nathan Midrasj, tekst en commentaar Dr. Marcus van Loopik
Welnu, er is gezegd: 'Een verbond heb ik gesloten met mijn ogen; hoe kan ik dan begerig kijken naar een jonge vrouw?' (Job. 31:1). Dit leert ons dat Job zichzelf zware restricties oplegde en zelfs niet blikte naar een jonge (nog ongehuwde) vrouw. Is hier niet sprake van een redenering van licht naar zwaar (a fortiori)? Indien in geval van een jonge (ongehuwde) vrouw - van wie geldt dat wanneer hij wilde hij zelf met haar kon huwen of haar kon geven aan zijn zoon, zijn broer of een verwant - Job zichzelf de al zware beperkingen oplegde en (zelfs) niet naar haar blikte, hoeveel te meer dan legde hij zich beperkingen op wat betreft de vrouw van een andere man! En waarom legde hij zichzelf zo zware beperkingen op en blikte hij zelfs niet naar een ongehuwde vrouw? Omdat Job als volgt redeneerde. Het mag niet zijn dat ik vandaag een blik op haar werp en morgen een andere man komt en haar huwt. Dan zal het gebeuren dat ik een blik heb geworpen op de vrouw van een andere man. Uitleg: Uiteraard hebben wij hier van doen met een legendarisch en enigszins humoristisch verhaal. Het betreft zeker geen echte geschiedenis, maar is een voorbeeld dat tot deugdzaamheid wil opwekken. Zo'n legendarische vertelling past wel bij Job, van wie een anonieme Wijze in de Babylonische Talmoed veronderstelde dat hij nooit echt bestaan heeft. Het is bekend dat de chasidiem - de extra vromen - bijzonder restricties in acht namen, met name bij het doen van geloften en in hun omgang met vrouwen. De midrasj geeft hier een dus een typisch voorbeeld van door middel van een aggadische overdrijving. |
|
|
|
|
|
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 7a |
|
|
|
|
|
|
[3] Issar, muntje van zeer geringe
waarde. De waarde van een issar bedraagt slechts ca. 1/70 deel van een sela. |
»Onze rabbijnen zeggen: Iemand die een sela[2] of een parel in zijn huis verliest, kan de parel terugvinden door een toorts te ontsteken die (slechts) één issar kost.[3] Op dezelfde manier is een parabel (of metafoor) op zich genomen zonder enige waarde, maar door middel daarvan kun je de woorden van de Tora leren verstaan. Ook dit is wat zij letterlijk zeggen. Beschouw nu de expliciete bevestiging door (de Wijzen), moge de herinnering aan hen tot zegen zijn, dat de innerlijke mening van de woorden van de Tora een parel is; daarbij heeft daarentegen de uiterlijke mening van iedere parabel geen enkele waarde; en (let op) hun vergelijking van de verborgenheid van een zaak - (aan het zicht onttrokken) in de uiterlijke omhulling (betekenis) van een parabel - met een man die een parel in zijn huis laat vallen; een huis dat donker is en vol meubilair. Die parel nu bevindt zich daar (ergens), maar hij ziet hem niet en weet niet waar hij is. Het is of hij hem niet langer in zijn bezit heeft, aangezien hij er geen enkel profijt aan kan ontlenen voordat, zoals vermeld is, hij een licht ontsteekt - een handeling die correspondeert met het begrijpen van de betekenis van de parabel.«[4] |
[2] Een zilveren munt van redelijke waarde. |
|
* Andere handschriftlezing: 'Begeef je niet in het huis van [wetteloze] sectariërs (miniem resja'iem') ....' L. Finkelstein, Mavo le-Massechtot etc. p. 128-129, suggereert dat mogelijk verwezen is naar de ruimte waar christenen bijeenkwamen om diensten te houden. |
|
|
|
|
Uitleg: |
|
|
* Rabbi Jehoeda ben Nakosa was een Tanna'iet van de vijfde generatie en een leerling van Rabbi Jehoeda ha-Nasi. Hij staat bekend als vroom man, wiens daden alle belangeloos waren en om wille van de hemel, Babylonische Talmoed Bava Kama 81b. |
