|
Naar hoofdpagina: .
Avot de-Rabbi Nathan (27a-27b)
(Spreuken
der) Vaderen van Rabbi Nathan
Midrasj, tekst en
commentaar
Dr.
Marcus van Loopik
Medewerker Stichting Pardes te Amsterdam, © 2012
Niets van deze web-site mag op enigerlei wijze worden vermenigvuldigd of
openbaar worden gemaakt zonder de uitdrukkelijke toestemming van
bovengenoemde auteur
Midrasj en uitleg
|
|
|
Het scheppen van nieuwe mensen
|
|
|
Begin tekst Avot de-Rabbi Nathan 27a:
'En breng hen nader tot
de Tora' - hoe is dat? Dit leert dat iemand de mensen (schepselen) moet
overreden (dwingen) en hen onder de vleugels van de Tora moet brengen,
volgens de wijze waarop Avraham, onze (voor)vader de mensen overreedde en
onder de vleugels van de Sjechina bracht. [En niet alleen Avraham deed zo,
maar ook Sara]*, er is immers gezegd: 'En Avram nam Sara, zijn vrouw, en Lot, de zoon van
zijn broer, en alle bezittingen die zij verworven hadden, alsmede de zielen
die zij in Haran gemaakt hadden' (Gen. 12:5). Is het dan niet zo dat alle bewoners
van de wereld niet in staat zijn ook maar één (levende) mug te scheppen? Wat
bedoelt de Schrift dan met: 'En de zielen die
zij in Haran gemaakt hadden'? Dit leert (evenwel) dat de Heilige, Hij zij
gezegend, het hen aanrekende alsof zij hen hadden gemaakt.**
|
* Wat hier tussen haken is geplaatst, ontbreekt in
handschriften en oude drukken.
** Deze uitleg wordt in Midrasj Beresjiet Rabba 39,14 (e.a.) toegeschreven
aan Rabbi El'azar in naam van Rabbi José ben Zimra (andere versies: Rabbi
El'azar ben Rabbi José ben Zimra; of: Rabbi El'azar bar Zimra).
|
[5] Midrasj Beresjiet Rabba 39,14.
[6] Vgl. in dit verband Mamonides, Misjné Tora, Hilchot Tesjoeva 2,4.
|
Uitleg:
Mensen 'maken'
De tekst gaat hier verder met de uitleg van de
uitspraak van (Rabbi) Hillel de Oude: 'Heb de schepselen lief en breng hen
nader tot de Tora.' Liefhebben, zo zagen we, impliceert op zijn minst
respect. Zelfs slechte mensen die het geloof in Gods Tora niet met je delen,
moet je liefhebben en respecteren. Zo mensen boosaardig of ongelovig zijn,
dring dan bij hen aan en breng hen met zachte dwang onder de vleugels van de
Sjechina.
Uit parallelteksten blijkt dat Hillel[1]
met 'breng hen nader tot de Tora' zijn gehoor ook zal hebben aangespoord om
proselieten te werven.[2]
Dit beeld van Hillel als werver of 'maker' van proselieten vinden we
bevestigd in Avot de-Rabbi Nathan, noesach ‘b’
»Het gebeurde Hillel de Oude dat hij bij de poort
van Jeruzalem stond[3]
en de mensen (dagloners) de stad verlieten om naar hun werk te gaan. Hij
sprak tot hen: 'Voor hoeveel werken jullie vandaag?' De een sprak: 'voor een
dinar', en een ander sprak: 'voor twee dinars.' Vervolgens sprak hij tot hen:
'Wat doen jullie met dat geld?' [Zij antwoordden:] 'Dat is om in onze
momentele behoeften te voorzien.' Hij sprak tot hen: '[Jullie matten je dag
in dag uit af voor jullie levensonderhoud van dit moment, waarom]*** komen
jullie niet en verwerven Tora, zodat jullie zowel het leven van Deze Wereld
verwerven als dat van de Komende Wereld?' En zo handelde Hillel al zijn
(levens)dagen, totdat hij hen gebracht had onder de vleugels van de Sjechina.«[4]
'Maken' betekent in dit geval: doen proseliteren:
»Rabbi El'azar bar Zimra** sprak: 'Indien alle bewoners van de wereld zouden bijeenkomen om een
enkele mug te maken, dan kunnen zij daarin geen ziel (leven) gieten; hoe kun
je dan zeggen: 'en de zielen die zij maakten'? Maar dat
heeft betrekking op de proselieten die zij wierven. Indien het dan zo is dat
zij mensen deden proseliteren, waarom is dan gezegd 'maakten'?
Dit leert echter dat ieder die een sterrenvereerder nader brengt (tot God en
de Tora) en hem doet proseliteren, is alsof hij hem geschapen heeft.« [5]
Wie een proseliet maakt, schept als het ware een nieuw mens.