»Sektariërs hadden van doen met Rabbi Jehoeda ben Nakosa.* Keer op keer stelden zij hem vragen en hij gaf dan antwoord. Hij sprak tot hen: 'Jullie argumenteren zijn tevergeefs! Laten we onder elkaar afspreken dat ieder die zijn (gespreks)partner overwint (in het dispuut) zijn tegenstander de schedel mag inslaan met een smidshamer.' Hij overwon hen en hij bewerkte hun hersenpannen totdat deze vol met barsten zaten. Toen hij terugkwam, spraken zijn leerlingen tot hem: 'Rabbi, men heeft je vanuit de hemel bijgestaan om de overwinning te behalen.' Hij antwoordde: 'Tevergeefs! Ga en bidt voor deze man (d.w.z.: voor mij) en voor deze buidel (d.w.z. voor dit hoofd van mij) die (eerst) vol was met edelstenen en parels, maar nu gevuld is met sintels.'«[5] De overwinning van Rabbi Jehoeda ben Nakosa bleek - volgens dit fantasierijke verhaal - een pyrrusoverwinning. De disputaties met de sektariërs hadden toch hun verontreinigende brokstukken in het hoofd van Rabbi Jehoeda ben Nakosa achtergelaten. Voor de parels van de Tora was geen plek meer in zijn hoofd. Beter ware het geweest, wanneer hij nooit met de sektariërs in gesprek was gegaan! |
[5] Midrasj Kohèlèt Rabba 1,4 (op Pred. 1:8). |
|
|
Wie zijn deze miniem (sektariërs) en resja'iem (kwaadwilligen
en wettelozen)? Beide groepen vormen een gevaar, dat de gemeenschap van
Israël van binnen uit bedreigt. Dit blijkt onder meer in het licht van deze
verwensing in het kleine talmoedische traktaat Dèrèch Erètz: 'Wat betreft de
sektariërs (miniem), de afvalligen, de informanten, de wettelozen (resja'iem),
de huichelaars (collaborateurs) en de Epicureeërs zegt de Schrift: 'Maar
een huichelaar zal niet voor Zijn aangezicht komen' (Job 13:16)[6]. 1) De miniem zijn sektariërs. Doorgaans was
dit de aanduiding van personen wier religieuze voorstellingen leidden tot een
breuk met de Tora en haar geboden. Dat was bijvoorbeeld het geval met door
gnostiek beïnvloede groeperingen. Onder meer viel er gevaar te duchten van
nauwe omgang met Joodse en Joods-christelijke gelovigen die zich - in hun (mede
door gnostiek beïnvloede) antinomisme - verzetten tegen nauwgezette
vervulling van de geboden. Ook Epicureeërs (volgelingen van de Griekse
filosoof Epicurus) golden als sektarisch, omdat zij Gods bemoeienis met de
wereld en de hemelse voorzienigheid ontkenden. Wie zo denkt, veronderstelt
daarmee dat menselijke immoraliteit en wetteloosheid geen zichtbare reactie
van de hemel zal uitlokken. Daarmee
ontbreekt de religieuze vrees die de gemeenschap tot goed gedrag moet
aansporen. |
[6] Zie Dèrèch Erètz Rabba II (begin). Zie mijn uitleg aldaar: M. van Loopik: The Ways of the Sages and
the Way of the World, Tübingen 1991 p. 56-57. [7] Zo Seder Eliahoe Zoeta II, ed. M. Friedmann p. 171. |
|
|
Gesprek met een sektariër »Een keer bevond ik mij onderweg en ik trof een zeker iemand aan, die zich als een sektariër tegenover mij gedroeg. Hij bezat namelijk [kennis van de] Schrift maar niet van mondelinge traditie (misjna). Hij sprak tot mij: ‘De Schrift is ons gegeven vanaf de berg Sinaï, maar de mondelinge leer is ons niet gegeven vanaf Sinaï’. Ik antwoordde hem: ‘Mijn zoon, komen niet zowel de Schrift als de mondelinge leer voort uit de mond van de Almachtige? Wat heeft dan de Schrift met de mondelinge leer te maken? Men heeft hierover een masjal (parabel) verteld. Waar lijkt de zaak op? Op een koning van vlees en bloed die twee knechten bezit. Hij heeft hen volkomen lief. Hij geeft de één een maat tarwe en de ander een maat tarwe. De één een bundel vlas en ook de ander een bundel vlas. Wat deed nu de verstandige van hen beiden? Hij nam het vlas en vlocht dit tot een kleed. Hij nam de tarwe en maakte er fijn meel van. Hij zuiverde het en maalde het. Hij kneedde het en bakte het. Daarna gaf hij het een plaats op tafel en drapeerde daarover het kleed. Hij liet het vervolgens liggen zolang de koning nog niet teruggekeerd