Proseliet worden veronderstelt immers een totale omkeer en verandering van
persoonlijkheid. Waarachtige omkeer (tesjoeva) is - ook voor een
Joods persoon alsof hij (zij) opnieuw geboren wordt. Vandaar dat iemand die
resoluut omkeer doet een nieuwe naam aanneemt (zoals ook een proseliet een
nieuwe Hebreeuwse naam ontvangt).[6]
Het doceren van Tora aan leerlingen is als het
verwekken van kinderen. Zo sprak Resj Lakiesj: »Wie de zoon van zijn naaste
Tora leert, geldt als iemand die hem heeft gemaakt, er is immers gezegd: 'En
de zielen die zij maakten in Haran'
etc.«[7]
'Zij' - dus niet alleen Avraham maar ook Sara - brachten de mensen tot
de Tora en onder de vleugels van de Sjechina! Volgens Rav Hoena* bracht
Avraham de mannen tot de Tora en Sjechina, en Sara de vrouwen. Noesach ‘b’
van Avot de-Rabbi Nathan* stelt expliciet hoe uit 'deze geschiedenis' blijkt,
dat de verdienste van Avraham en Sara even groot was. Hun aandeel in het
verwerven van nieuwe zielen was gelijkwaardig! Over de bijzondere rol van Sara zijn fantasievolle verhalen verteld,
zoals het nog volgende.
|
[1] Vgl. ook de positieve benadering van proselieten door Hillel in de
Babylonische Talmoed, Sjabbat 31a.
[2] Zie Midrasj Beresjiet Rabba 39,14 en Midrasj Sifré Devariem piska 32.
[3] Zoals Avraham bij de ingang van zijn tent verbleef, stond hij
bij de poort van Jeruzalem.
*** Zo toegevoegd in handschrift, zie ARN. ed. S. Schechter, p. 54, noot
14.
[4] ARN ed. S. Schechter, p.
54.
[7] Zie Babylonische Talmoed, Sanhedrin 99b.
* ARN ed. S. Schechter, p. 54.
Rav Hoena: Amora, derde eeuw van de jaartelling (gest. 296),
leerling van Rav.
|
|
De
rabbijnse uitleg in de midrasj wijst op de verwantschap tussen alle mensen en
volkeren die de Schepper van hemel en aarde willen loven en met goede daden
willen dienen. Letterlijk vertaald staat er in Gen. 21:7 iets merkwaardigs: 'Wie
had Avram durven voorspellen: Sara zal kinderen zogen?' Deze
retorische vraag werd gesteld op de dag dat Jitzchak besneden werd. De
rabbijnen constateren terecht, dat op dat moment alleen Jitzchak nog maar
geboren was. Daarom vragen ze zich verbaasd af aan welke kinderen (meervoud!)
Sara hier dan wel de borst gaf. Het waren volgens de midrasj de kinderen van
de moeders uit alle volkeren die door Avram waren uitgenodigd het
besnijdenisfeest bij te wonen. De borsten van Sara leken op oude en beproefde
waterbronnen. Ze bevatten genoeg melk om al deze kinderen rijkelijk te zogen.
Ook de kinderen der volkeren beschouwde Sara dus als haar eigen kroost.[8]
De overlevering wijst met deze uitleg op de symbolische bloedverwantschap van
alle mensen die de vrede zoeken en het goede nastreven.
|
[8] Zie Midrasj Pesikta Rabbati 43.
|
[11] Sjè-nitbanoe - woordspeling met dubbele betekenis van
'bouwen' en 'als kinderen worden opgenomen'.
[12] Zie Pesikta Rabbati, piska 43.
|
De borsten van Sara
» Zoals er geschreven staat:: 'Wie had Avram durven
voorspellen: Sara zal kinderen zogen' (Gen. 21:7). (...) En de
volkeren brachten hun kinderen bij Sara, opdat zij hen zou zogen. Om waar
te maken wat geschreven staat: 'Sara zal kinderen zogen'. Er waren
er onder hen die hun kinderen met de waarachtige bedoeling brachten opdat
zij hen zou zogen.[9] Er waren
anderen die hun kinderen brachten opdat zij haar (Sara) op de proef konden
stellen.[10] Deze en de andere
(groep) leden beide geen schade (d.w.z. beide groepen werden er niet minder
van). Rabbi Levi sprak: 'Zij die met waarachtige intentie kwamen, werden
proselieten. Zoals er gezegd is: "Sara zal kinderen zogen". Wat
betekent "zal kinderen zogen"? Het betekent dat zij
gebouwd werden (als kinderen werden opgenomen)[11] in Israël. En zij die kwamen om haar op de proef
te stellen? Onze rabbijnen vertellen, dat zij tot grote en invloedrijke
lieden werden in deze wereld. Alle proselieten in de wereld die
proseliteren en alle godvrezenden uit de volkeren die er in de wereld zijn,
stammen af van die kinderen die gezoogd werden met de melk van Sara.'«[12]
|
|
[9] Dit waren vrouwen die met zuivere intenties naar Sara
kwamen, hun kindern werden later proselieten.
[10] Deze kinderen en hun kinderen groeiden op tot machtige lieden die hun
heerschappij verloren na de openbaring op Sinai, omdat zij de Tora niet
wilden accepteren. Vgl. Midrasj Beresjiet Rabba 53:9 en zie L. Ginzberg,
The Legends of the Jews, I, p. 262-263.
|
|
Avraham liet de hemel aanroepen
Er bestaan veel overleveringen die schilderen
hoe Avraham proselieten wierf. Zowel Avraham als Sara bouwden bij hun
aankomst in het land Kena'an een tent. Sara als eerste, Avraham daarna. Hun
gasten leerden zij bidden en de naam van de Eeuwige aanroepen.