was. De onverstandige van hen beiden deed daarentegen helemaal niets. Na verloop van tijd kwam de koning zijn huis binnen en sprak tot hen: "Mijn zonen, breng mij wat ik jullie gegeven heb." De een bracht het brood tevoorschijn dat op de tafel lag, met daaroverheen het kleed uitgespreid. De ander echter bracht de tarwe te voorschijn in de kist [waarin hij het had gestopt], met de bundel vlas daar bovenop. O, wat een schande! O, wat een schanddaad! Zeg mij nu, wie van hen beiden het meest geliefd is. Toch zeker degene die de tafel tevoorschijn haalt met daarop het brood!'«[8] |
|
|
|
Elementen van de miniem en resaj'iem herkennen we in het geseculariseerde en sterk geliberaliseerde religieuze vormen van vandaag. In de huidige democratische, geliberaliseerde en multiculturele samenleving - waarin omgang met andersdenkende onvermijdelijk is geworden - is de door de Wijzen aanbevolen afgrenzing van andersdenkenden niet langer haalbaar, noch wenselijk. Te streven is juist naar een open dialoog, zoals tussen vertegenwoordigers van liberale vormen van jodendom en van het conservatieve jodendom, een gesprek dat met wederzijds respect kan plaatsvinden. Ook het interreligieuze gesprek met aanhangers van andere religies ervaar ik persoonlijk niet als bedreiging van mijn eigen Joodse identiteit. De waarschuwing van de Wijzen neem ik overigens wel in de dialoog mee. Ik mijd het gesprek met gesprekspartners die mijn religieuze identiteit niet willen respecteren. de gevaren waartegen de Wijzen - in de voetsporen van de profeten - waarschuwen blijven niet beperkt tot sektarische groeperingen. De dreiging van cynisme en epicurisme (de ontkenning van de invloed van het 'hogere' op ons bestaan) waartegen de Wijzen zo vaak waarschuwen, is niet ver weg. Magisch denken behoort niet tot het verleden en is niet slechts een eigenschap van archaïsche stamculturen. Elk streven naar een maakbare maatschappij, iedere poging de toekomst veilig te stellen op een manier die losgezongen is van moraliteit, losgemaakt ook van het besef dat wij mensen op elkaar aangewezen zijn en verantwoordelijkheid dragen voor de ander die zwakker is, neigt vanuit profetisch oogpunt naar afgodendienst. Een ware gelovige kent nog de nederige en stil makende verwondering voor wat hem overstijgt. Hij beseft zijn verantwoordelijkheid tegenover het Opperwezen en de medemens. Hij blijft zich voortdurend bewust van zijn afhankelijkheid, zijn kleinheid en zijn onlosmakelijke verbondenheid met de gemeenschap. Doorgeslagen individualisme, materialisme, een blind geloof in techniek, in de werking van de vrije markt, in strategisch machtsoverwicht en dergelijke, dat zijn de wezenskenmerken van modern sektarisme en van hun valse profeten. |
|
|
|
|
|
|
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 7b Lust en verlangen |
|
|
[2] Dat wil zeggen: hoe groter een Tora-geleerde, des te krachtiger is ook zijn kwade drijfveer! Zie Babylonische Talmoed, Soekka 52b. |
»Abbaje hoorde een bepaalde man tot een vrouw zeggen: 'Laten wij vroeg opstaan en samen op weg gaan.' Hij sprak (bij zichzelf): 'Ik zal hen volgen en hen ervan weerhouden om te zondigen.' Hij volgde hen drie Perzische mijlen over het veld. Toen zij weer uiteen gingen, hoorde hij hen aldus spreken: 'De weg is nog lang, ons samenzijn was zoet.'[1] Abbaje sprak (bij zichzelf): 'Indien ik het zelf was geweest, dan had ik mezelf niet kunnen beheersen.' Hij ging heen en leunde vol wroeging tegen een deurpost. Daarop verscheen een oude man en leerde hem: 'Wie groter is dan een ander, diens kwade drijfveer is ook groter dan deze.'«[2] |
[1] Dat wil zegen: we moeten hier afscheid nemen, want we hebben beiden nog een lange weg te gaan. |
|
[5] Zie Babylonische Talmoed Berachot 4b.
[6] Verteld in Y.