In Gen. 13:4 lezen we over Avraham: 'En
hij riep de naam van de Eeuwige aan' - gelezen als 'En hij deed de naam
van de Eeuwige aanroepen': Dit leert dat hij de naam van de Eeuwige deed
aanroepen door de mond van alle mensen (schepselen). Een andere uitleg van 'en
hij riep' (deed aanroepen) is: hij begon proselieten te werven en hen
onder de vleugels van de Sjechina te brengen.[13] Volgens een fantasierijk verhaal in Séfèr ha-Zohar
was een boom naast de tent van Avraham geplant die zijn takken beschuttend en
beschaduwend uitspreidde over allen die God wilden dienen, maar niet over
ongelovigen. Zodra Avraham het teken van hun ongeloof zag, begon hij hen over
te halen om proseliet te worden.[14]
Avraham stond zijn gasten pas toe om hun reis te
vervolgen wanneer zij een dankgebed tot de Eeuwige hadden uitgesproken.[15]
Avraham leerde de mensen bidden
tot de enige God van het
al
»Nadat hij hen gespijzigd had en te drinken had gegeven wilden zij
(de gasten) Avraham bedanken. Hij sprak tot hen: 'Willen jullie mij
bedanken? Bedank de Huisheer die aan alle schepselen te eten en te drinken
geeft en die hun een levensgeest schenkt'. Zij vroegen hem vervolgens:
'Waar is Hij?' Dan antwoordde Avraham hun: 'Hij is Heerser over de hemel en
de aarde, Hij laat sterven en doet leven, Hij verwondt en heelt; Hij vormt
de ongeboren vrucht in de buik van zijn moeder en doet hem ter wereld
komen, Hij doet de planten en de bomen groeien, Hij doet in de onderwereld
afdalen en voert weer omhoog.' Wanneer zij dit hoorden, vroegen zij hem:
'Hoe kunnen wij Hem zegenen en Hem onze erkentelijkheid tonen?' Dan
antwoordde hij hun: 'Zeg: Gezegend zij de Eeuwige, Hij zij gezegend, voor
eeuwig en altijd, gezegend is Hij die brood en voedsel schenkt aan alle
vlees.'«[16]
|
|
[13] Zie Midrasj Beresjiet Rabba 39,15-16.
[14] Zie L. Ginzberg, The Legends of the Jews, I, p. 242, in
verwijzing naar Sefer ha-Zohar, I, 102b.
[15] Vgl. Jeruzalemse Targoem op Gen. 18:5.
[16] Zie Midrasj Tanchoema (Jasjan), Lech lecha, § 12.
|
|
Midrasj en uitleg
'Wanneer ik niet voor mijzelf ben ...'
Ieder mens is verantwoordelijk voor
zijn eigen daden
|
|
* Dat wil zeggen: na zijn dood.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 27a:
Zoals een mens niet deelt in het
loon van zijn naaste binnen Deze Wereld, zo zal hij ook niet delen in het
loon van zijn naaste in de Komende Wereld; er is immers gezegd: 'En zie, de tranen van de verdrukten, en zij
hebben geen trooster; en aan de zijde van hun onderdrukkers is macht, en
zij hebben geen trooster' (Pred.4:1).
Waarom wordt er tweemaal gezegd: 'en zij hebben geen trooster'?
Deze (d.w.z. de personen
waarnaar de eerste maal 'zij hebben geen trooster' verwijst) zijn mensen die
eten en drinken en voorspoed kennen in kinderen en dochters in Deze Wereld,
maar in de Komende Wereld bezitten zij niets.
(De tweede maal) 'en zij hebben geen trooster' (leert ons het volgende:) wanneer een mens van
iets bestolen wordt of iemand hem door de dood ontvalt, dan komen (in Deze
Wereld) zijn zonen en broeders om hem te troosten; kan het zijn dat dit ook
zo is in de Komende Wereld?* (Nee, want) de Schrift zegt: 'Ook een zoon of broeder heeft
hij niet' (om hem
aldaar te troosten) (Pred. 4:8).
|
|
* De volgorde in Avot de-Rabbi Nathan noesach bét (ed. S.
Schechter, p. 54) bevestigt dat de in de editio Wilna aangehouden
tekstvolgorde oorspronkelijker kan zijn.
|
Uitleg:
Een mens kan zijn loon alleen zelf 'in
het hier en nu' verdienen
Ieder mens ontvangt slechts loon of straf voor
zijn eigen inspanningen. Dat geldt doorgaans voor Deze Wereld, maar zeker
voor de Komende Wereld. Ieder moet, zo te zeggen, zijn eigen brood verdienen.
Bedoelde Hillel misschien met zijn uitspraak ('wanneer ik niet voor mijzelf
ben, wie dan wel?' [...] wanneer niet nu, wanneer dan wel?' - zie vervolg),
dat ook de hemel in dit aardse leven iemand alleen iets doet toekomen op
grond van zijn eigen daden en niet die van een ander? Na onze dood zal het in
ieder geval niet anders zijn. Aan gene zijde kunnen de goede daden van
geliefden of verwanten niets meer voor ons als overledene uitrichten. Er is
daar niemand van de levenden en onze geliefden om ons te helpen en te
troosten. Deze passage naar aanleiding
van de tekst uit Prediker kunnen we dus in gedachten plaatsen achter de
(verderop in de tekst vermelde) woorden van Hillel: 'Wanneer ik niet voor
mijzelf ben, wie dan wel?'
[Voor de begrijpelijkheid is in de editie Wilna deze uitspraak in
Avot de-Rabbi Nathan verder opgeschoven en geplaatst na de betreffende
spreuken van Hillel. Wij laten deze uitleg hier (overeenkomstig de editie van
S. Schechter) evenwel staan als
voorbereiding en aanloop naar die nog
te bespreken spreuken.*]
De midrasj betrekt de uitspraak van Hillel hier met name op beloning
(of straf) die een mens na zijn dood ten deel zullen vallen. In het hier en
nu (zie de uitspraak van Hillel: 'wanneer niet nu, wanneer dan wel?') zal
ieder zelf goede daden moeten verrichten, wil hem na de dood beloning
wachten!
In de bewijstekst uit Prediker komen de
woorden 'en zij hebben geen trooster' tweemaal voor. De midrasj
duidt de herhaling als verwijzing naar twee verschillende situaties.:
A) Wie in Deze Wereld eet en drinkt als doel op
zich, wie hier al zelfzuchtig rijkdom vergaart en puur met eigen genietingen
bezig is, zal die genietingen en rijkdom in het hiernamaals juist voor straf
moeten ontberen. Zijn aardse rijkdom zal hem daar niet volgen om het verblijf
aan gene zijde te veraangenamen.
B) Mochten de goddelozen hopen dat het verlies
van rijkdom in het hiernamaals in ieder geval verlicht zal worden door de
troostende aanwezigheid van zonen en broeders zoals tijdens hun leven, dan
zullen zij bedrogen uitkomen. De levenden komen de goddelozen daar niet
troosten, noch kunnen de levenden hen daar op enigerlei wijze bijstaan!
|
|
|
De versie in noesach ‘b’ van Avot de-Rabbi Nathan brengt extra
nuances aan:
»Kan het zijn dat zoals de goddelozen eten en
drinken in Deze Wereld, zij ook zullen eten en drinken in de Komende Wereld
(het hiernamaals)? Er wordt je echter geleerd, dat al het eten en drinken dat
zij in Deze Wereld nuttigen voor hen zal verkeren in treurnis voor de Komende
Wereld. Er is immers gezegd: 'Zie de tranen van de verdrukten, en zij hebben geen trooster' (Pred. 4:1). Kan het zijn dat zoals het in Deze
Wereld toegaat - (namelijk) dat wanneer iemands zoon of dochter sterft zijn
geliefden of verwanten hem komen bezoeken om hem te troosten - dit ook in de
Komende Wereld zal gebeuren? De schrift leert echter: 'en zij hebben geen trooster?' (ibid., herhaling van de zelfde woorden). Ook al
troosten zijn geliefden en verwanten hem (in Deze Wereld) niet, dan komen (in
ieder geval) zijn zonen en dochters bij hem om hem te troosten. Kan het zijn
dat dit ook in de toekomende tijd (in het hiernamaals) zo zal gebeuren? Zo
leert echter de Schrift: 'Ook
een zoon of broeder heeft hij (daar) niet' (Pred. 4:8).«[1]
|
[1] Ed. S. Schechter, p. 54.
|
[2] Jeruzalemse Talmoed, Kiddoesjien, eind.
|
Uitleg:
Geniet met mate
Het jodendom propageert zeker geen ascetische
levenswijze en het is niet verboden om te genieten van de vreugden tijdens
dit leven. Rabbi Chizkija sprak in naam van Rav: ‘Een mens zal in de toekomst
rekenschap moeten afleggen voor alle toegestane genoegens die zijn ogen zagen
maar waarvan hij [ten onrechte of zonder reden] niet genoten heeft’[2].
Toch waren de Wijzen beducht dat een overdadig
genieten in Deze Wereld ten koste zou gaan van de beloning in de Komende
Wereld. De toekomstige straf voor het eten en drinken in Deze Wereld heeft
uiteraard slechts betrekking op mensen die mateloos eten en drinken en die
zich daaraan volledig te buiten gaan, ten koste van Tora-studie en sociale aandacht
voor de gemeenschap. Hier blazen de Wijzen niet de loftrompet voor
een hardvochtige vorm van ascetisme, maar prijzen zij matigheid aan,
zoals elders in Masèchèt Dèrèch Ertètz: '(Een verdere eigenschap van de Wijze
is) matigheid in conversatie, matigheid in slaap, matigheid in lachen en
matigheid in plezier etc.' [3]
|
[3] Zie Massèchèt Dèrèch Èrètz Zoeta 5 en vgl. Misjna, Avot 6 (5-6).
|
* *Het gaat hier om een Joodse man die een kind
voortbrengt als gevolg van een verboden seksuele relatie (zoals incest),
waardoor dit kind de status krijgt van mamzer - bastaard. Een mamzer
behoort niet tot de joodse gemeenschap en kan zelfs niet tot de joodse
gemeenschap toetreden (zoals een niet-joodse bekeerling dit wel kan).