Buxbaum, Jewish Spiritual Practices, London 1990. p. 548. |
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 7b Wat is de omheining die de Wijzen rond hun woorden gemaakt hebben? De Wijzen zeggen: 'De recitatie van het avond-Sjema (mag plaatsvinden) tot middernacht.' Rabban Gamli'el zegt: 'Totdat de haan kraait (in de ochtend).' Hoe (is dan de omheining)? Wanneer een mens van zijn werk komt, laat hij dan niet zeggen: 'Ik zal (eerst) een beetje eten en wat drinken en een tukje doen, en daarna zal ik het Sjema reciteren', dan kan het gebeuren dat hij de hele nacht slaapt en geen Sjema reciteert; maar wanneer een mens van zijn werk komt in de avond, dan moet hij naar het gebedshuis gaan of naar het leerhuis. Indien hij gewoon is om de Schrift te bestuderen, laat hij dan de Schrift bestuderen. En indien hij gewend is mondelinge traditie te studeren, laat hij dan mondelinge traditie studeren, en laat hij (daarna)[3] het Sjema reciteren en (het Achttiengebed) bidden. Ieder die de woorden van de Wijzen overtreedt, verdient het om te sterven. Uitleg:
I.
Kaufmann, ca. 1900 Wacht niet tot de ochtend
Een gelovige Jood die het Sjema reciteert, neemt met het eerste gedeelte van de Bijbelse kern (Deut. 6:4-9) eerst het 'juk van de hemel' (ol malchoet sjamajiem) op zich. Hij erkent daarmee Gods autoriteit en betuigt de Eeuwige Zijn onvoorwaardelijke liefde. Hij belooft ook zich voor Gods zaak in te zetten met al wat hij heeft en wat hij is. Vervolgens neemt hij - met het reciteren van het vervolg (Deut. 11:13-21 en Num. 15:37-41) het juk van de geboden op zich (ol ha-mitzwot). Zo verbindt een gelovige consequenties aan zijn liefde tot de Eeuwige. Het Joodse geloof is naast overtuiging vooral een levenswijze. Het buitengewone belang dat de rabbijnen hechten aan het Sjema verklaart mede de extra voorzorgsmaatregelen die zij rond dit gebed treffen.
|
[3] Hier is de lezing gevolgd zoals in de Babylonische Talmoed Berachot
4b; deze lezing is logischer dan die in Avot de Rabbi-Nathan: '... laat hij
mondelinge traditie studeren, en zo niet, laat hij dan het Sjema reciteren en
daarna (het (Achttiengebed) bidden.'
[4] De Sjoelchan Aroech verbiedt het om voorafgaande aan het reciteren van het Sjema-gebed (en het avondgebed) in de avond eerst te eten en te slapen; Sjoelchan Aroech, Orach Chajjiem § 236,2. |
|
[7] In de Babylonische Talmoed en enkele handschriften van Avot de-Rabbi Nathan is deze uitspraak toegeschreven aan Rabbi Sjim'on bar Jochai. Vgl. ook Tosefta Berachot 1,1 (Rabbi Sjim 'on) en Talmoed Jeroesjalmi Berachot eind p. 4. Ook de editie Wilna van Avot de-Rabbi Nathan kiest voor deze laatste lezing. |
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan p. 7b Rabban Gamli'el[7] zegt: 'Soms wanneer iemand haar (het Sjema) twee maal in de nacht reciteert, eenmaal voordat het ochtendlicht[8] verschijnt en een keer nadat het ochtendlicht verschenen is, dan heeft hij daarmee zowel zijn verplichting voor (het Sjema) van de dag als (voor het Sjema) van de nacht vervuld.' De Wijzen stonden op en maakten vele keren een omheining rond hun woorden. Uitleg: Hier eindigt de uitgebreide uitwijding in Avot de-Rabbi Nathan over het concept 'sejag al-Tora' (omheining rond de Tora) met de constatering dat de Wijzen veel omheiningen rond de voorschriften van de Tora hebben aangebracht, te veel om op te sommen. De extra aanscherping van de regels rond het reciteren van het Sjema-gebed is dus maar een enkel voorbeeld van de vele aanscherpingen die de Wijzen hebben gemaakt. Een omheining rond de Wet, hoezeer ook serieus te nemen, mogen we niet volledig vereenzelvigen met de Tora zelf. |
[8] Amoed ha-sjachar verwijst naar het eerste licht dat oplicht aan de kim, ongeveer een uur en een kwartier voordat de zonneschijf zichtbaar wordt en oprijst. |
|
|
Na deze lange passage rond het concept 'sejag la-Tora' zet de midrasj het commentaar bij het begin van Misja-Avot voort. |
|
|
|
©
2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum |
|
|
|
|
||
|
|
||
|
|
||
|
Gaarne reacties en feedback: m.loopik50@upcmail.nl |
|
|
|
|
|