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi
Nathan 27a
En zo is het met iemand die
een overtreding begaat en een bastaard** (mamzer) verwekt. Men zegt tot hem: 'Leeghoofd je hebt
jezelf schade berokkend en je hebt mij* (het kind) schade berokkend.' Want
deze bastaard (mamzer) zal Tora willen leren (tezamen) met de leerlingen
die in Jeruzalem verblijven en die in Jeruzalem studeren. Deze bastaard zal
met hen meegaan totdat zij Asjdod bereiken, daar zal hij blijven staan en
zeggen: 'Wee mij, wanneer ik geen bastaard was geweest, dan zat en studeerde
ik nu tussen de leerlingen met wie ik tot nu toe samen heb gestudeerd. Maar
omdat ik een bastaard ben, zit en studeer ik nu niet tussen de leerlingen';
een bastaard mag immers Jeruzalem niet binnengaan, onder geen enkele
voorwaarde! En zo is er gezegd: 'Een bastaard zal verblijven in Asjdod, en Ik zal de
trots van de Filistijnen afsnijden' (Zech. 9:6). «
|
* 'Mij' is ook wel gecorrigeerd tot: 'hem' (het kind). We
kunnen evenwel de aanduiding 'deze bastaard' beschouwen als verwijzing
naar de woorden die het kind over zichzelf zal spreken (in klassieke
Hebreeuwse teksten is de derde persoonsvorm [bijv. 'deze man'] niet
ongebruikelijk als relativerende of ironische verwijzing naar de spreker
zelf!
|
|
Uitleg:
Een ontroostbare vader en een
ontroostbare zoon
De verbinding van dit tekstgedeelte met de
voorafgaande passage over het ontbreken van een vertrooster is op het eerste
gezicht niet duidelijk! Toch bestaat er
een zinnige relatie met de uitspraak van Hillel: 'Wanneer ik niet voor
mijzelf ben, wie dan wel?' Iedereen
wordt beoordeeld naar zijn eigen status en daden! Nu en na overlijden!
Ook in dit geval, bij de verwekking van een
bastaard, gelden de woorden van
Prediker ('er is geen trooster') tweemaal! Zowel de vader, die de bastaard
verwekt, als de zoon zullen de schande en de gevolgen van deze ernstige
overtreding moeten dragen. Daar is geen trooster, en daar is geen ontkomen
aan!
De bastaard is geheel en al op zichzelf aangewezen. Hij kan - om zijn schande
weg te nemen - niet gebruik maken van 'het loon' of de status van de vader,
of van wie in de gemeenschap dan ook. Hij mag er als bastaard eenvoudigweg
niet bijhoren. Hoe groot en verdienstelijk de vader als Tora-geleerde en
verwekker ook mocht zijn, hoeveel goede daden deze ook mocht hebben verricht,
het zal de zoon als bastaardkind in zijn schande en betreurenswaardige status
als afgewezene niet baten. Op geen enkele manier kan de vader zijn bastaardzoon
- waar het gaat om zijn vernederende positie - tot troost zijn. Andersom kan
- geheel naar het beeld in Prediker - de zoon zijn vader - de zondaar
die het bed met een voor hem verboden vrouw deelde - niet troosten door goed
gedrag en excellentie in Tora-kennis. De schande van zijn vader kan hij
(evenals die van hem zelf) nimmer meer uitwissen door tot de gemeenschap toe
te treden en uit te blinken als groot Tora-geleerde en vrome. In die zin
blijft de schade en de schande die de vader zichzelf heeft toegebracht door
een bastaard te verwekken grotendeels onherstelbaar.
Het is overigens zo, dat het voorbeeld van de
bastaardzoon ook juist als in strijd met de woorden van Hillel zou kunnen
worden beschouwd. Dat is het geval wanneer we uitgaan van de positie van de
zoon. De zoon kan - om met Hillel te spreken - helemaal niet 'voor
zichzelf zijn.' Hij kan niets doen om zijn vernederende status als bastaard
en de daaraan gekoppelde uitsluiting ongedaan te maken. Tegen wil en dank
blijft hij slachtoffer van de 'faut pas' van zijn verwekker. Hoeveel hij
ook studeert, hoe wijs hij ook worden mocht, hij zal nooit bij de
gemeenschap horen en de heilige grond van Jeruzalem zal hij zijn leven lang
niet mogen betreden. Dat is de immense - en in feite niet goed te praten -
tragiek van de mamzer. Het is mijn persoonlijke mening, dat we de
uitsluiting van de mamzer in de huidige tijd ter discussie moeten stellen.
|
|
* De kinderen willen daarmee zeggen: 'Laat onze vroege dood een zoenmiddel
zijn voor de slechtheid en het falen van onze vaders'.
[1] Midrasj Kohelet Rabba op Pred. 4:1.
|
'En zij hebben
geen trooster' - de levenden en de doden
Het is intrigerend om te zien hoe elders in de midrasj aan de hand
van de woorden van Prediker een verwante les wordt getrokken als uit de
spreuk van Hillel ('wanneer ik niet voor mijzelf ben, wie dan wel?'):
iedereen zal door goede daden en studie eigen verdiensten moeten opbouwen.
De levenden kunnen het ethisch en moreel tekort van de doden in principe
niet aanvullen; en de doden kunnen andersom de verdiensten van de levenden
niet meer herstellen door hun eigen verdiensten en zo troost bieden. Zij
kunnen het falen van de levenden niet goed maken. Rabbi Jehoeda meende dat
de daden van verdrukking waarover Prediker spreekt (Pred. 4:1) zinspelen op
onschuldige kinderen die vroeg gestorven en begraven zijn, dat alles als
gevolg van de wandaden en fouten van hun vaders. Die kinderen zullen
volgens Rabbi Jehoeda - zelf opgenomen in het hemelse paradijs - tot God
spreken en toch proberen ten gunste van hun vaders te pleiten:
»'Heer der wereld, zijn wij niet gestorven
vanwege de overtreding van onze vaderen? Laat toch onze vaderen tot ons
komen (in het paradijs) met behulp van onze verdiensten.'* God zal dan
antwoorden: 'Jullie vaderen zondigden ook (nog) na jullie dood en hun
wandaden stellen hen in staat van beschuldiging.'
Rabbi Jehoeda bar Ilai zegt in naam van
Rabbi Jehosjoea ben Levi : 'Op dat moment zit Eliahoe, hij zij tot zegen
vermeld, en houdt hun een mogelijk pleidooi voor. Hij zal tot de kinderen
zeggen: Spreek tot Hem: "Heer der wereld, welke eigenschap heeft
de overhand (bij U), de eigenschap van goedheid of die van bestraffing? Men
moet wel zeggen dat de eigenschap van (Uw) goedheid de overhand heeft en
dat die van de straf geringer is, toch zijn wij gestorven als gevolg van de
zonden van onze vaderen. Zo dan de maat van goedheid de maat van straf (bij
U) overtreft, hoeveel te meer spreekt het dat onze vaderen tot ons (in het
paradijs) komen." God zegt dan tot hen: "Jullie hebben goed
gesproken, laat hen naar jullie overkomen"; dat is zoals er geschreven
staat: "En zij zullen leven met hun kinderen, en zij zullen
terugkeren"Zech. 10:9). Hetgeen betekent dat zij terugkeren van
hun afdaling naar het Gajhinnom en zij zullen worden gered op grond van de
verdiensten van hun kinderen.'« [1]
|
|
|
|
Het is boeiend om te zien hoe de woorden van Hillel
(volgens de in Avot de-Rabbi Nathan gegeven uitleg) in eerste instantie
worden bevestigd en vervolgens toch weersproken. Elia biedt een weg tot vertroosting en voorspraak
met behulp van de gestorven kinderen. De vaderen staan er in hun zondigheid
toch niet helemaal alleen voor. We kunnen de uitleg van Rabbi Jehosjoa ben
Levi ook beschouwen als een nadere verklaring bij een voorspelling van de
profeet Mal'achi. Hij voorspelde dat de profeet Elia de harten van de vaders
zal doen terugkeren naar de kinderen en de harten van de kinderen naar hun
vaders (vgl. Mal. 4:24).
|
|
/... /* In feite is dit opnieuw een uitleg van de
voorafgaande spreuk: 'Waneer ik niet voor mijzelf ben ...'.
S. Schechter stelt daarom o.a. voor om de tekst te lezen als: 'Indien ik
(dan) voor mijzelf ben, hoe (waarmee) maak ik me dan verdienstelijk voor
mezelf?' S. Schechter noemt een nog duidelijker formulering in een
handschrift van commentaar bij Misjna Avot: 'Ook wanneer ik mij voor mezelf
inspan, wat ben ik dan, hoeveel bedraagt die verdienste dan (wat stelt die
verdienste dan voor)?'
[2] Zij kunnen als levenden nog op tijd omkeer doen, nu het nog
kan.
[4b] Vgl. Pirkei Avos
- Ethics of the Fathers, Ed. Moshe Lieber en Nosson Scherman, New York
1995, 42.
[5] Zie A.J. Heschel,
'Death as Homecoming' in: J. Roemer, Jewish Reflections on Death,
New York 1976, p. 73.
|
Vervolg tekst Avot de-Rabbi Nathan 27b
Hij (Hillel) placht te zeggen: 'Wanneer
ik niet voor mijzelf ben, wie is dan voor mij?' - Wanneer ik ([in mijn leven] geen verdienste
verwerf, wie zal dan (wel) verdienste voor mij verwerven?
'En
wanneer ik (dan) voor mijzelf ben, wat ben ik (dan)?' - Indien ik geen
verdienste voor mijzelf verwerf, wie zal dan verdienste voor mij verwerven.
/*
'Wanneer niet nu, wanneer
dan wel?' - Wanneer ik mij geen verdiensten verwerf in mijn
leven, wie zal dan (nog) verdiensten voor mij (kunnen) verwerven na mijn
dood? En zo is er gezegd: '[Want voor wie verbonden is met alle levenden, is er nog iets zeker:]
een levende hond, die is er beter aan toe dan een dode leeuw' (Pred. 9:4). 'Een levende hond, die is er beter aan toe' - dat zijn de goddelozen die in Deze Wereld leven[2]; 'dan een dode leeuw' - (dat betekent) er zelfs nog beter aan toe dan Avraham, Jitzchak
en Ja'akov, want zij rusten in het stof.[3]
Een alternatieve verklaring van 'een levende hond, die
is er beter aan toe' - dat is de goddeloze die in Deze Wereld
leeft. Wanneer hij omkeer doet, zal de Heilige, Hij zij gezegend, hem
aanvaarden; maar (zelfs) wanneer een rechtvaardige dood is, kan hij niets
meer aan zijn verdienste toevoegen.*
Uitleg:
Voor jezelf en voor anderen opkomen
De hier gedane uitspraken van Hillel kunnen op
verschillende wijze worden geïnterpreteerd. A. Büchler vatte de genoemde
spreuken van Hillel op als een algemene levensles:
»Een andere zijde van het karakter van Hillel wordt onthuld door de
regel: 'Wanneer ik niet voor mijzelf ben, wie is
dan voor mij?' 'Maar indien ik slechts voor mijzelf ben, wat ben ik
dan?' 'En wanneer niet nu, wanneer dan wel'?
Hij rechtvaardigt egoïsme als noodzakelijk;
want in het reële leven draagt niemand echt zorg voor zijn medemens, of gaat
zover dat hij werkt om een ander in zijn onderhoud te voorzien, en zo zou de
laatste verhongeren en omkomen. Maar zulk egoïsme, hoewel noodzakelijk
gemaakt door de werkelijkheid en de dringende eisen van het menselijk
bestaan, en daarom niet te blameren, moet niet het gehele denken van de mens
in beslag nemen; want hij is geen menselijk wezen, wanneer hij alleen maar
aan zichzelf denkt en aan zijn eigen behoeftes. Uitsluitend door - bezig
zijnde met zijn eigen noden - aan anderen te denken en zich voor anderen in
te zetten verheft hij zich tot het niveau van een mens. Dit principe en de
verwerkelijking ervan moet hij gedurende ieder moment van zijn leven bewaken,
want dat laatste is kort en snel voorbij en laat eenmaal beëindigd geen
verdere werkzaamheden toe. Hier op aarde staat de enige tijd ertoe ter
beschikking, niet na de dood; en het betekent geen speciale verdienste, het
is zuiver plicht.«[4a]
Eeuwigheid in het hier en nu
Hillel kan in zijn cryptische en korte
formuleringen echter speciaal ook gedoeld hebben op Tora-studie en
geestelijke ontwikkeling. Mogelijk sprak hij eveneens over goede daden. Je
kunt alleen zelf studeren, een ander kan jouw taak om met Tora bezig te zijn
niet van je overnemen. Ieder zal zelf zijn verdienste van Tora-kennis en
goede daden moeten opbouwen.
Een bijkomend aspect is dat een mens alleen geholpen kan worden,
indien hij ertoe gemotiveerd is om zich te laten helpen! Zoals de Wijzen
leren dat de Hemel iemand alleen ondersteuning zal bieden, wanneer hij of zij
zelf initiatieven neemt om het leven te heiligen. Ook in een therapeutische
situatie geldt dat een therapeut of geestelijk raadsman iemand niet kan
helpen, wanneer deze zich niet persoonlijk voor zijn genezing wil
inzetten.[4b]
Chatam Sofer leert dat de zogeheten zechoet
avot - de 'verdiensten der vaderen' - alleen dan een gunstige uitwerking
hebben en dat mensen alleen dan daarop mogen bogen, wanneer ze gemotiveerd
zijn om daadwerkelijk in de geest van die verdiensten van hun voorvaderen te
handelen.
Een mens moet zich dus zelf voor zijn geestelijk welzijn inzetten. En
wel nu het nog kan, nog tijdens dit aardse leven. Want met de dood is de
gelegenheid om goede daden te verrichten voorgoed voorbij. 'Wanneer ik niet voor mijzelf ben, wie dan wel? Wanneer
niet nu, wanneer dan wel?' In ieder geval kun je eenmaal gestorven
niets meer doen om je fouten en tekortkomingen te corrigeren!
Een enkel moment van goede daden en omkeer is
als een 'eeuwigheid': 'Eeuwigheid is geen altijd voortdurende toekomst, maar
altijd durende tegenwoordigheid', zo
luidt een treffende uitspraak van
Abraham Joshua Heschel.[5] Onbegrensde
tijd besloten in een beslissend moment!
Een navenante wijsheid vinden we overgeleverd
op naam van Rabbi Ja'akov in spreuken der Vaderen: 'Een enkel moment van
ommekeer en goede daden in Deze Wereld is beter dan het gehele leven in de
Komende Wereld. En een enkel moment van zielenrust in de Komende Wereld is
beter dan het gehele leven in Deze Wereld.'[6]
Ieder moment in het aardse leven biedt de
majesteitelijke gelegenheid tot keuzes tussen goed en kwaad, en tot omkeer.
De gelegenheid daartoe is voorbij de grens van het leven voorgoed voorbij.
Daarentegen is elk moment in de Komende Wereld tegelijkertijd - en
paradoxaler wijze - van grotere waarde dan het gehele aardse bestaan. Ieder
moment in die toekomstige wereld zal er immers een van gelukzalige veiligheid
zijn, volkomen verstoken van vrees voor lijden en falen!
Hillel bevestigde de waarheid in de spreuk van
Rabbi Ja'akov (in Misjna Avot) door te wijzen op de eeuwigheid in elk aards
moment als nooit weerkerende gelegenheid tot ommekeer, als uniek momentum om
te kiezen tussen goed en kwaad: 'wanneer niet nu, wanneer dan wel?'
Mooier dan Avraham Joshua Heschel kunnen we
dit inzicht niet onder woorden brengen. Ons aardse bestaan draagt de sporen
van eeuwigheid in zich:
|
* In Avot de-Rabbi Nathan, noesach b (ed. S. Schechter, p. 54) vinden we
een geheel andere volgorde van de tekst.
[3] Zij rusten willoos in het stof. Voor hen is het dan ook te laat om nog
omkeer te doen! Zelfs de levenden kunnen niets meer voor hen betekenen.
[4a] A. Büchler, Types
of Jewish-Palestinian Piety, London 1922, p. 22.
[6] Misjna Avot, 4,17.
|
[8] Misjna Avot 2,8.
|
»Hij plantte het zaad van eeuwig leven
in ons. De Komende Wereld is niet alleen een hiernamaals maar ook een hier en
nu. Ons grootste probleem is niet hoe voort te bestaan maar hoe om te keren 'Hoe
kan ik aan de Eeuwige terugdoen al wat Hij voor mij heeft volbracht?' (Ps. 116:12) [... ] Aangezien
het waar is dat de conditie van het leven aan de overzijde eeuwigheid is,
wordt beweerd dat leven in het hier en nu een uitnemendheid bezit die niet gegeven
is in het leven na de dood: vrijheid, Hem dienen in vrijheid. Het is grootser
om strijd te leveren op aarde dan een engel te zijn in de hemel. Aards leven,
het sterfelijke bestaan is nu juist het strijdperk waar het verbond tussen
God en mens waargemaakt moet worden.«[7]
Bekeken in de context van de woorden van
Heschel kent de spreuk van Hillel een ongekende betekenis toe aan ieder
moment uit ons korte en sterfelijke bestaan, maar binnen diezelfde context
verliest ook de dood iets van zijn treurig makende scherpte.
Zo je wèl voor jezelf bent en je - zolang het nog kan - studeert en goede
dingen doet, wat stelt dat dan voor? In
feite weinig of niets! Het weinige dat je kunt doen, staat niet in verhouding
met het vele waartoe je in feite verplicht bent. Wat stel het voor? De hemel
verwacht dit bovendien van iedereen! Juist omdat het eenvoudig weg jouw taak
als mens is om te studeren en goed te doen, heb je geen enkele reden tot
trots en zelfgenoegzaamheid. Het betekent in feite allemaal niets, want Tora
leren en goede daden verrichten is wat de hemel als vanzelfsprekend van je
verwacht. Daarom ben je hier op aarde. Hillel heeft de zelfde les elders
uitgesprokener onder woorden gebracht: 'Wanneer je veel Tora geleerd
hebt, reken dat jezelf niet als verdienste (iets goeds) aan, want daartoe ben
je geschapen.'[8]
Benut ieder moment ten goede. Met name om omkeer te doen, zolang het
nog kan!
|
[7] Abraham Joshua Heschel, A.W., p. 73 en p. 68.
|
|
De onschatbare waarde van het moment
»Het gebeurde dat een arme man bij een rijkaard kwam om van
hem honderd Sela te lenen, op voorwaarde dat hij hem iedere week één Dinar
zou terugbetalen. Met de bedoeling het grootste gedeelte van de Dinar als
terugbetaling van de geleende hoofdsom te berekenen en enkele peroeta’s
(stuivers) als rente. De rijkaard weigerde om het geld aan de arme man te
lenen. Men vroeg hem: 'Waarom doe je het niet? Je zult immers je geld terug
krijgen en nog winst maken ook.' Hij antwoordde en sprak: 'Naar mijn mening
komt het allemaal neer op een onjuiste berekening en een teleurstellende
transactie. Geeft de debiteur soms ook maar iets van betekenis terug? Voor
honderd Sela geeft hij mij maar één Dinar terug, elke keer maar één Dinar.
Maar al die Dinars apart vormen bij elkaar geen honderd Sela meer, want
elke Dinar die ik in handen krijg verdwijnt bij mij onmiddellijk in het
niet. En het uiteindelijke resultaat is, dat ik zelfs als de hele schuld
voldaan is in feite niet meer bezit dan één enkele Dinar.'«
Zo is het ook met het leven van de mens. In feite hebben wij niet
zeventig jaar te leven, maar ons valt altijd slechts een enkel moment van
het leven ten deel, telkens maar één enkel ogenblijk. En alle momenten
samen vormen nog geen leven. De conclusie is dat wij slechts over één enkel
moment beschikken.[9]
|
|
[9] Mesjaliem we Sippoeriem le-Am oe-le-Noar sjel ha-Maggied me-Doevno, (Parabels en
verhalen) ed. E. Steinman, Tel Aviv 1957, 17.
|
|
© 2012, dr. Marcus van Loopik, Hilversum
|
|
|
Naar vorige pagina (Avot de-Rabbi Nathan p. 26):
|
|
|
Ga
naar volgende pagina (Avot de-Rabbi Nathan 28):
|
|
|
Naar
het begin van de cursus (Avot
de-Rabbi Nathan p. 1):
|
|
|
Gaarne reacties en
feedback: m.loopik50@upcmail.nl
|
|